OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 21
(2002)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
RecensiesMichiel van Kessel en Hugo van der Vlist, Tussen twee huizen - Het leven van de Surinaamse Nederlander Jan Veldema, Conserve, Schoorl 2001. ISBN 90 5429 1427, 232 pp., prijs €17,84.In dit boek over Jan Veldema wordt aan de hand van interviews met familie, vrienden en collega's, en andere betrokkenen een beeld geschetst van het leven van Jan Veldema. Het verhaal begint met een beschrijving van de voorouders en ouders van Jan. Jan Veldema werd in 1926 geboren in Paramaribo. Jans overgrootvader was een Fries, die naar Suriname was getrokken om daar een beter bestaan op te bouwen. Deze overgrootvader trouwde, en uit dit huwelijk werd de grootvader van Jan Veldema geboren. Die grootvader trouw de met een Surinaamse dame, Miss Anna genaamd, en uit dit huwelijk werd de vader van Jan Veldema geboren. Het boek begint met een uitleg zoals hiervoor beschreven met de voorouders van Jan, maar het is vrij lastig om dit gedeelte in één keer in je op te nemen. Want door de vele namen die erin voorkomen heeft de uitleg een wat chaotisch karakter gekregen. Gelukkig staan in de bijlagen de namen van al deze mensen op een rij, zodat helder is hoe de familiebanden in elkaar steken. Aan de hand van verhalen, gedichten, krantenartikelen en vooral foto's wordt een soort rondleiding gemaakt door het leven van Jan Veldema als vader, echtgenoot, collega en vriend. Wat ik mooi aan dit boek vind, is dat er door de verhalen heen een beeld wordt gegeven van hoe het vroeger in Suriname was. Er wordt bijvoorbeeld ook kort ingegaan op de slaventijd. Verder wordt al vroeg in het leven van Jan duidelijk dat hij houdt van het vertellen van allerlei verhalen en avonturen, ook wel tories genaamd. Al op de basisschool begint hij met het vertellen van deze tories, waarmee hij veel mensen toen en ook later aan zijn lippen heeft weten te krijgen. Naar alle waarschijnlijkheid berusten niet al deze verhalen op de waarheid. Het wordt niet echt duidelijk waarom Jan Veldema ervoor had gekozen om onderwijzer te worden, maar de schrijvers denken dat het vooral de lessen waren van de onderwijzer Johan Ferrier die hem hiertoe hebben geïnspireerd. Dat was in de tijd dat Jan op de middelbare school zat. Samen met een schoolkameraad haalde Jan streken uit, waaronder de volgende, verteld door Ensford Ferdinