| |
| |
| |
Recensies
Frank Martinus Arion, De eeuwige hond, Amsterdam: De Bezige Bij 2001. ISBN 90 234 0028 3, 166 pp., prijs €13,57.
In De eeuwige hond heeft de Curaçaose, maar ook in Suriname bekende en veelgelezen auteur Frank Martinus Arion een kleine keuze uit zijn verhalen gepubliceerd die vanaf het einde van de jaren vijftig verspreid verschenen waren en een vijftal nieuwe prozastukken. Het betreft dus werk van meer dan veertig jaar, van de pas beginnende schrijver tot en met de sedert de jaren zeventig ervaren romancier. Dat geeft de bundel diversiteit maar veroorzaakt ook ongelijkwaardige kwaliteit.
Frank Martinus Arion is bekend als schrijver van de romans Dubbelspel (1973), Afscheid van de koningin (1975), Nobele wilden (1979) en De laatste vrijheid (1995). Dat hij daarnaast ook nogal wat poëzie heeft geschreven is veel minder bekend. Deze verhalenbundel zal voor menige lezer een nieuwe dimensie aan het werk van deze auteur toevoegen.
De oude verhalen zijn veel korter dan de recente, zodat ze samen nog geen kwart van de bundel beslaan. Wel krijgt de lezer daardoor de mogelijkheid Franks proza en stijlontwikkeling over ruim veertig jaar te volgen. Zo zijn er verhalen die oorspronkelijk werden voorgelezen, verhalen die stammen uit de periode dat Frank Martinus nog vooral poëzie publiceerde, een verhaal uit de tijd van zijn eerste grote romans, en verhalen die kennelijk later ontstonden, waaronder ‘De ibismensmuis’ dat oorspronkelijk als kinderverhaal gepresenteerd werd.
Frank Martinus Arion was al jong actief op literair gebied. Hij publiceerde in de schoolkrant van het Curaçaose Radulphus College, schreef voor de Leidse studentenalmanak toen hij Nederlands studeerde en droeg bij aan programma's van Radio Nederland Wereldomroep. De uit dit omvangrijke werk geselecteerde verhalen zijn soms in originele vorm opgenomen, soms van een andere titel voorzien en soms enigszins bijgewerkt. De langste verhalen vind ik de beste, zoals ‘Een daad bij het woord’ uit 1974 en het nieuwe ‘De elegante renners’.
In De eeuwige hond komen bekende thema's van Frank Martinus Arions romans terug, maar treffen we ook nieuwe aspecten aan, waarbij met name interculturele en meta-literaire thema's domineren. Hij is in zijn verhalen speelser dan in zijn latere romans. Dubbelspel niet te na gesproken, natuurlijk. Zijn stijl kenmerkt zich door de lichtvoetigheid van de elegante renner uit het gelijknamige verhaal.
Wim Rutgers
| |
Astrid H. Roemer, ‘Miauw’, 24 nieuwe gedichten, Breda: De Geus 2001. ISBN 90 445 0051 1, 44 pp., prijs €16,00.
Met de minimale naamswijziging van Astrid Roemer in Astrid H. Roemer heeft deze Surinaams-Nederlandse schrijfster niet alleen een nieuwe periode ingeluid in haar proza, zoals in haar romantrilogie over de recente Surinaamse geschiedenis, maar ook in haar poëzie, zoals blijkt uit de bundel Miauw. De uitgave is strak gestructureerd in vier delen met zes gedichten over katten, waaraan de titel ontleend is, zes gedichten over diverse data van januari tot december, het derde zestal over verwanten en ten slotte zes keer een alibi.
Astrid H. Roemer is natuurlijk vooral bekend door haar proza, columns en toneel. Maar ze heeft ook vier dichtbundels gepubliceerd, die niet alleen door de tijd van publicatie in drie ‘perioden’ uiteenvallen, maar die ook een compleet van elkaar verschillend karakter vertonen door inhoud en vorm.
Roemer debuteerde in 1970 in Paramaribo onder het pseudoniem Zamani, met de bundel
| |
| |
Sasa vol sociaal-politiek nationalistische poëzie over de ‘moeizame strijd en verborgen hartstochten van de zwarte Surinamer’ zoals de achterflap meldde. Roemer droeg haar debuut van ‘naakte gedichten’ op ‘aan Suriname, mama en jou’, omdat ze volgens haar voorwoord een bijdrage bedoelden te zijn ‘in de strijd om erkenning en waardering, een strijd die ik mijn volk al zo lang zie voeren. Wij belijden vol trots onze afkomst van Afrikaanse Negers, onze historie van vrijgevochten slaven en ons zijn als zwarte Surinamers.’ Het openingsgedicht was programmatisch voor de rest: ‘pen / mijn wapen / papier / ons slagveld / woorden / ons bloed / gedichten / onze vrede’.
Pas na vijftien jaar, in 1985, verscheen er opnieuw gebundelde poëzie bij de Amsterdamse Lesbische Uitgeverij Furie en bij De Geus in Breda. Roemer karakteriseerde de bundels En Wat Dan Nog en Noordzee Blues als liederatuur, een tussenvorm van geschreven en orale literaire vormen. In deze gedichten vol zwart-feministische lesbiek komt geen Suriname meer voor. Het nationalisme heeft zich verwijd tot een algemeen zwart bewustzijn: ‘be black and be proud / brult de panter in afrika / uhuru, jankt mijn ziel / white christmas lord a wonderful white world / rinkelt santa claus in het westen / uhuru, jankt mijn ziel’ (8). Net als in het proza van die tijd gaat Roemer zich in deze periode ook in haar poëzie te buiten aan experimenten met de vorm, met name in haar bizarre hoofdlettergebruik. De gedichten zijn hard, grimmig, soms cynisch naar inhoud, en naar vorm sterk retorisch met talrijke herhalingen van complete verzen en strofen. Soms bereikte ze daarmee een grappig effect, maar soms was het resultaat ronduit ergerlijk en walgelijk: ‘ikke-luie-domme-neger / danser-butler-vlammenvreter / zwart'vrouw-paaien-blekekloten / zwart'man-naaien-blonde-schoten’ (13). Dit soort ‘gedichten’ zal wel in woede geschreven zijn.
Na opnieuw een tussenperiode van ongeveer vijftien jaar is nu de dunne bundel ‘Miauw’, 24 nieuwe gedichten (2001) verschenen, een bundel die opnieuw een complete vernieuwing van vorm en inhoud ten opzichte van de vorige inhoudt. De woede van anderhalf decennium eerder heeft plaatsgemaakt voor de echte humor die bestaat uit de lach en de traan, en de relativerende ironie over een nogal verwarde ik-persoon: ‘Is de inkt op / is het alweer zondag / waar is mijn laatste zin gebleven?’ Deze ik-figuur leeft met twee katten, een grote kater en een kleine poes. Maar als de poes krols is, blijkt de kater gecastreerd. Erotiek en mislukt contact is het steeds terugkerend thema.
De gedichten lijken bij eerste lezing zo maar wat huiselijke verhaaltjes te vertellen. Zo begint het tweede gedicht als volgt. ‘Wat bedoelt de poes / ik spits de oren / zij wil iets // Honger kan zij niet hebben / dorst evenmin en de kattenbak is schoon.’ Maar het gedicht eindigt ermee dat de ik op de knieën gaat voor het klagend gemiauw: ‘op de knieën ga ik met melk / zij valt op het vloerkleed / mijn hand in haar vacht / zij laat de drank / staan en miauwt / en spint en / spint // Is dat alles?’
Geconcentreerd taalgebruik en geraffineerd aangebrachte dubbele bodems verdichten wat aanvankelijk slechts een prozaïsche situatiebeschrijving lijkt tot poëzie. Als twee oude populieren omgekapt worden heet het dat ze zijn ‘geholpen’ (41). In de beschrijving van een tenniswedstrijd op de televisie noteert Roemer dat Agassi zijn ex-vrouw op de eerste rij heeft laten zitten (20). Het van Roemer bekende spel met de enjambementen helpt daarbij. Een eenvoudig voorbeeld. ‘Ze nam een sherry droog en / nog twee en nog negen / tien glaasjes / een krat’ (22). Nam ze er nu negen of tien of negentien? Van dit soort taalspel zit de bundel vol. Let op de dubbele betekenis van ‘in elk gedicht zit een kat’. Natuurlijk, want de gedichten gaan immers over de huiskatten van de ik-figuur, maar denk ook aan
| |
| |
‘kat’ in de betekenis van ‘afkatten’ en ‘kater’ van de drank. Al schrijvend op haar computer over haar huisdieren speelt de dichter een spel van kat en muis met haar onderwerp en met de lezer.
De beschreven situatie wordt ronduit wrang in een gedicht over het sterven van een man in het bijzijn van diens zoon, dochter, een gek en twee ex-vrouwen: ‘Zij stonden allen aan zijn / bed / zijn lievelingszoon en ook zijn gek / de dochter die hem had / gemeden en zijn twee ex / vrouwen diep in / gebed’. De familie heeft veertig dagen vrijgenomen en hoge kosten voor een ticket gemaakt, maar de man wil maar niet op tijd doodgaan. De stervende beseft dat en houdt het daarom voor gezien: ‘Hij deed ze dicht zijn hete ogen / zijn hart heeft nogmaals stil gestaan / de gek zei: hij is / voor ons / gegaan’ (39-40). Waarbij we als lezer door middel van de klemtoon van ‘voor ons’ twee interpretaties kunnen geven.
De verleiding is groot om uit de talrijke voorbeelden te blijven citeren. ‘Ik heb jouw foto opgehangen / omdat je niet meer / leeft / voor mij en er is niets om jou te ver / vangen / dan wat geweest is / en voorbij’ (31). Maar het afscheid is moeilijker en minder definitief dan het hier lijkt, want het gedicht eindigt met de knappe versregels: ‘jij dankt de / morgen / en mij blijft gisteren / hels nabij.’
Uit de laatste afdeling, alibi, kan het volgende citaat als samenvatting van de hele sfeer van deze prachtige bundel fungeren: ‘Maakt het uit wie het eerst van de boom / heeft gegeten als het altijd / zo gaat dat het paradijs / verdwijnt (...) Nooit eis ik weer een offer / van vlees / ik stel: snoep verstandig en / geef dan de geest’ (37).
Wim Rutgers
| |
Don Walther Donner, De laatste prijs: korte verhalen, Rotterdam: Allochtonen Uitgeverij Laetitia 2001. ISBN 90 6543 038 5, 140 pp.
Naast Albert Helman, Astrid H. Roemer en Edgar Cairo hoort Don Walther Donner tot de meest productieve Surinaams-Nederlandse schrijvers. Maar daarmee houdt alle vergelijking tussen Donner met de twee andere genoemden op. Don Walther hoort tot de grote categorie van schrijvers die door de Antilliaanse auteur Cola Debrot wel eens als dichterlijke naturen zijn gekarakteriseerd.
Het zesde en laatste verhaal, ‘Het boekenweekgeschenk’, wordt door de auteur zelf als een satire betiteld. Hoofdpersoon Anton Maasbach krijgt daarin het verzoek van een wel als erg simpel beschreven comité het boekenweekgeschenk te schrijven, dat in een oplage van één miljoen exemplaren zal moeten verschijnen. Niemand minder dan de Muze zèlf fluistert de succesauteur het schrijfrecept in dat hij het uit zijn hoofd moet zetten om iets zinnigs te schrijven. Dat gebeurt daarna dan ook niet meer. Maasbach ontdekt namelijk een geweldig geheim: vrouwelijke woorden en mannelijke woorden neuken met elkaar en daaruit ontstaat stijl. De onzijdige woorden zijn de homo's en lesbiennes, en de adjectieven vormen de viagra van de taal. Wie dit leuk vindt en satirisch geslaagd, moet de verhalenbundel kopen. Maar aan mij is zoiets niet besteed.
Gelukkig zijn de overige vijf verhalen minder tenenkrommend. Het eerste verhaal, ‘De talisman’, vertelt over een kansarme, werkloze Curaçaose jongeman die op zijn geboorte-eiland met justitie in aanraking komt. Als de Antilliaanse regering de kunst afkijkt van Fidel Castro, die de deur voor alle ongewenste elementen op Cuba wagenwijd openzette naar de Verenigde Staten, migreert hoofdpersoon Carlos met de Antillenstroom mee naar het moederland. Maar ook daar raakt hij door eigen onnozelheid in justitiële problemen.
Het langste verhaal van de bundel, ‘De zangvogel’, is het aardigste. Een Curaçaose man heeft zijn levensgezellin neergestoken omdat deze zijn zangvogeltje verkocht heeft. Die
| |
| |
repmang gele bek was nu net het gewaande middel waarmee de man dacht zijn hosselleven te kunnen ontstijgen. Het verhaal schetst een aardig beeld van de kansarme migrant en diens onmacht om in de Nederlandse maatschappij te integreren.
In een voorwoord schrijft Don Walther Donner nogal verongelijkt over zijn gebrek aan succes bij de lezersmassa en over de laatste prijs die hij voor deze verhalen kreeg toen hij ze ter gelegenheid van een schrijfwedstrijd voor allochtonen instuurde. Voorlopig moeten we echter constateren dat Donners schrijfdrang groter is dan zijn literaire talent. Kwantiteit betekent niet automatisch kwaliteit.
Wim Rutgers
| |
John H de Bye, Geloof, hoop en liefde, Schoorl: Uitgeverij Conserve 2002. ISBN 90-5429-154-0, 179 pp., prijs €14,00.
Geloof, hoop en liefde is een historische roman over de vestiging van de Joden in Suriname. Het verhaal is gebaseerd op historische feiten en gebeurtenissen en speelt zich af tussen 1600 en 1700. De titel van het boek loopt als een rode draad door het verhaal heen.
Het verhaal begint in Portugal, in de stad Lissabon. David en Maria Helena zijn verliefd op elkaar en zien elkaar in het geheim. Als David Maria Helena ten huwelijk heeft gevraagd, beginnen de problemen voor David. Maria Helena is katholiek en David en zijn familie zijn Joods, hoewel zijn familie het Joods-zijn heeft geprobeerd te verbloemen door zich als katholieken voor te doen. Van dit deel van het boek vind ik dat de schrijver te veel uitlegt, terwijl duidelijk is wat wordt bedoeld. Een voorbeeld hiervan is de (hijgende) pater bij de biecht van Maria Helena.
David wordt opgepakt en op een naargeestige manier wordt beschreven hoe David wordt gemarteld. Hij moet bekennen of hij Joods is of niet. Door deze gebeurtenissen besluiten de ouders en broer van David te vluchten, en wel naar Amsterdam.
In Amsterdam gaat het jaren goed met de familie, maar als zoon Emanuel vragen begint te stellen over het geloof krijgt hij een straf opgelegd door de Joodse Kerkenraad. Wederom besluit het gezin weg te gaan, dit maal naar Recife in Brazilië. De boottocht naar Recife is indrukwekkend en mooi om te lezen. Tijdens deze boottocht raakt Emanuel verwikkeld in een liefdesrelatie tussen Donna en Sara.
In Recife aangekomen wordt kennis gemaakt met de slaven en de slavenhandel. Emanuel en zijn ouders bouwen een leven op in Recife. Ondertussen ontmoette hij in Recife regelmatig zijn twee geliefden die hij op de boottocht had leren kennen. Tenslotte vroeg hij toch Sara ten huwelijk.
Na verloop van tijd besloten ook zij weer weg te trekken naar een ander land. Dit met name vanwege de jaloezie van de niet-Joodse Nederlanders. Emanuel en Sara namen namen ook Anita mee, de nog zeer jonge slavin, waar Emanuel een verhouding mee heeft. De keuze van het land was Suriname geworden. Na aankomst bouwden zij ook daar in Jodensavanne weer een leven op door een suikerplantage te beginnen.
Hierna begint deel twee van het boek. In deel twee worden duidelijk meer feiten en data van gebeurtenissen genoemd dan in het eerste deel, zoals bijvoorbeeld in 1667 de verovering van Suriname van de Zeeuwen op de Engelsen door Abraham Crijnssen. Het komt vreemd over dat Emanuel deze gevechten van nabij meemaakt. Ook wordt zeer uitgebreid de komst van Van Sommelsdijck beschreven. Een leuke vondst van de schrijver is om Emanuel goede vrienden van Van Sommelsdijck te laten worden, zodat Van Sommelsdijck een personage wordt en niet een historisch figuur die en passant wordt genoemd.
| |
| |
De schrijver heeft deze vriendschap onder meer op de volgende wijze beschreven. Emanuel moest aan Van Sommelsdijck uitleg geven over het Joodse paasfeest. In deze uitleg vertelt Emanuel dat de Joden tot slaven werden gemaakt door de farao en het leven van de Joden moeilijk en onhoudbaar werd. Een ‘mooie’ tegenstelling met de Indiaanse en uit Afrika komende slaven die in die tijd leefden in Suriname.
Gouverneur Van Sommelsdijck krijgt in het boek heel wat gespreksstof toebedeeld. Dat is op zich interessant, maar aan de andere kant is dit langdradig en verwacht je dit in het boek niet meer na deel één te hebben gelezen. Van Sommelsdijck vertelt wat hij heeft meegemaakt toen hij naar Suriname was getrokken. Na de moord op de gouverneur loopt het verhaal ten einde.
Voor de Joden in Suriname was het leven in die periode vrij goed. Zij konden hun geloof belijden en hoefden dit niet stiekem te doen. Zij hadden de zelfde rechten en plichten als de andere inwoners van Suriname (op de slaven na natuurlijk) in tegenstelling tot vooral Portugal.
Ondanks de vele liefdesperikelen en deel twee, waarin behoorlijk wordt uitgeweid door Van Sommelsdijck, vind ik het uiteindelijk een interessant en mooi boek. John H. de Bye weet op een sprekende wijze de tijd te doen herleven van honderden jaren geleden. Tevens schetst hij niet alleen van de Joden een beeld, maar ook van het gewone alledaagse leven van toen. Hierin zijn veel dingen van nu herkenbaar, zoals de mampieren en bijvoorbeeld het bruine water van de Surinamerivier. Maar ook dingen uit geschiedenisboeken, zoals bijvoorbeeld het eten van citrusvruchten tegen scheurbuik. Ten aanzien van de Joden krijgt de lezer een beeld van het Joodse geloof, diverse gebruiken en waarden en normen. Ook besef je na het lezen van dit boek wat een opgave het reizen in die tijd niet moet zijn geweest zonder de moderne ‘vliegende’ technieken van nu.
Ramona Stigter
| |
Ron Ramdin, Arising form Bondage: A History of the Indo-Caribbean People, Londen: I.B. Tauris Publishers 2000. ISBN 1 86064 297 7, 387 pp.
Dit boek gaat over de geschiedenis van de Hindostanen in Guyana, Trinidad, Jamaica Suriname, Guadeloupe en Martinique. Daarnaast besteedt het éénmaal kort aandacht aan de situatie in Grenada en Cuba. De auteur - zelf een Hindostaan - is biograaf, historicus en romanschrijver. Hij is aan het einde van de jaren negentig gepromoveerd in de letteren aan de University of London.
De schrijver vertelt eerst hoe de slavernij in Groot-Britannië werd afgeschaft en hoe al kort daarna een beweging opkwam voor een herstel van een andere ‘mildere’ vorm van slavernij, de contractarbeid. Op 5 mei 1838 arriveerde het eerste schip met Brits-Indische immigranten in de Caraïben, in Georgetown in Brits-Guyana. Opvallend is dat zowel in Brits-Guyana als later in Trinidad en Suriname vrij snel na aankomst bij de contractanten zo'n grote weerstand tegen de contractarbeid ontstond dat de aanvoer van nieuwe arbeiders werd stopgezet. Maar in alle gevallen werd die na een aantal jaren weer hervat. Toch bleef de situatie voor de contractarbeiders moeilijk. Het aardige van Ramdins beschrijving is dat hij met name in de eerste helft van zijn boek ook aandacht schenkt aan de lotgevallen van enkele individuele Hindostanen.
De contractarbeiders moesten lange dagen maken van tenminste 9 uur en zwaar werk verrichten. Dikwijls was het voedsel en de medische zorg slecht. Vandaar dat er van tijd tot tijd stakingen waren en een enkele keer leidde dit zelfs tot een opstand waarbij doden vielen. Één derde van de contractarbeiders keerde terug, vooral vrouwen en kinderen. De meesten bouwden in India weer een nieuw leven op. De anderen bleven in De West. Zij vormden een nieuwe stam naast de Creolen en de Europeanen. Hun
| |
| |
leven ging een nieuwe fase in, waarin opnieuw strijd geleverd moest worden.
De auteur wekt de indruk dat behalve de acties van Mahātmā Gāndhī en andere Indiase nationalisten in India vooral ook vice-roy Hardinge een doorslaggevende rol heeft gespeeld in de uiteindelijke beslissing van de regering van Brits-Indië om een einde te maken aan de contractarbeid. Een probleem was echter dat James McNeill en Chimman Lal, die in 1915 in opdracht van de Brits-Indische regering in de Caraïben onderzoek hadden verricht, het toen vigerende systeem van contractarbeid niet verkeerd vonden en zelfs pleitten voor een voortzetting van de contractarbeid. In 1915 was de Indiase politiek echter voor de afschaffing van contractarbeid. In dat jaar kwam C.F. Andrews, een goede vriend van Gāndhī, die eveneens door vice-roy Hardinge op onderzoek uitgestuurd was, tot de conclusie dat het onderzoek van McNeill en Lal niet diep genoeg was gegaan. Het ging om de manier waarop over de contractarbeiders gesproken werd, namelijk alsof zij vee waren. Dat typeerde de onmenselijkheid van het systeem. Met het argument dat contractarbeid een systeem van dwang was en weinig verschilde van slavernij deed Hardinge een beroep op de Britse regering in Londen het systeem af te schaffen. In 1917 werd de rekrutering van contractarbeiders in India gestaakt. In 1919 kwam een einde aan de contractarbeid in Brits-Guyana en in 1920 waren alle contractarbeiders vrij.
De auteur vertelt vervolgens van de strijd die de Hindostanen in hun nieuwe Caraïbische vaderland moesten voeren voor erkenning en voor een volwaardig staatsburgerschap. Na de onafhankelijkheid kregen zij te maken met het racisme van een overheid geleid door politici van Afrikaanse afkomst. Deze politici konden makkelijk de weerstand van het Creoolse segment van de bevolking mobiliseren tegenover de Hindostanen. Toch zijn er zowel in Trinidad als in Guyana perioden van samenwerking tussen Creolen en Hindostanen geweest. In Trinidad ontstond die samenwerking in de jaren dertig toen arbeiders van Creoolse en Hindostaanse afkomst hongermarsen hielden. In Guyana was er samenwerking in de aanloop naar de strijd om de onafhankelijkheid. Maar in beide landen was het zo dat de Creolen aan de macht waren op het tijdstip dat het land politieke onafhankelijkheid bereikte. Suriname is hier de gunstige uitzondering, omdat in dit land ondanks de etnische tegenstellingen die ook hier aanwezig waren en aangewakkerd werden jarenlang is samengewerkt. De oorzaak daarvan was de Nederlandse achtergrond van deze staat. Daardoor waren de van oorsprong etnische partijen meer geneigd om coalities aan te gaan, zodat alle bevolkingsgroepen een plaats kregen in de regering.
In de studie gaat het vooral over Trinidad. Guyana staat op de tweede plaats en Jamaica, Suriname en Guadeloupe hangen er een beetje bij. Over de situatie op Trinidad is blijkbaar het meeste materiaal beschikbaar. Het boek van Ramdin is namelijk meer een samenvattend overzicht van wat eerder gepubliceerd is dan een studie waarin de resultaten van nieuw onderzoek worden gepresenteerd. Het nieuwe is de Caraïbische optiek van de schrijver Daardoor komt een aantal zaken beter tot zijn recht dan bij andere auteurs. Een voorbeeld is het gegeven dat er tussen de Britse koloniën behoorlijk wat onderling verkeer van Hindostanen was, en dan zeker ook tussen Brits-Guyana en Suriname. Dat wordt immers nogal eens ontkend.
Heel interessant is in dit verband de passage die de auteur aanhaalt uit het rapport dat James McNeill en Chimman Lal maakten voor de regering van India. Zij melden dat zich in 1915 2000 Hindostanen uit Brits-Guyana als kolonist en rijstverbouwer vestigden in Suriname, terwijl een groot aantal Hindostaanse plantage-arbeiders van Suriname naar Brits-Guyana vertrok. De conclusie van McNeill en Lal was ver- | |
| |
volgens dat wanneer Suriname de regelingen van Brits-Guyana overnam voor de plantages en Brits-Guyana de politiek van kolonisatie van Suriname zou overnemen, beide kolonies tot bloei zouden komen. McNeill en Lal waren - zoals eerder gemeld - uiteindelijk voor een voortzetting van het systeem van contractarbeid. In 1921 bestond 8% van de Hindostaanse bevolkingsgroep uit immigranten uit Brits-Guyana (p. 175). Maar verder geeft de beschrijving van Ramdin de indruk dat de situatie in Suriname nauwelijks anders was dan in Trinidad en Brits-Guyana.
Zoals eerder naar voren gebracht, is het boek meer een samenvattend overzicht van wat eerder gepubliceerd is dan een studie gevuld met de resultaten van nieuw onderzoek. Dat is tegelijk ook het probleem van dit werk. Dat betekent dat hij over bepaalde onderwerpen in het ene land wel iets kan melden, terwijl er over datzelfde onderwerp in een ander land niets wordt meegedeeld. In een andere geval, bijvoorbeeld in zijn beschrijving van de hindoereligie in Brits-Guyana, vult Ramdin de beschikbare informatie aan met resultaten van studies over Trinidad. Bovendien lijkt het er op dat de auteur geruime tijd aan dit boek gewerkt heeft en dat vooral het laatste gedeelte over Trinidad later is geschreven dan eerdere delen van het boek. Want nadat hij eerder heeft geschreven dat Trinidad nog nimmer een Hindostaans staatshoofd of een Hindostaanse minister-president heeft gehad, vertelt hij zelf op p. 320 en 321 dat Basdeo Panday op dit eiland de eerste Hindostaanse prime minister wordt. Ondertussen was de Hindostaan Nur Hasanali van 1987 tot 1997 president van Trinidad & Tobago. Maar dat meldt Ramdin helemaal nergens. De auteur heeft blijkbaar aan het einde nagelaten om te controleren of alle informatie in zijn boek strookte met de situatie van het moment dat hij zijn manuscript bij de uitgever inleverde. Dat is behoorlijk slordig. Helaas zijn er meer slordigheden. Zo meldt hij dat er in 1996 algemene verkiezingen waren in Trinidad & Tobago, terwijl deze plaatsvonden in 1995. Een andere slordigheid is dat hij eerder spreekt over prime minister Lachmon van Suriname, terwijl hij later laat zien dat hij heel goed weet dat Lachmon parlementsvoorzitter was en dat een andere Hindostaan president van Suriname werd. Verder wordt het boek ontsierd door nogal wat herhalingen, vooral in de beschrijvingen van Trinidad, Martinique en Guadeloupe. Een strakkere opzet had het werk goed gedaan.
Toch denk ik dat Ron Ramdin een standaardwerk geschreven heeft, een goed begin voor iedereen die zich wil verdiepen in de geschiedenis van de Hindostanen in Suriname, omdat door zijn optiek het brede verband van het Hindostaanse segment van Surinames bevolking aan het licht komt.
Freek L. Bakker
| |
Cándani, Huis van as, Haarlem: In de knipscheer 2002. ISBN 90 6265 534 3, 108 pp., prijs €12,95.
Dit boek beschrijft de reis van Amelia, een Hindostaanse vrouw uit Nederland, naar het huis waar zij vroeger woonde in een van de districten van Suriname. Tot haar verbazing ontdekt ze dat daar nu Señorita woont, destijds haar jeugdvriendin. Señorita is in Suriname achtergebleven, toen Amelia met haar vader en moeder naar Nederland vertrok. Toen bleef ook de áji achter, de grootmoeder van haar jeugdvriendin. De vriendschap wordt vernieuwd en ook de relatie met áji wordt vernieuwd. Tegelijkertijd leiden deze vernieuwingen tot een reeks van pijnlijke ontdekkingen over Amelia's ouders en over haar eigen relatie tot de zoon die Señorita heeft gekregen van de Hindostaanse man die elk jaar uit Nederland kwam en de hele
| |
| |
maand juli bij haar woonde om dan weer naar Nederland terug te keren. Deze man zorgde er ook voor dat Señorita en haar zoon altijd voldoende te eten hadden. Langzamerhand ontdekt Amelia donkere plekken, die door haar vader voor haar verborgen gehouden zijn. In diezelfde tijd echter komen oude herinneringen terug die haar meer inzicht in de werkelijkheid hadden kunnen geven wanneer ze daarop was doorgegaan. Als Amelia aan het einde van het boek naar Nederland terugkeert, heeft zij niet alleen een nieuw inzicht in haar familie gekregen, maar heeft ze ook een andere houding aangenomen tegenover haar eigen leven.
Hoewel klein, is Huis van as een echte psychologische roman. De roman is knap geschreven, omdat de schrijfster er niet voor terugdeinst openlijk in te gaan op de vooroordelen waarmee een vrouw als Señorita te maken krijgt. Als vrouw, die niet getrouwd is en toch een kind heeft, is zij in de Hindostaanse wereld van Suriname in een isolement terecht gekomen. Haar zoon heeft geen vriendjes. Heel knap beschrijft Cándani vervolgens hoe dat als gevolg van de boodschap dat de man die jaarlijks bij haar kwam overleden is verandert. Ondertussen weet de auteur te voorkomen dat Amelia, de ik-figuur in de roman, boven haar jeugdvriendin komt te staan. Beiden zitten gevangen in het web van een man, Amelia in dat van haar vader, Señorita in dat van de vader van haar zoon. Beiden zijn door dat web in hun ontwikkeling blijven stilstaan. De liefde die zij ontvangen hebben heeft zekerheid gebracht, maar tegelijk de verdere groei van hun persoonlijkheid geblokkeerd.
Op de achterflap van het boek staat over de auteur de volgende uitspraak Hella Haasse: ‘Zij heeft het talent én de ambitie én de verhaalstof om een van de groten van de Surinaamse literatuur te worden!’. Na Cándani's eerste roman, Oude bekenden, zou ik dat grote woorden hebben gevonden. Maar nu denk ik dat de kans bestaat Hella Haasse gelijk zal krijgen, hoewel de nadruk wel blijft liggen op het ‘worden’. Het komt er aan, maar Cándani is er nog niet. Toch heeft ze met Huis van as een mooi boek geschreven.
Freek L. Bakker
| |
Pitou van Dijck (red.), Suriname. The Economy. Prospects for Sustainable Development, Kingston: Ian Randle Publishers 2001. ISBN 976-637-058-2, 353 pp.
In Suriname. The Economy. Prospects for Sustainable Development wordt de balans opgemaakt van het sociaal-economisch beleid in Suriname in de jaren negentig van de vorige eeuw. De samensteller, Pitou van Dijck, is verbonden aan het Centrum voor Studie en Documentatie van Latijns Amerika (CEDLA) van de universiteit van Amsterdam. Hij was in 1997 en 1999 gastdocent aan de Anton de Kom Universiteit in Suriname. Deze bundel is het resultaat van dit gastdocentschap en een workshop op het Institute of Social Studies (ISS) in Den Haag in mei 1999 over de Surinaamse economie. De bijdragen zijn onder meer van de hand van specialisten op het terrein van de Surinaamse economie verbonden aan het Internationale Monetaire Fonds (IMF), de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank (IDB) en Nederlandse universiteiten.
Wie de Surinaamse economie de afgelopen decennia overziet, ontkomt niet aan de indruk dat de geschiedenis zich in Suriname lijkt te herhalen. In de jaren tachtig en begin jaren negentig maakte Suriname een sociaal-economische crisis door hetgeen onder meer samenhing met de stopzetting van de Nederlandse ontwikkelingshulp en een scherpe daling van de aluminiumprijzen op de wereldmarkt. De eerste regering-Venetiaan (1991-1996) boekte op economisch terrein in de eerste helft van de jaren negentig enig succes door de uitvoering van een structu- | |
| |
reel aanpassingsprogramma. Zij kon in vier jaar tijd een sluitende begroting presenteren, de inflatie en wisselkoers stabiliseren en bogen op een flinke hoeveelheid aan goud en buitenlandse valuta in de staatskas. De gerealiseerde monetaire stabiliteit was echter kunstmatig en niet het gevolg van productie. Daarnaast was deze regering niet in staat om de sociale gevolgen van het aanpassingsprogramma op te vangen. Met het aantreden van de regering-Wijdenbosch (1996-2000) kwam de economie van Suriname in een vrije val terecht. In plaats van het succesvolle begrotingsbeleid van de voorgaande regering voort te zetten, gaf de regering-Wijdenbosch ongebreideld geld uit. Het begrotingstekort werd volledig monetair gefinancierd met als gevolg een torenhoge inflatie, het stijgen van de wisselkoers, de stagnatie van de economische groei. Bedroeg in 1990 de wisselkoers voor de Amerikaanse dollar op de Surinaamse ‘Wall Street’ [de gehanteerde wisselkoersen door geldwisselaars op de centrale markt in Paramaribo] nog 14.6 Sf, in 1999 was deze inmiddels gestegen naar 1.251 Sf. Suriname was praktisch failliet en behoorde samen met Haïti tot een van de armste landen op het westelijk halfrond. In mei 1999 gingen tienduizenden de straat op om te protesteren tegen de sociale gevolgen van het desastreuze financieel-economisch beleid van de regering.
Anno 2002 zien we een herhaling van de ontwikkelingen in de jaren negentig. Er is nauwelijks sprake van productie, Suriname importeert meer dan het exporteert en de overheid blijkt niet in staat parastatale bedrijven adequaat te managen. In een dergelijke economie kan geen enkele munt stabiel blijven. De gevolgen zijn dan ook: een op hol geslagen wisselkoers, stakingsdreigingen, ontevreden vakorganisaties, onvoorspelbare prijsschommelingen en toenemende ontevredenheid onder de bevolking. Het is alsof politici geen lering hebben getrokken uit fouten uit het verleden.
Thema's in deze bundel zijn de macro-economische ontwikkelingen, de inflatie, de vooruitzichten in de toekomst, werkgelegenheid, armoede en inkomensverdeling, sociale politiek, economische kansen bij tropisch bosbeheer en regionale economische integratie. In een afsluitend hoofdstuk worden de vooruitzichten voor een duurzame ontwikkeling in de nabije toekomst geschetst. In de diverse hoofdstukken worden ook aanbevelingen op sociaal-economisch terrein gedaan.
Kenners van de Surinaamse economie, of zij die zich beroepshalve hiermee bezighouden, zullen in deze studie nauwelijks nieuwe feiten en inzichten tegenkomen. De meerwaarde van deze studie zie ik primair in het bundelen van de diverse aspecten van de Surinaamse economie die eerder onderwerp waren in diverse rapporten van het IMF en de IDB.
Niet alle bijdragen in deze bundel munten uit door hun leesbaarheid. Veel economisch specialisten werkzaam binnen financiële instellingen als het IMF en de IDB produceren over het algemeen nota's en rapporten die bestemd zijn voor hun collega-economen. Zo zijn er in deze bundel 2 bijdragen opgenomen (hoofdstuk 4 handelend over de hoge inflatie en hoofdstuk 5 handelend over vooruitzichten in de toekomst) waar voor niet-economen geen doorkomen aan is. In hoofdstuk 5 is een appendix van maar liefst 7 pagina's opgenomen met allerlei economische formules en berekeningen. Van beide hoofdstukken kan worden gesteld dat zij de leesbaarheid voor een breed geïnteresseerd publiek beslist niet vergroten, tenzij deze bundel primair bedoeld is voor specialisten.
Een belangrijke omissie in deze bundel vind ik de afwezigheid van een bijdrage over bestuurlijke (in)competentie, good governance en een doordachte ontwikkelingsvisie in Suriname. De oorzaak van de slechte sociaal-economische situatie in Suriname ligt eerder hier dan in de macro-economische situatie. Indicatief in
| |
| |
dit verband is de situatie in de rijst- en bacovensector. De agrarische sector wordt in Suriname niet geteisterd door natuurrampen, maar dreigt door mismanagement ten onder te gaan.
Ondanks deze kritiekpunten biedt de bundel een gedegen overzicht van het sociaal-economische beleid in het afgelopen decennium in Suriname. De in de diverse hoofdstukken opgenomen analyses en aanbevelingen bieden hopelijk beleidsmakers en politici in Suriname goede handvatten om het economische roer om te gooien. Maar misschien ben ik in dit opzicht al te optimistisch.
Hans Ramsoedh
| |
Mir Wermuth, No Sell out. De popularisering van een subcultuur, Amsterdam: Aksant 2002. ISBN 90 5260 042 2, 381 pp., €22,00.
In deze handelseditie van haar proefschrift onderzoekt Mir Wermuth het proces van popularisering van hiphop in Nederland en Groot-Brittannië: van underground-subcultuur tot mainstream-popcultuur. Onder mainstreaming moet worden verstaan een toename in populariteit van de subcultuur.
Hiphop, aanvankelijk beschouwd als een grappig bijverschijnsel van discomuziek en een rage die geen lang leven beschoren leek te zijn, bestaat sinds de jaren zeventig als een nieuwe muziekstroming binnen de popmuziek en kenmerkt zich door een bepaalde stijl: rap, dj-ing, breakdancing, graffiti, een eigen taal, een bepaalde uiterlijke stijl en kwaliteitsopvattingen. Door de bijpassende leefstijl (kleding, taal, dans, gedrag) en de maatschappelijke positie van de hiphoppers en hun fans wordt hiphop tot een subcultuur gerekend.
Hiphop als subcultuur kent een krachtige stijlmetafoor waarin duidelijke opvattingen over etniciteit, sekseverhoudingen en afwijkend gedrag worden uitgedrukt. Deze muziek en subcultuur worden door de buitenwacht gezien als een seksistische en gewelddadige zwarte cultuur vol machismo. De veronderstelde relaties tussen zwarte etniciteit en gewelddadig gedrag hebben in niet onbelangrijke mate lange tijd de veelal negatieve beeldvorming over hiphop bepaald. Berichten in de media over bijvoorbeeld de van moord verdachte Amerikaanse rapper Snoop Doggy, de gewelddadige dood van een aantal rappers daar, vrouwonvriendelijke of seksistische hiphop en gewelddadige raps (gangsterraps) hebben dit beeld verder versterkt. Maar sedert eind jaren negentig is hiphop de subculturele status ontstegen en inmiddels big business geworden. De mainstreaming van hiphop heeft echter niet geleid tot een verdwijning van die subcultuur en een verlies van subculturele waarden; mainstream rap en hardcore hiphop bestaan nog steeds in redelijke harmonie naast elkaar.
Inmiddels wordt hiphop in de Verenigde Staten gezien als de meest dominante vorm van zwarte cultuur. Ook in Europa vormen zwarte jongeren met een Afro-Caribische of Afrikaanse achtergrond de voorhoede binnen de hiphopscene. In Nederland zijn het met name Surinaams-Creoolse jongeren die een belangrijke stempel hebben gedrukt op hiphop. Hiphop is niet alleen populair bij jongeren met een Afro-Carabische afkomst, maar ook onder andere allochtone jongeren in Nederland. Zij is daarmee ook een uiting geworden van een zwarte cultuur in politieke zin: hiphop als expressie van allochtone jongeren. Meer dan voor autochtone jongeren is muziek voor zwarte jongeren een vehikel om hun etnische identiteit uit te dragen, of daar iets wezenlijks in te herkennen dat bijdraagt aan hun etnische beleving. De schatting is dat in Nederland enkele honderden amateurbands bestaan waarvan enkele tientallen professioneel door het leven gaan. Mir Wermuth
| |
| |
beschouwt het maken van hiphop in Nederland als een typisch voorbeeld van allochtoon ondernemerschap, dit in tegenstelling tot het etnisch ondernemerschap van bijvoorbeeld Surinaamse muzikanten die zich met kaseko-muziek primair richten op de eigen etnische achterban. De popularisering van deze subcultuur aan het eind van de jaren negentig heeft geleid tot de adaptatie van hiphop bij een groot deel van het jongere blanke publiek waarmee hiphop volgens de auteur een typische uiting van de hedendaagse multiculturele samenleving genoemd kan worden.
In deze studie staan vier aspecten centraal. Ten eerste de actoren die een rol spelen bij de popularisering van hiphop en hoe zij zich in dit traject onderscheiden. Ten tweede de factoren die beperkend en/of bedreigend zijn voor de popularisering van hiphop. Ten derde de interactie tussen actoren en factoren bij het populariseringstraject van deze subcultuur. En ten vierde de invloed van die popularisering op de hiphop subcultuur.
No Sell Out is opgebouwd rond tien hoofdstukken en die kunnen weer in drie delen worden gerubriceerd. In het eerste deel (hoofdstuk 1, 2 en 3) bespreekt de auteur het theoretisch kader, de onderzoeksopzet en het fenomeen hiphop. In het laatste hoofdstuk van dit deel bespreekt de auteur de zeven belangrijkste concepten (kernbegrippen) die een rol spelen in het complexe traject van de popularisering van de hiphop-subcultuur: stijl, kwaliteit, etniciteit, sekseverhoudingen, afwijkend gedrag, nationale cultuur en populariteit. In deel II (hoofdstuk 4, 5 en 6) volgt een analyse van de positie van hiphop als subcultuur en als mainstream-cultuur voor de verschillende actoren aan de hand van de eerder genoemde zeven kernbegrippen. In hoofdstuk 4 worden de esthetische en sociale productie door artiesten behandeld. In hoofdstuk 5 en 6 worden respectievelijk de materiële productie (media, podia, platenmaatschappijen) en consumptieve praktijken (mediagebruik, concert & clubbezoek, kopen van geluidsdragers et cetera) van de fans besproken. In deel III (hoofdstuk 7, 8 en 9) worden drie casestudies gepresenteerd: in hoofdstuk 7 hoe zogenaamde trendsettende muziektijdschriften (OOR in Nederland en New Musical Express in Engeland) berichten over hiphop, in hoofdstuk 8 de berichtgeving in de media (muziek- en massamedia) over hiphop als subcultuur en in hoofdstuk 9 de populariteit van hiphop in de hitparade. In het laatste hoofdstuk (10) presenteert de auteur een samenvatting en synthese.
Doordat de auteur zich vooral focust op het proces van mainstreaming van de hiphop weet je na lezing van deze studie nog steeds niet wie die hiphoppers in Nederland zijn: wat is hun sociale achtergrond en wie zijn hun fans. Dit is een belangrijke omissie. Ook op de voor de hand liggende vraag in hoeverre blanke Nederlandse hiphoppers mede een belangrijke impuls hebben gegeven aan de popularisering van de hiphop in Nederland wordt niet ingegaan. Ondanks deze kritiekpunten is No Sell Out een boeiende studie van een (multi)cultureel fenomeen onder zwarte en blanke jongeren in Nederland en Groot-Brittannië. In een heldere en prettig leesbare stijl beschrijft de auteur hoe etniciteit op heel veel verschillende manieren doorwerkt in de popularisering van hiphop en de onmogelijkheid de grenzen tussen de innerworld en outerworld van subculturen te trekken als gevolg van popularisering en inkapseling door de cultuurindustrie. Aan die grenzen wordt volgens de auteur constant aan gesleurd en gesleuteld.
Hans Ramsoedh
| |
| |
| |
Bettina Migge, Substrate Influence in the Formation of the Surinamese Plantation Creole: A Consideration of Sociohistorical Data and Linguistic Data from Ndyuka and Gbe. Columbus: Ohio State Dissertations in Linguistics 1998, 378 pp. Te bestellen via intenet: http://ling.ohiostate.edu/publications/dissertations/ voor ongeveer €18 (incl. verschepingskosten, betaling dmv. cheque).
Zonder één achttiende-eeuwse Srananbron open te slaan, toch overtuigende uitspraken doen over het ontstaan en het karakter van deze taal, dat is wat Migge doet in dit Engelstalige proefschrift. Dit lijkt welhaast onvoorstelbaar, vandaar dat ik graag eerst wat aandacht besteed aan haar werkwijze, voordat ik overga tot een bespreking van een deel van de resultaten van haar onderzoek.
Op basis van een socio-historische analyse van de demografische samenstelling en ontwikkeling van de Surinaamse bevolking in de laatste helft van de zeventiende eeuw en de eerste helft van de achttiende eeuw, concludeert Migge dat de voorloper van het hedendaags Sranantongo, het Surinaams Plantage Creools (SPC) ontstaan moet zijn in drie stadia (1650-1720). In het eerste stadium (1652-1679) spraken de vanuit West-Afrika verscheepte slaven een soort Engels met hun meesters en opzichters op de boerderijen, die toen nog voornamelijk van Engelse komaf waren. In het tweede stadium (1680-1694) breidden de boerderijen zich uit tot plantages en werden er hoe langer hoe meer slaven verscheept naar Suriname. Deze grootschalige plantages waren sterk hiërarchisch georganiseerd, waardoor de aard en de regelmaat van het contact tussen nieuwe slaven en hun Europese bazen veranderde, evenals het contact tussen slaven op verschillende posities, en tussen nieuwe en oude slaven. Kortom, de nieuwe slaven leerden de Engelse voertaal niet op dezelfde manier en niet met hetzelfde resultaat als de slaven in het voorgaande stadium. Hun Afrikaanse moedertalen hadden een grotere invloed op hun variant van de voertaal (het SPC) dan het Engels van de eerste generatie slaven.
Het gaat hier grotendeels om Gbe-clustertalen en talen uit het Kikongo-cluster, maar deze clustering betekent niet dat de sprekers van twee talen uit hetzelfde cluster elkaar kunnen verstaan. Het Gbe, bijvoorbeeld, bestaat uit vijf subclusters (Vhe, Gen, Aja, Fon, Phla-Phera) en telt in totaal 37 verschillende talen. In het derde stadium (1695-1720) steeg het aantal Afrikanen ten opzichte van het aantal Europeanen minder explosief, en de talen van de nieuwe slaven waren ook niet meer zo verschillend (maar niet eender!): ongeveer 70% van deze slaven werd verscheept uit gebieden waar Gbe-talen werden gesproken. Voor het SPC in deze periode betekende dit een grotere invloed van het Gbe ten koste van het Kikongo. In dit stadium en iets erna splitsten vier Marrontalen zich af van het SPC, die zich vervolgens zonder Europese invloed in de binnenlanden van Suriname hebben ontwikkeld: het Aukaans, het Aluku-Boni, het Paramakaans en het Kwinti (respectievelijk ongeveer 1710, 1720, 1720 en 1740). Deze aan elkaar verwante Marrontalen worden samen het Ndyuka genoemd, omdal ze vanuit taalkundig oogpunt sterk op elkaar lijken (Migge heeft deze aanduiding in recente publicaties vervangen door het neutrale Eastern Maroon Creole). Doordat het Ndyuka zich toen heeft afgescheiden, heeft het nu meer originele SPC eigenschappen dan het vernederlandste hedendaagse Sranan. Vandaar dat Migge veldonderzoek heeft verricht naar twee van deze Marronlecten in Suriname, het Paramakaans en het Aukaans.
Vervolgens presenteert Migge een socio-historische analyse van de demografische samenstelling en ontwikkeling van de West-Afrikaanse kust in die periode. De slaven werden voornamelijk verscheept vanuit de aan zee gelegen delen van Togo en Benin, en het gebied ten
| |
| |
noorden van de Zaïre-rivier, de kustgebieden van Kongo, Zaïre en zuidelijk Gabon. Maar werden daar drie eeuwen geleden dezelfde talen gesproken als nu? Migge beschrijft hoe de voorouders van zowel slaven als handelaren, die niet oorspronkelijk in deze gebieden woonden, daar terecht gekomen zijn, en hoe deze omzwervingen als gevolg van oorlog en volksverhuizingen tot in de achttiende eeuw doorgingen. Ook beschrijft Migge welke etnische groepen betrokken waren bij de slavenhandel. Omdat de slaven meestal krijgsgevangenen waren of behoorden tol onderdrukte etnische minderheden, brengt Migge in kaart welke oorlogen zich tussen welke groepen hebben afgespeeld, en hoe dat de machtsverhoudingen tussen deze en andere groepen in de regio heeft beïnvloed. De etnolinguïstische groepen die nu in het kustgebied van Benin leven blijken rechtstreeks verwant te zijn aan de ‘Surinaamse’ slaven. Op basis van deze historische gegevens heeft Migge een representatieve selectie van Gbe-talen gemaakt en die in Benin onderzocht.
Vervolgens vergelijkt Migge in detail seriële werkwoordconstructies en constructies met en zonder koppelwerkwoord om de overeenkomsten en verschillen tussen deze constructies in het Ndyuka en het Gbe bloot te leggen. Het aantal semantische en syntactische overeenkomsten in de genoemde constructies tussen beide talen is talrijker dan het aantal verschillen. De verschillen zijn ook niet van dien aard, dat ze de veronderstelde invloed van het Gbe op het SPC ontkrachten. Migge doet er mijn inziens dan ook juist aan om te concluderen dat het voorkomen van deze constructies in het Ndyuka het gevolg is van Gbe invloed op het SPC: De slaven gebruikten de regels van hun moedertaal om in het SPC deze constructies te maken met ‘Europese’ woorden.
Het bovenstaande wil ik nu graag illustreren met Migge's onderzoek naar seriële werkwoordconstructies (SWCs). SWCs zijn zinnen waarin twee of meer werkwoorden concepten beschrijven die in West-Europese talen door een voorzetsel kunnen worden uitgedrukt, zoals bijvoorbeeld ‘richting’. In voorbeeld (1) wordt de richting van de beweging waka ‘lopen’ ten opzichte van de spreker uitgedrukt door het seriële item (SI) kon ‘komen’, dat ook als hoofdwerkwoord kan fungeren (maar niet in een SWC):
a) uman waka kon a osu
(Ndyuka, Migge 1998: 113)
de vrouw lopen SI plaatsaanduiding huis
‘de vrouw kwam naar het huis gelopen’
Migge verdeelt SWCs in drie groepen op basis van de relatie tussen het seriële zinsdeel en het hoofdwerkwoord: SWCs, waarin het seriële zinsdeel een beweging of verandering van locatie uitdrukt (zoals voorbeeld 1); SWCs, waarin het seriële zinsdeel een gevolg of een eindtoestand van een actie uitdrukt, en SWCs, waarin het seriële zinsdeel verschillende thematische relaties tot het hoofdwerkwoord uitdrukt, zoals bijvoorbeeld ‘vertrekpunt’ (2). Deze drie groepen komen zowel in het Ndyuka als in het Gbe voor. Eén van de meest opvallende overeenkomsten is dat de seriële items afgeleid zijn van werkwoorden die hetzelfde betekenen in Ndyuka en Gbe: De seriële items gi (Ndyuka) en nə (AjaGbe) in (2) zijn allebei afgeleid van het werkwoord ‘geven’:
2. a lon gi i (Ndyuka, Migge 1998: 203)
hij rennen SI jij
‘hij rende van jou weg’
2'. S. si nə dɔ (AjaGbe,
Migge 1998: 203)
S. vluchten SI werk
‘S. vluchtte van zijn werk (weg)’
In alle SWCs in zowel Ndyukaen Gbe volgt het seriële item het werkwoord (zie 1-2), met uitzondering van de seriële items teki ‘nemen’ en tyai ‘dragen’, die het werkwoord vóórgaan (3). Migge heeft teki-SWCs en tyai-SWCs in groep 2 ingedeeld, maar ik twijfel eraan of dat juist is.
| |
| |
3. a tu uman di a teki puu a F.
focus twee vrouw die hij SI verwijderen plaatsaanduiding F.
‘Het zijn twee vrouwen die hij al heeft verwijderd van F.’ (Ndyuka, Migge 1998: 207)
Naast het hierboven genoemde verschil in woordvolgorde, merkt Migge nog een aantal andere verschillen op. Bijvoorbeeld, ze specificeren niet zozeer het werkwoord als wel de intentie van degene die de actie of beweging uitvoert: teki drukt uit dat het onderwerp van de zin, een persoon, actief en bewust de verandering van plaats, eigendom of toestand teweeg heeft gebracht, en tyai geeft aan dat de verandering niet noodzakelijkerwijs het gevolg is van een bewust handelende persoon. Daarnaast zijn deze seriële items de enige items die zich gedragen als echte werkwoorden. De overige seriële items uit groep 1, 2 en 3 missen bepaalde eigenschappen van werkwoorden en lijken soms meer op voorzetsels dan op werkwoorden. Kortom, het lijkt me dat teki-SWCs en tyai-SWCs niet in groep 1, 2 of 3 thuis horen. Voor de theorievorming omtrent het functioneren van seriële items in SWCs is het noemen van deze seriële items als een aparte groep een voordeel: De overige seriële items vormen zo een meer homogeen geheel. Voor het onderzoek naar Gbe-invloed op het SPC maakt het niets uit: De Gbe-equivalenten van teki en tyai gedragen zich hetzelfde als teki en tyai inclusief afwijkende woordvolgorde. De reden waarom ik dit hier toch vermeld is het belang dat Migge hecht aan theoretische diepgang. Verschillende onderzoeken naar SWCs worden door haar met betrekking tot dit punt gewogen en te licht bevonden.
Migge heeft met dit proefschrift prachtig werk geleverd. Ze geeft heldere sociohistorische analyses van Suriname en West-Afrika, ze presenteert nieuwe taaldata verkregen door veldonderzoek en ze combineert antropolinguïstische inzichten met die van de theoretische taalwetenschap. Taalwetenschappelijk onderzoek van hoog niveau!
Margot van den Berg
| |
Pretty Liem, Stapvoets voorwaarts: de maatschappelijke status van Surinamers in Nederland, Amsterdam: Thela Thesis 2000. ISBN 90 5170 5212, 160 pp., prijs €18,00.
De maatschappelijke positie van etnische minderheden staat sedert enige tijd in de schijnwerpers van de publieke belangstelling. In die discussie concentreert het debat zich voornamelijk op de maatschappelijke positie van Marokkanen en Turken in Nederland en op de obstakels die het belijden van de islam met zich meebrengt voor een succesvolle integratie in de moderne samenleving.
In dit debat worden Surinamers vaak ontzien en eerder als voorbeeld gesteld van een etnische groep die redelijk succesvol zou zijn geïntegreerd. Recentelijk is er van de hand van Pretty Liem een studie gepubliceerd waarin argumenten worden aangedragen die deze gedachtegang - zeker waar het de tweede generatie betreft - lijken te ondersteunen. De titel van Liems boek, Stapvoets Voorwaarts, wijst onmiskenbaar in die richting.
In de studie wordt onderzocht hoe het proces van statusverwerving van Surinamers in Nederland verloopt, welke verschillen hierbij optreden tussen Surinamers onderling - naar sekse en etniciteit - en tussen Surinamers en autochtonen, en waardoor deze verschillen kunnen worden verklaard.
De belangrijkste conclusie van de auteur is dat het er op lijkt dat de achterstand in maatschappelijke positie van Surinamers ten opzichte van autochtonen een tijdelijke kwestie is en dat van een dreigende en permanente minderheidspositie van Surinamers niet kan worden gesproken. Hoewel de eerste generatie Surinamers qua beroepsniveau achterblijft bij
| |
| |
de autochtonen, ziet de tweede generatie van in Nederland geboren kinderen kans die achterstand in opleidings- en beroepsniveau ten opzichte van autochtonen in te lopen en weg te werken. Hoewel volgens Liem ook de leden van de tweede generatie ten opzichte van de autochtonen op een lager niveau op de maatschappelijke ladder starten, maken zij gedurende hun loopbaan een opwaartse mobiliteit mee die zo groot is dat ze nagenoeg op hetzelfde beroepsniveau eindigen als autochtonen. Deze toch wel formidabele inhaalmanoeuvre heeft de tweede generatie volgens Liem te danken aan het stijgen van het opleidingsniveau en aan hun betere sociale integratie in de samenleving dan de eerste generatie.
Pretty Liem heeft met haar studie de sombere toonzetting die er de laatste tijd over de positie van etnische minderheden in de Nederlandse samenleving heerst willen doorbreken. De resultaten van haar studie zijn - er van uitgaande dat Liem gelijk heeft - buitengewoon belangwekkend en opmerkelijk bovendien. In historisch opzicht zijn er in de afgelopen eeuw niet of nauwelijks migrerende groepen aan te wijzen die er in zijn geslaagd om al in één generatie de achterstand die zij aanvankelijk hadden ten opzichte van de dominante meerderheid in te lopen. Zelfs de toch wel als zo geslaagd bekend staande integratie van Joden, Koreanen en Aziaten in de Verenigde Staten van Amerika heeft langer als een generatie geduurd. De Joden in de Verenigde Staten hebben er minimaal twee generaties over gedaan. Nu beweert Liem dat de tweede generatie Surinamers op nagenoeg hetzelfde status niveau eindigt als de dominante meerderheid. Kennelijk heeft deze bevinding Liem zelf doen twijfelen, want de titel van haar boek spreekt over een vooruitgang die stapvoets plaatsvindt, terwijl wij, als wij haar mogen geloven, hier te maken hebben met een grote sprong voorwaarts.
De studie van Liem roept helaas tal van vragen op, vooral waar het de operationalisering van begrippen betreft.. Zo wordt niet helemaal duidelijk wie de auteur tot de Surinaamse bevolkingsgroep rekent. Hoewel het onderzoek in Nederland plaatshad, maakt zij een in dit verband merkwaardig onderscheid tussen de verschillende etnische groepen uit Suriname. In Nederland verwijst het begrip Surinamer naar etniciteit, terwijl dit in Suriname betrekking heeft op iemands nationaliteit. Etniciteit en nationaliteit zijn twee verschillende zaken.
Vervolgens operationaliseert Liem etniciteit niet op basis van objectieve (statistische criteria) maar aan de hand van subjectieve criteria als etnische zelfidentificatie en de evaluatie van het eigen etnische lidmaatschap. Etnische zelfidentificatie is een te subjectief begrip om uitspraken te doen over een bepaalde groep. Een persoon kan bijvoorbeeld ontkennen dat hij/zij tot een bepaalde etnische groep behoort, maar dat betekent niet dat dit juist is of dat dit door de meerderheid in de samenleving ook zo wordt ervaren. Als iemand met een zwarte huidskleur van zichzelf zegt dat hij niet zwart is, maakt dat van hem nog geen witte. Voor het meten van de etnische zelfidentificatie werd aan de respondenten de vraag gesteld tot welke etnische groep zij zichzelf rekenden. De respondenten konden kiezen uit de volgende antwoordcategorieën: Creool, Hindostaan, Indiaan, Chinees, Javaan, Hollander, Surinamer, gemengd en anders. De moeilijkheid ligt - zoals gezegd - in de keuzemogelijkheid Surinamer naast andere ook uit Suriname afkomstige etnische categorieën. We hebben hier te doen met Nederlanders van Surinaamse afkomst, een verdere opdeling in verschillende etnische subcategorieën is weinig zeggend. Die voortdurende opdeling in etnische subcategorieën zonder adequate historische kennis doet Liem ook in valkuilen belanden. Zo voert zij op p. 116 etnische herkomst, dat is cultuur, op als verklarende factor om de waarde die Creolen en Hindostanen toekennen aan diplo- | |
| |
ma's te verklaren kan. In Creoolse kring zouden volgens Liem aan jonge kinderen minder hoge eisen worden gesteld dan in Hindostaanse kring, waar het besef dat goed initieel onderwijs de basis legt voor maatschappelijk succes sterk is ontwikkeld. Er bestaat echter geen gedegen historisch en sociologisch onderzoek om een dergelijke bewering te ondersteunen. De bekende Surinaamse historicus Van Lier heeft er lang geleden reeds op gewezen dat juist bij
de Creoolse bevolkingsgroep altijd sterk de nadruk is gelegd op het belang van het volgen van goed onderwijs. In de koloniale maatschappij was het behalen van onderwijsdiploma's zowat het enige middel tot het behalen van maatschappelijk succes en sociale mobiliteit.
Liem gaat ook de mist in met haar operationalisering van het begrip sociaal kapitaal. Sociaal kapitaal in de vorm van toegang tot sociale netwerken die over invloed en informatie beschikken is van belang voor het proces van mobiliteit en statusverwerving. Bij de operationalisering van dit begrip (p. 65) vraagt Liem aan de respondenten om aan te geven of ze grotendeels contacten onderhouden met mensen uit dezelfde etnische groep of met mensen grotendeels uit Suriname, maar niet allemaal behorend tot de eigen etnische groep, of met andere gekleurde mensen, of met zowel gekleurde als witte Nederlanders of grotendeels met witte Nederlanders. Kennelijk is de veronderstelling van Liem dat het onderhouden van contacten met witte Nederlanders zonder meer bijdraagt aan het vergroten van het sociale kapitaal. Dit is een misvatting. Het onderhouden van kontakten met mensen uit andere etnische groepen - al dan niet gekleurd - draagt niet zonder meer bij aan het vergroten van iemands sociale kapitaal. Het gaat er juist om dat sprake moet zijn van relaties met mensen uit andere sociale klassen of milieus dan waartoe je zelf behoort. Behoor je bijvoorbeeld tot de arbeidersklasse en je gaat nog zoveel relaties aan met mensen uit andere etnische groepen die ook tot de arbeidersklasse behoren, zal dit je in termen van het vergroten van je sociaal kapitaal weinig opleveren.
Een andere belangrijk punt uit Liems studie is haar focus op de tweede generatie Surinamers en de uitspraken die zij over deze categorie doet. Bij deze generatie zou volgens de auteur sprake zijn van een snelle opwaartse mobiliteit die hen op hetzelfde beroepsniveau doet eindigen als autochtonen. Probleem is echter dat de populatie tweede generatie Surinamers in Nederland waar Liem uitspraken over hun maatschappelijke carrière doet vooralsnog klein is en nog niet is uitgekristalliseerd. Mensen maken carrière zo ongeveer in de leeftijd tussen 25 en 45 jaar. Verreweg het grootste deel van de tweede generatie Surinamers bevindt zich echter nog onder de leeftijd van 25 jaar. Het is dus nog veel te vroeg om nu reeds uitspraken te doen over de carrière mogelijkheden van deze generatie Surinamer en over de vraag of hun positie maatschappelijk gezien zoveel beter is dan die van de eerste generatie.
Glenn Willemsen
| |
Humberto Tan, Het Surinaamse legioen: Surinaamse voetballers in de eredivisie 1954-2000, Schoorl: Conserve 2000. ISBN-nummer 90 5429 102 8, 243 pp., prijs €15,86.
Diederik Samwel, Blootvoeters en beschuitgras: het Surinaamse voetbal en de band met Holland, Amsterdam: Prometheus 2002. ISBN-nummer 90 446 0148 2, 257 pp., prijs €14,95.
Na het voor Nederland toch enigszins bloedeloze wereldkampioenschap voetbal in Japan en Zuid-Korea is de aandacht nu weer gevestigd op de kwalificatie wedstrijden voor het Europees kampioenschap in 2004. Een kans om de Surinaamse topspelers, die allemaal in buitenlandse competities uitkomen, weer een paar keer
| |
| |
op Nederlandse bodem in actie te zien. Het Surinaamse legioen van Humberto Tan kwam uit net voor het EK in Nederland en België en de verwachtingen waren hooggespannen. Een herhaling van het succes van 1988 moest toch mogelijk zijn met een team onder leiding van een van de helden van toen, Frank Rijkaard. Bovendien werd van de Surinaams-Nederlandse bondscoach verwacht dat hij de in de pers gesignaleerde spanningen tussen Nederlandse en (Nederlandse) Surinaamse spelers kon wegnemen. Het was immers maar vier jaar geleden, tijdens het EK van 1996, dat de beruchte foto van een tafel met witte en een tafel met zwarte spelers in de kranten werd afgedrukt en Edgar Davids door coach Guus Hiddink werd weggestuurd. Zoals bekend liep het in de zomer van 2000 allemaal anders; het strafschoppendrama in de halve finale tegen Italië staat bij miljoenen in het geheugen gegrift. De kater van die wedstrijd heeft hoogstwaarschijnlijk ook zijn weerslag gehad op de al spoedig volgende WK kwalificatiewedstrijden, met alle gevolgen vandien.
Het Surinaamse legioen liftte mee met de EK-waanzin van 2000, maar het is duidelijk meer dan een gelegenheidspublicatie. Tan presenteert de geschiedenis van voetballers met een Surinaamse achtergrond in het Nederlandse betaalde voetbal. In de eerste jaren van het betaald voetbal, dat pas in 1954 van de grond kwam, waren er nauwelijks Surinamers actief in de competitie. Grote uitzondering op de regel was het Utrechtse Elinkwijk met vijf Surinamers in de gelederen: Michel Kruin, Charly Marbach, Humphrey en Frank Mijnals en Erwin Sparendam. Van dit ‘klavertje vijf’ debuteerde Humphrey Mijnals, als eerste ‘overzeese Nederlander’ in 1960 in Oranje. Toch bleek dit meer een incident dan een structurele ontwikkeling: het duurde meer dan twintig jaar voor er weer een Surinamer in het Nederlands elftal stond en een grote toestroom van Surinamers naar Nederlandse clubs bleef uit. Tan geeft voor het feit dat er in de jaren zestig en begin jaren zeventig nauwelijks Surinamers in de selectie van eredivisieploegen te vinden waren, sportieve en politiek-maatschappelijke verklaringen. Het Nederlandse voetbal werd toen veel professioneler en met het totaalvoetbal van Rinus Michels internationaal uitermate succesvol. Pas rond de onafhankelijkheid van Suriname en de daarmee gepaard gaande groeiende migratie, gingen meer Surinamers voetballen, zowel op professioneel als amateurniveau. Het leidde tot het spectaculaire succes van de ‘tachtigers’: Gullit, Rijkaard en Vanenburg waren de bekendste exponenten van deze generatie. Tien jaar later, in 1995, bezorgde een doelpunt van de 18-jarige Kluivert Ajax weer eens een Europacup en een nieuwe lichting Surinaamse voetballers, zoals Davids, Bogarde, Seedorf en Reiziger een hoop publiciteit. Zelfverzekerd riepen ze in de camera ‘Oen bigi’ en later werd de term ‘kabel’ een huishoudbegrip.
De beginjaren van het betaald voetbal en de rol van Surinamers zijn vlot beschreven door Tan, die ook de gevolgen van deze professionalisering in Suriname niet onbelicht laat. Volgens Tan was de periode 1956 tot en met 1960 voor de Surinaamse voetballer in Nederland ‘extreem belangrijk’, maar ‘voor het voetballen in Suriname zelf waren deze jaren rampzalig’ (p. 19). Een twintigtal topvoetballers koos voor een Nederlands avontuur en zo werd de Surinaamse competitie afgeroomd, wat natuurlijk weer leidde tot een verminderde publieke belangstelling. En ondanks de successen van Mijnals c.s. kregen de Surinaamse spelers in Nederland ook met veel problemen te maken, zoals heimwee, racisme en onfrisse zakelijke praktijken. Tan is er in geslaagd Charly Marbach te traceren, die zijn voetbalverleden wil vergeten, zo teleurgesteld en verbitterd is hij over zijn ervaringen bij Elinkwijk.
De jaren zestig werden gekenmerkt door een
| |
| |
verschraling van het Surinaamse voetbaltalent in Nederland en dat leidde in 1965 tot weemoedige en pessimistische commentaren van journalist Ronny Rens, die schreef dat er geen kans was dat het aantal Surinaamse beroepsvoetballers in Nederland zou toenemen. Het steeds negatiever imago van ‘de Surinamer’ in Nederland miste zijn uitwerking op de voetbalvelden niet. Zelfs bij Gullit werd gedacht dat als je ‘die jongens’ een contract gaf, het ‘fout zou gaan’ (p. 91). Maar juist Gullit en in mindere mate Rijkaard en Vanenburg zorgden mede voor een positiever imago van Surinamers bij Nederlanders. In Surinaamse kringen lag dat anders omdat Gullits betrokkenheid bij het geboorteland van zijn vader in twijfel werd getrokken. Dat geldt ook voor Rijkaard, die onomwonden over zijn voetbaltrip naar Suriname in 1982 zegt dat het zijn eerste en zijn laatste keer was: ‘Het is eigenlijk nooit meer in mij opgekomen om weer naar Suriname te gaan’ (p. 121). Dat neemt niet weg dat hij zich wel in staat acht zich gemakkelijk te kunnen verplaatsen in de Surinaamse cultuur en in de Surinaamse gemeenschap. Deze eigenschap zou hem goed van pas komen als bondscoach van een verscheurd Nederlands elftal. Winston Bogarde legt uit dat er niet zo zeer sprake was van etnische spanningen, maar dat de conflicten bij Ajax en Oranje vooral draaiden om respect en geld. Wat dat betreft is er niet zo heel veel veranderd sinds de jaren vijftig, alleen gaat het nu om heel wat meer euro's. Davids was in 2000 het goedbetaalde boegbeeld van sportfabrikant Nike, zijn voorganger Humphrey Mijnals speelde in Suriname nog op blote voeten.
Over zulke blootvoeters gaat het boek van journalist Diederik Samwel. Hij vraagt zich af hoe het toch komt dat terwijl ongeveer de helft van Oranje uit Surinamers bestaat, het niet lukt, ondanks een groot aanbod aan talent, om een behoorlijk Surinaams nationaal elftal op de been te brengen. Is het een kwestie van mentaliteit, of misschien een gebrek aan goede trainers, langetermijnvisie, organisatie en voetbalinfrastructuur? Samwel ziet overeenkomsten tussen voetbal en de Surinaamse economie: het land staat hoog op de wereldranglijst van bodemschatten, maar blijft toch een ontwikkelingsland.
Blootvoeters en beschuitgras is een persoonlijk verhaal en journalistiek verslag over Suriname en voetbal en is gebaseerd op enkele bezoeken aan Suriname. Het gaat niet zo zeer over topvoetballers, al vermeldt het omslag wel dat in het boek interviews staan met onder andere Clarence Seedorf, Stanley Menzo en Henk ten Cate. De nadruk ligt echter op Samwels belevenissen in een veteranenelftal waarin hij wordt bijgeschoold over de Surinaams-Nederlandse verhoudingen, culturele gebruiken, etnische verschillen, en hoe blessures te behandelen met speciale massages en kruidendrankjes. Sommige van deze voetbalmaatjes worden huisvrienden die hem leren wat Surinaamse gastvrijheid inhoudt en hem bijvoorbeeld meenemen naar een dede oso. Deze verhalen worden gelardeerd met mooie verslagen over algemene ledenvergaderingen van de Surinaamse Voetbalbond, een wedstrijd van Ronnie Brunswijks Inter-Moengotapoe, en de dood en begrafenis van Fred Derby.
De rode draad is steeds: waarom is het Surinaamse voetbal niet succesvoller? Mooie woorden en plannen genoeg, maar telkens weer loopt het toch niet zo als verwacht. Prachtige grasmatten die teloor gaan door gebrek aan onderhoud, een bondscoach die de moed verliest door gebrek aan organisatie en geschoold kader, en ongetwijfeld goedbedoelde Nederlandse initiatieven die geen vrucht dragen omdat (Surinaamse) Nederlanders niet moeten proberen om de boel in Suriname te beïnvloeden. Als Samwel dan na meer dan 200 pagina's stilstaat bij de opening van het stadion van Clarence Seedorf, vraagt de lezer zich af hoe de toekomst van dit stadion er uit zal zien.
| |
| |
Samwel concludeert dat politiek, zaken en voetbal onlosmakelijk niet elkaar zijn verbonden. Blootvoeters en beschuitgras is dan ook meer dan een voetbalboek en zelfs voor niet zo sportief geïnteresseerden biedt het een boeiend beeld van het hedendaagse Suriname.
Humberto Tan en Diederik Samwel hebben het voetbal vanuit verschillende invalshoeken benaderd, maar beiden hebben een goed en met liefde geschreven boek gepubliceerd, een must voor elke supporter.
Rosemarijn Hoefte
| |
Gert Oostindie en Inge Klinkers, Knellende Koninkrijksbanden: het Nederlandse dekolonisatiebeleid in de Caraïben, 1940-2000. Deel I, 1940-1954; Deel II, 1954-1975; Deel III, 1975-2000, Amsterdam: Amsterdam University Press, 2001. ISBN 90 5356 467 5, 1575 pp., prijs €79,41.
Bij de presentatie van Knellende Koninkrijksbanden op 15 oktober 2001 op het ministerie van binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties in Den Haag, wierpen twee inleiders, Hans Prade en Gilbert Wawoe, de vraag op of Nederland na de Tweede Wereldoorlog wel een dekolonisatiebeleid heeft gevoerd met betrekking tot Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba. Volgens Prade lagen de zaken eenvoudig. Na een voorzichtige start met de introductie van het Statuut wilde Nederland vanaf 1969 maar één ding: een einde maken aan de ‘onhoudbare situatie’ die met betrekking tot Suriname en de Nederlandse Antillen was ontstaan. Uit angst ongewild bij allerlei problemen betrokken te raken, deed Den Haag er alles aan om van zijn Caraïbische aanhangsels verlost te raken. Met Suriname lukte dit. In 1975 werd het land onafhankelijk. Maar dit betekende niet dat daarmee de koloniale fase definitief was afgesloten. Daarvoor was naar het oordeel van Prade meer nodig, namelijk de bereidheid aan Nederlandse kant om het proces van dekolonisatie te aanvaarden als een roeping, als een ‘ethische exercitie’. Den Haag wilde daar niet aan, met als gevolg dat Nederland en Suriname in een proces van dekolonisatie zijn blijven steken, ondanks het feit dat het Statuut niet langer op Suriname van toepassing is.
Wawoe wees er in zijn lezing op dat Nederland na de Tweede Wereldoorlog de autonomie aan de Caraïbische landen aanreikte als uitvloeisel van de Linggadjati-overeenkomst met Indonesië. Volgens hem zat de toegekende autonomie zeker voor de Nederlandse Antillen en Aruba aanvankelijk als een te ruime jas. Het kostte de lokale politici moeite om verantwoord met de nieuwe bestuurlijke bevoegdheden te leren omgaan. Dat de autonomie bovendien niet het gewenste effect had, kwam volgens Wawoe omdat deze niet vergezeld ging van een adequaat beleid. Want welke instituties en welke waarden en normen had Nederland in het Caraïbisch gebied achtergelaten en wat deed Nederland zelf concreet om zelfbestuur in de rijksdelen te bevorderen? De landen erfden van Nederland een bestuursapparaat, waarbinnen de hogere posities weliswaar steeds vaker aan landskinderen vergeven werden, maar dat verder een gesloten circuit bleef met ruimte voor patronage en cliëntelisme en met gezagsdragers die de noodzaak van nationale beleidsdoelstellingen onvoldoende onderkenden. Den Haag deed geen noemenswaardige pogingen hierin sturend op te treden.
Uit Knellende Koninkrijksbanden wordt duidelijk dat de observaties van Prade en Wawoe interessante elementen bevatten, maar dat de dekolonisatiepolitiek van Nederland toch wel iets meer om het lijf had dan het eerst omzichtig en vervolgens lukraak abandonneren van de transatlantische rijksdelen. De hoofdvraag van Prade en Wawoe beantwoorden
| |
| |
Oostindie en Klinkers dan ook bevestigend. Nederland voerde een eigen dekolonisatiebeleid en in hun omvangrijke studie hebben zij zich tot taak gesteld dit beleid te reconstrueren. Ze leggen zichzelf daarbij een aantal beperkingen op. Zo stellen zij in hun werk het Nederlandse politieke denken en handelen centraal. Het Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse denken en handelen komen alleen indirect aan de orde, voor zover ze als factoren in het Nederlandse beleid een rol hebben gespeeld. Het materiaal waarop Knellende Koninkrijksbanden is gebaseerd, komt in hoofdzaak uit Nederlandse overheidsarchieven. Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse primaire bronnen hebben Oostindie en Klinkers buiten beschouwing gelaten, of men moet de interviews die zij een aantal relevante betrokkenen uit het Caraïbisch gebied hebben afgenomen als zodanig willen aanmerken. Ook op een andere manier overheerst het Haagse perspectief. Dit blijkt uit de behandeling van het Nederlandse dekolonisatiebeleid ten aanzien van Suriname, dat zich beperkt tot de eerste twee delen van het boek. Met de terugtreding van Suriname uit het Koninkrijk der Nederlanden valt het land voor de auteurs buiten het kader van hun studie. Bijgevolg is het derde (en meest omvangrijke) deel van het boek, dat de periode 1975-2000 bestrijkt, geheel gewijd aan het dekolonisatiebeleid ten aanzien van de Nederlandse Antillen en Aruba. Overigens bevat dit deel, gecentreerd rond de problematiek van ‘good governance’, ook voor lezers die primair in Suriname geïnteresseerd zijn, talrijke mogelijkheden tot vergelijking, bijvoorbeeld waar het gaat om de discussies die vanaf de jaren zeventig zijn gevoerd met betrekking tot gemenebestconstructies.
Al een jaar voor de officiële verschijning van het boek had Knellende Koninkrijksbanden in de pers de nodige aandacht getrokken. Er was uitgelekt dat de auteurs en hun opdrachtgever, het ministerie van binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, met elkaar in conflict waren geraakt over het manuscript van het werk. Het ministerie meende dat Oostindie en Klinkers zich niet aan de afspraken hadden gehouden en naar eigen inzicht citaten uit de vertrouwelijke notulen van de Nederlandse ministerraad hadden opgenomen in hun werk. Onder druk van het ministerie herzagen de auteurs die passages waarin zij opvattingen hadden verwoord die tot de standpunten van individuele ministers konden worden herleid. Dit was vooral in deel drie van het boek het geval. Inde inleiding van Knellende Koninkrijksbanden verklaren de auteurs dat de aanpassingen geen afbreuk hebben gedaan aan de historische betrouwbaarheid en de strekking van hun boek. De lezer heeft geen reden hen niet in dit oordeel bij te vallen.
Het is jammer dat deze kwestie ook bij het verschijnen van het boek weer prominent in krantenartikelen figureerde, want bijna zou vergeten worden dat Knellende Koninkrijksbanden, ook met de eerder genoemde beperkingen, een boek is dat als een aanwinst kan worden beschouwd voor de Surinamistiek. Het accent in het werk ligt op de formele aspecten van het dekolonisatieproces, meer concreet op de staatkundige, bestuurlijke en politieke kwesties die de beleidsvoorbereiding en -uitvoering in Nederland begeleidden. Anders dan men op grond hiervan misschien zou verwachten, heeft dit een soepel geschreven en buitengewoon toegankelijk relaas opgeleverd, dat het niet moet hebben van schokkende onthullingen - die zijn er niet -, maar zich wel onderscheidt door zijn weloverwogen uiteenzettingen en doordachte interpretaties. Deze zijn gestoeld op een uitputtende verzameling gegevens (waarvan een ontzagwekkend notenapparaat getuigt), een systematische aanpak (zowel naar werkwijze als naar presentatie van de stof) en een voorliefde voor ‘analyseren in context’. Opvallend is de kritische visie van Oostindie en Klinkers op de rol van het kabinet Den Uyl inzake de
| |
| |
soevereiniteitsoverdracht aan Suriname in 1975.
In het kabinet-Den Uyl gaven de ‘progressieve drie’ (PvdA, D66 en PPR) de toon aan. Al voordat zij regeringsverantwoordelijkheid gingen dragen, hadden zij in Keerpunt 1972 aangekondigd dat Suriname en de Nederlandse Antillen vóór eind 1976 onafhankelijk dienden te worden. Voor minister-president Den Uyl en minister van ontwikkelingssamenwerking Pronk was het een erezaak om als vertegenwoordigers van een ‘vooruitstrevend gidsland’ de soevereiniteitsoverdracht te realiseren. De regeringsverklaring van het kabinet Arron maakte het mogelijk deze woorden in daden om te zetten. Nadat minister-president Arron op 14 februari 1974 had aangekondigd dat de onafhankelijkheid op geen later tijdstip zou plaatsvinden dan ultimo 1975, concentreerde het kabinet Den Uyl zich op drie dingen: het werkte gezamenlijk met het kabinet Arron toe naar de soevereiniteitsoverdracht, deed wat in haar vermogen lag om de Surinaamse oppositie ertoe te bewegen haar verzet tegen de onafhankelijkheid te staken en kneep een oogje toe wanneer zij geconfronteerd werd met bestuurlijk twijfelachtige praktijken in Suriname. Oostindie en Klinkers concluderen dat het kabinet Den Uyl zich met betrekking tot het paaien van de oppositie schuldig maakte aan inmenging in de interne aangelegenheden van Suriname en met haar lankmoedige houding jegens de Surinaamse politieke elite te achteloos voorbijging aan de eis van deugdelijk bestuur in het Koninkrijk.
Voor zover Den Uyl en Pronk hier al van doordrongen waren, beschouwden zij deze kwestieuze handelingen als de prijs die betaald moest worden voor het vasthouden aan het gezamenlijk genomen besluit over de soevereiniteitsoverdracht. Want voor Den Haag stond vast dat de soevereiniteitsoverdracht in 1975 gerealiseerd móest worden. Lieten de Nederlandse en de Surinaamse regering deze kans lopen, dan was het momentum voorbij en zou het mogelijk jaren duren voordat zich opnieuw een geschikte gelegenheid zou voordoen. Met het aanvaarden van dit uitgangspunt, zo merken Oostindie en Klinkers fijntjes op, werd op voorhand de zorgvuldigheid van de procedure ondergeschikt gemaakt aan het halen van de vastgestelde streefdatum. Behalve het Surinaamse belang werd volgens de auteurs ook het Nederlandse belang het beste gediend met de soevereiniteitsoverdracht. Op deze wijze kon Den Haag - Prade wees er al op - zichzelf ontslaan van de verantwoordelijkheid voor haars inziens minder wenselijke ontwikkelingen in Suriname en zou de Surinaamse migratie richting Nederland een halt kunnen worden toegeroepen. Een fasegewijze toekenning van de onafhankelijkheid aan Suriname was in 1974-1975 een optie die door de regeringen van de twee landen als volstrekt achterhaald werd beschouwd.
In Knellende Koninkrijksbanden zijn gegevens bijeengebracht en verwerkt, die deels verspreid in archieven konden worden geraadpleegd, deels nog niet eerder voor onderzoekers beschikbaar waren. Als uitputtend gedocumenteerd, overzichtelijk geordend en onderhoudend geschreven naslagwerk heeft de studie van Oostindie en Klinkers in de Caraïbistiek zijn gelijke niet. Men kan het betreuren dat het Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse perspectief nagenoeg ontbreken, maar deze beperking berust op een weloverwogen keuze, waar de auteurs zich consequent aan houden. Een volgende wetenschappelijke opgave ligt in de confrontatie van de bevindingen uit dit boek met de resultaten van onderzoek naar de Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse zienswijze op het dekolonisatieproces.
De culturele en psychologische dimensies van dekolonisatie komen in dit boek maar zijdelings aan de orde. Prade en Wawoe merkten dit
| |
| |
in hun lezing terecht op, maar ter verdediging van de auteurs kan worden aangevoerd dat de behandeling van deze aspecten niet goed met hun formele uitgangspunt strookt. Ze laten over deze aspecten wel een aantal deskundigen aan het woord, onder wie emeritus hoogleraar Harry Hoetink, die wijst op het verschil in omgaan met respect, volgens hem de vaardigheid om duidelijk te zijn zonder de persoonlijke relatie met de ander in gevaar te laten komen. Hoetink: ‘De Nederlander is daar niet zo goed in. “Recht voor zijn raap” is bij ons een deugd, maar er zijn maar weinig volken die dat met ons eens zijn.’ De verschillen in politieke stijl en politieke cultuur tussen de rijksdelen hebben in de wetenschappelijke literatuur nog niet de aandacht gekregen die ze verdienen. Het wachten is op een afzonderlijke studie over deze kanten van het dekolonisatieproces.
Peter Meel
N.B. Van dezelfde auteurs verscheen vrijwel gelijktijdig Het Koninkrijk in de Caraïben. Een korte geschiedenis van het Nederlandse dekolonisatiebeleid, 1940-2000 (Amsterdam: Amsterdam University Press 2001), de publiekseditie van Knellende Koninkrijksbanden.
| |
Antoine de Kom, Zebrahoeven, Amsterdam: Em. Querido's uitgeverijen bv 2001. ISBN 90 214 7128 0, 48 pp., prijs €13,60.
De moderne Surinaamse literatuur kent naast een dominerende dichtersstroming die nauw aansluit bij de orale literaire traditie, zoals de poëzie van Dobru en zijn talrijke navolgers en epigonen, een belangrijke groep auteurs die tot de meer stillen in den lande gerekend moeten worden en die niet zozeer mondelinge voordrachtspoëzie voor luisteraars dan wel poëzie voor persoonlijke lezing schreven. Onder deze laatsten vallen nog weer de communicatieven te onderscheiden die hun expressie in dienst van de communicatie met de lezers stellen, zoals Shrinivasi en Michael Slory, en de hermetische dichters wier expressie zich door lezers maar moeilijk laat ontcijferen en veroveren, zoals Bernardo Ashetu, Bhai, John Leefmans, Hans Favery en Antoine de Kom. Het zijn deze dichters wier Surinaamsheid zich eveneens moeilijker laat benoemen omdat hun scopus allereerst internationaal en kosmopolitisch is. Toch heeft Antoine de Kom zijn nieuwe bundel Zebrahoeven (2001) dicht op de huid van Suriname geschreven, wat trouwens met de vorige bundels Tropen (1991) en De kilte in Brasilia (1995) eveneens het geval was.
De wat gekunstelde titel ‘zebrahoeven’ komt één keer in de bundel voor, in het tweede gedicht, waarin direct karakteristieken van deze poëzie herkend kunnen worden, zoals het veelvuldig werken met antithese en omkering van wat ‘normaal’ is: ‘wat zijn je voeten wit je tanden zwart / en al die zebrahoeven in het zand / dat hier niet lag of ligt’. Deze bundel wil gelezen en herlezen worden en wie dat doet ontdekt dat achterin het langste verticaal afgedrukte gedicht een soort episch-lyrische poëtica van de dichter bevat, waarin de dichter als het ware achteraf zijn bundel zèlf karakteriseert. De spaties in het volgende citaat zijn van de auteur: ‘Hierin ligt het werkzame beginsel van deze poëzie dat zij zichzelf / vreemd is en van iedere vaste identiteit ontdaan.’ De zinnen van de dichter worden tot ‘vreemde regels’ en ‘verminkt ritme’, ‘in verhaspeld rijm, straks bijna zonder talige ordening’, aldus een ander citaat uit dit slot-‘gedicht’, waaruit wel meer interessants te citeren zou zijn, maar deze twee zinnen geven een houvast om de bundel te interpreteren en te waarderen. Zó wil de dichter kennelijk dat zijn poëzie gelezen moet worden.
Antoine de Kom schrijft in Zebrahoeven tropische poëzie in dubbele betekenis. Het is allereerst door zijn onderwerpkeuze een poëzie die
| |
| |
zich binnen de keerkringen beweegt of de tropenervaring plaatst tegenover Europa, maar het is bovendien en vooral ook poëzie die zich veelvuldig van talrijke dichterlijke tropen, van ‘tropentaal’ bedient. In een van zijn gedichten schrijft Antoine de Kom ‘mijn vingers camera’ en dat beeld is karakteristiek voor zijn wijze van schrijven. Zoals een camera registreert, zo verbeeldt de dichter met woorden. Hij dompelt zijn lezers als het ware in een taalbad van vergelijkingen, metaforen en stijlfiguren als antithese en repetitio. Zo schrijft hij ‘om nooit nog ooit nog op te staan’ en hanteert hij de vergrotende en overtreffende trap van een vergelijking met als, alser en alst in een mooi gedicht over Simón Bolívar op Curaçao. Hij verwoordt flarden van gewaarwordingen, visuele beelden en ervaringen in een vorm die in grammaticaal verbrokkelde zinnen over meerdere verzen worden aangeboden. Zo vorm en inhoud één zijn, is dat hier zeker het geval. De dichter gebruikt in tegenstelling tot de meeste gedichten in zijn eerdere bundels geen strofenindeling, maar laat de layout van de verzen over de hele pagina uitzwermen, wat voor de inhoud van deze poëzie in sterke mate medebepalend is. Voor de lezer betekent dit een voortdurend spanningsveld tussen expressie en communicatie, tussen begrijpen en beleven, als hij zich niet willoos door de taal wil laten meevoeren.
De dichter is het meest toegankelijk als hij over herkenbare onderwerpen schrijft als de Zinniastraat, de grote houten kathedraal aan de Gravenstraat, over het bos en de savanne, over zon, wind en regen, kortom de natuur met al haar geuren en vooral haar kleuren, die in deze bundel een grote rol spelen. Hij schrijft over de geschiedenis, de eigen ‘kleine’ geschiedenis van hem zelf als hij het over zijn jeugdjaren heeft of over zijn grootvader Anton de Kom, maar hij schrijft ook over de ‘grote’ geschiedenis van het land Suriname, over slavernij en kolonialisme. Deze poëzie zit vol met (inter)culturele verwijzingen. In een gedicht over de koloniale Boni-oorlog met zijn zwarte jagers en de redimoesoes permitteert hij zich een grapje door dwars door het gedicht het kordonpad visueel door spaties weer te geven. De poëzie van Antoine de Kom is spel met hoge ernstige inzet, een karakteristiek die Albert Helman al in de jaren veertig aan de Nederlands-Caraïbische poëzie gaf. ‘De dichter is zijn gedicht en zijn gedicht dichter nu zowel / dichter als gedicht het voorwerp worden van mijn tropenspel,’ noteert Antoine de Kom in het lange metagedicht aan het einde van zijn bundel, de lezer uitnodigend zijn ernstige woordenspel mee te spelen. De inzet is een persoonlijke plaatsbe paling op de coördinaten van tijd en ruimte. Naast alle voordrachtspoëzie verdient deze vorm van leespoëzie een belangrijke plaats in de Surinaamse literaire traditie.
Wim Rutgers
| |
Remmelt Daalder & Andrea Kieskamp & Dirk J. Tang (red.). Slaven en schepen: enkele reis, bestemming onbekend. Leiden: Primavera Press; Amsterdam: Stichting Nederlands Scheepvaartmuseum, 2001, ISBN 90 74310 768 8, 135 pp.
Ineke van Kessel (red), Merchants, Missionaries & Migrants; 300 Years of Dutch - Ghanaian Relations. Amsterdam: KIT Publishers & Ghana: Sub-Saharan Publishers, 2002, ISBN 90 6832 523 X, 159 pp, prijs €29,00.
Van september 2001 tot juni 2002 was in het Nederlands Scheepvaartmuseum te Amsterdam de expositie Slaven en Schepen te bezichtigen. In Oso 2001-2 hebben wij aandacht aan de tentoonstelling besteed. Slaven en schepen: enkele reis, bestemming onbekend diende als ondersteunende publicatie van de intussen al weer ge- | |
| |
sloten expositie. De bundel omvat elf bijdragen, waarvan er twee specifiek over Suriname gaan: een artikel van Jean Jacques Vrij over ‘vrije zwarten in Paramaribo’ en een van Peggy Plet over ‘Rebelse vrouwen, slavinnen in verzet in het negentiende eeuwse Paramaribo’.
Jean Jacques Vrij, die reeds eerder over de vrije gekleurde bevolking van Suriname schreef - zie bijvoorbeeld zijn bijdrage in Oso 1998(2) - vond in de rechtbankarchieven een proces tegen twee vrije zwarten die met elkaar slaags waren geraakt. Nu kwam dat natuurlijk wel meer voor, maar in dit geval was de ruzie met name geëscaleerd door opmerkingen over het dragen van schoenen, het ultieme statussymbool voor de vrije bevolking. In de stad Paramaribo woonden aan het begin van de negentiende eeuw zo'n drieduizend vrije zwarten en gekleurden, die uiterlijk nauwelijks te onderscheiden waren van de vele slaven die er ook werkten en woonden. Daarom werd het in 1769 aan slaven verboden schoenen, kousen en hoeden met opgeslagen rand te dragen. De vechtpartij uit 1793 vormde een mooie aanleiding voor de auteur om de lezer in te leiden in de ingewikkelde kleur- en status-stratificatie van Paramaribo rond 1800.
Ook Peggy Plet begint haar betoog met een voorval uit de rechtbankarchieven. In mei 1824 werden twee slavinnen (moeder en dochter) ter dood veroordeeld wegens een poging hun meesteres te vermoorden. De dochter had geprobeerd haar ‘missie’ in een put te gooien en de moeder werd ter dood omdat zij de dag ervoor geprobeerd had vergif (maar het kan ook wisi geweest zijn) te kopen. De aanleiding van de aanslag blijft wat vaag: moeder en dochter hoopten na de dood van hun meesteres verkocht te worden, wat wijst op een gruwelijk verstoorde relatie. In tegenstelling tot Jean Jacques Vrij, die een rechtszaak vond met een mooie aanleiding een betoog op te bouwen over de positie van de vrije zwarte bevolking, kan Peggy Plet niet veel met de moordzaak. Het waren vrouwen die de moord beraamd hadden, maar er zijn weinig archiefgegevens voorhanden om een heel betoog op te zetten over rebelse vrouwen. Dat maakt het artikel niet onaardig, maar de titel wel wat overdreven.
De bundel begint trouwens met een goed geschreven, overzichtelijke inleiding van Dirk J. Tang over de Nederlandse slavenhandel. Vervolgens trakteert Victor Enthoven de scheepvaartfanaten onder ons met een helder overzicht over de aantallen slaven die vervoerd werden en de schepen (barken, fregatten, fluiten, pinassen, pinken, snauwen, et cetera) die daarbij gebruikt werden. Een mooi staaltje pre-industriële Nederlandse nijverheid, maar het feit dat de handelswaar slaven betrof, geeft je bij lezing toch niet een echt patriottisch gevoel. Ik was dan ook aangenaam verrast door het derde artikel (van Piet Boon) dat uitgebreid ingaat op christenslaven in Noord-Afrika, vooral in Marokko en Algerije. De meeste christenslaven waren slachtoffer geworden van piraterij. Sommige Nederlandse steden hadden in die tijd slavenkassen om zeelieden vrij te kopen die door Barbarijse zeerovers gevangen genomen werden.
Nederland had natuurlijk meer kolonies dan Suriname en ook op Curaçao, in Nieuw-Nederland (New York), Nederlandsch-Indië en Zuid-Afrika kwant slavernij voor. Han Jordaan, Jaap Jacobs, Boudewijn Sirks en Andrea Kieskamp (respectievelijk) behandelen in hun artikel de aanvoer van slaven naar, en de behandeling ervan in, deze kolonies. Tot slot besteedt de bundel aandacht aan een belangrijk - maar zeker niet het belangrijkste - aanvoergebied vast Surinaamse slaven: de Goudkust, thans Ghana. Heel informatief is Nathalie Evers' artikel over Elmina en de Akan samenleving. De traditionele Akan samenleving kende een in hoofdzaak matrilineair verwantschapssysteem. Het sociale leven werd in belangrijke mate beheerst door de abusua, de matriclan. Individuen voelen zich
| |
| |
ondergeschikt aan het belang van de clan en de huwelijksband is daaraan ondergeschikt. Magische middelen, personen en goederen blijven binnen de clan en de nalatenschap van een man gaat naar zijn matriclan en niet naar zijn echtgenote en haar kinderen. Elke kenner van de Surinaamse Marronsamenleving herkent dit. Ik kom hier straks nog op terug.
Natuurlijk is geen bundel over West-Afrika en de Nederlandse slavenhandel compleet zonder het verhaal van Jacobus Elisa Joannes Capitein, de eerste zwarte dominee van Nederland. Als zevenjarig jongetje was hij in slavernij geraakt en verkocht aan een Nederlandse zeekapitein die de slimme jongen cadeau deed aan Jacobus van Goch, een beambte van de West-Indische Compagnie. Als dank voor deze gift noemde hij de jongen ‘Kaptein’. Van Goch nam zijn slaaf, die hij als een zoon behandelde, in 1728 mee naar Nederland. In 1735 werd Jacobus Elisa gedoopt en twee jaar later begon hij aan een studie theologie in Leiden. Uiteindelijk zou hij in de theologie promoveren op een proefschrift waarin de these verdedigd wordt dat de slavernij niet strijdig is met het christendom. Kort na zijn promotie ging Jacobus Capitein terug naar West-Afrika om in de plaats Elmina dominee te worden. Dat werd geen succes. Zowel de blanke als de zwarte bevolking nam hem niet serieus. Vijf jaar later overleed hij.
Henri van der Zee, een journalist die in 2000 ook een zeer lezenswaardige biografie over Capitein het licht deed zien, schreef twee artikelen over deze zwarte dominee. Het eerste is te vinden in Slaven en Schepen en het tweede in de bundel Merchants, Missionaries & Migrants. De artikelen vullen elkaar mooi aan. In Slaven en Schepen beschrijft Van der Zee een achtdaagse reis naar Accra, Ghana op zoek naar ‘sporen’ van Capitein. In M&M&M is meer het historische verhaal te vinden, zoals hierboven kort is geschetst. De bundel M&M&M is een Ghanees-Nederlandse coproductie en verscheen ter gelegenheid van het feit dat het in 2002 driehonderd jaar geleden was dat diplomatieke betrekkingen werden aangeknoopt tussen de West-Indische Compagnie en de Ashanti. In 1701-1702 trok een WIC-missie onder leiding van David van Nyendaal naar de koning der Ashanti, die zetelde in Kumasi. Tot de forten aan de West-Afrikaanse kust in 1872 aan Groot-Brittanië werden overgedaan, bleven tussen Ashanti en Nederlanders handelsbetrekkingen bestaan. In het kader van die 300-jaar diplomatieke betrekkingen waren kroonprins Willem-Alexander en prinses Máxima in april 2002 in Ghana, waar de prins op 18 april het eerste exemplaar van de bundel kreeg aangeboden. In juni bracht de koning van Ashanti, Otumfuo Osei Tutu II een bezoek aan Nederland.
Slaven en Schepen en de bundel Merchants, Missionaries & Migrants gaan voor een deel over dezelfde onderwerpen. Ook in M&M&M vinden we artikelen van Jean-Jacques Vrij over de vrije zwarte bevolking in Suriname en van Nathalie Evers over de Goudkust in de achttiende eeuw, maar de bundels overlappen elkaar gelukkig niet. De auteurs hebben erop gelet dat zij niet dupliceerden en beide boeken vullen elkaar goed aan. Zelf ben ik meer gecharmeerd van Merchants, Missionaries & Migrants omdat daar met name ook plaats is ingeruimd voor de Ghanese visie op de eeuwenlange betrekkingen tussen beide landen, die natuurlijk in de achttiende eeuw als belangrijkste gezamenlijke onderneming de Transatlantische slavenhandel had. We vinden in deze bundel ook meer contemporaine onderwerpen: Ghanezen in de Bijlmer, de belangrijke plaats van Nederlandse jenever in de Ghanese samenleving, en bijvoorbeeld een mooi verhaal over de nazaten van Ghanese zwarte soldaten die in de negentiende eeuw naar Nederlands-Indië vertrokken.
Ik heb eerder in deze recensie gezegd dat ik nog terug zou komen op het matrilineaire verwantschapsysteem van de Akan. In de bun- | |
| |
del is een belangwekkende bijdrage te vinden van André Pakosie. Hoewel we weten dat de meeste slaven die naar Suriname vervoerd werden, afkomstig waren uit het Senegambia gebied (met een Madingo-achtergrond), is de culturele invloed van slaven uit Ghana (zo'n dertien procent van het totaal) in Suriname groot geweest. Kormantijen waren meestal Fante-Akans. De houding van de slavenmeesters ten opzichte van Kormantijnen was nogal ambigue. Akan-slaven werden geprezen om hun intelligentie, handvaardigheid en leidinggevende kwaliteiten, maar werden vanwege de laatste eigenschap ook gevreesd. Veel slavenopstanden in de Nieuwe Wereld werden geleid door slaven met een Akan-etniciteit. Kormantijnen golden als religieuze specialisten. Het kromanti of kumanti werd in Suriname een geheime, religieuze taal. Het godenpantheon van deze slaven is zeer invloedrijk binnen de Afro-Surinaamse winti-religie. Volgens Pakosie zijn de Akan invloeden binnen de Ndyuka samenleving groot. Hij wijst op taalverwantschap (er zijn heel wat Akan-woorden in het Ndyuka bewaard gebleven), maar met name op de matrilineaire structuur die alle Marronsamenlevingen hebben. Ook het Ndyuka religieuze systeem en dat van de Akan zijn goed vergelijkbaar.
Wim Hoogbergen
| |
Henk Waltmans, Suriname 1650-2000. Een politieke studie, Oosterhout 2002, ISBN: 90-807060-1-1, NUGI 646, 260 pp., prijs €14,95
In deze studie beschrijft Henk Waltmans 350 jaar politieke geschiedenis van Suriname. De auteur is een doorgewinterd Nederlands politicus. Waltmans was namens de PPR Tweede Kamerlid (1972-1982), lid van het Europees Parlement (1976-1982), Eerste Kamerlid (1986-1987) en burgemeester van Landsmeer (1984-1995).
De tekst op de achterflap en in zijn Woord Vooraf is veelbelovend. Op de achterflap vermeldt de auteur dat deze studie het resultaat is van een jarenlange zoektocht door de politieke geschiedenis van Suriname en mag worden gezien als een nuttige aanvulling van de bestaande literatuur. In het Woord Vooraf schrijft Waltmans dat binnen de Surinamistiek de aandacht voor de politieke geschiedenis tot dusver sterk achtergebleven is bij die voor de economische en sociale geschiedenis. De auteur poogt met deze studie die leemte op te vullen, waarin hij overigens niet slaagt.
Suriname 1650-2000 is opgebouwd rond 20 hoofdstukken en valt feitelijk uiteen in drie periode. In het eerste deel (1650-1863) behandelt Waltmans de thema's Indianen, kolonisatie, slavenmaatschappij, de Sociëteit van Suriname, de overgangstijd (1795-1816), Neder- lands bestuur (na 1816), de emancipatie en contractarbeiders. In het tweede deel (1863-1975) komen aan de orde het economisch beleid, de Bestuursregelingen van 1863 en 1936, de maatschappelijke onvrede (de opstand van de boeren in Para, het Killingercomplot en het arbeidersverzet in de jaren dertig), de Tweede Wereldoorlog en de politieke ontwikkelingen tussen 1945 en 1975. In het derde deel (1975-2000) gaat de auteur in op de periode na de onafhankelijkheid tot aan de verkiezingen van mei 2000. In een slothoofdstuk (hoofdstuk 20, getiteld Mi no sabi, vert. ik weet het niet) bespreekt Waltmans het vraagstuk van de nationale eenheid en de toekomst. Zoals de titel van dit hoofdstuk al aangeeft, ten aanzien van beide aspecten weet de auteur niet welke richting Suriname zal opgaan. Waltmans kan het allemaal nog niet goed overzien (pagina 240).
Dit boek stelt teleur, en dit geldt zowel voor specialisten als voor breed geïnteresseerden in de Surinaamse geschiedenis. Het biedt geen nieuwe visie, werpt geen nieuw licht op de al bekende feiten en is primair gebaseerd op se- | |
| |
cundaire literatuur. Alle door hem besproken thema's zijn reeds onderwerp van studie geweest. Met andere woorden, deze studie vult geen leemte op en de auteur maakt niet waar wat hij belooft.
Nergens in het boek maakt Waltmans expliciet wat de veronderstelde hiaten zijn in de politieke geschiedenis van Suriname. De subtitel is ook enigszins misleidend. In dit boek behandelt hij behalve de politieke ook de sociale en economische geschiedenis van Suriname. Ook op de keuze van de secundaire literatuur valt het nodige af te dingen. Waltmans is in zijn keuze selectief geweest en wekt op zijn minst de schijn nauwelijks op de hoogte te zijn van gedegen studies die over Suriname zijn verschenen. Ik refereer hierbij onder meer aan de studies van Emmer (slavernij, slavenhandel, contractarbeid) Hoefte (contractarbeid), Oostindie en Stipriaan (plantage-economie), Willemsen (koloniaal beleid na 1863), Heilbron (kleinlandbouw na 1863), Gowricharn (agrarische modernisering en economische ontwikkeling tussen 1930 en 1960) die door de auteur nergens worden aangehaald.
Valt er niets positiefs te zeggen over dit boek? Zeker, Het boek leest makkelijk weg en de toonzetting is die van een betrokken Nederlands ex-politicus bij de ontwikkelingen in Suriname. Het biedt voor de leek in 260 pagina's een handzaam overzicht van de geschiedenis van Suriname. Wellicht dat het boek voor lezers voor wie het een eerste kennismaking is met Suriname een aanzet kan vormen tot een verdere verdieping.
Hans Ramsoedh
|
|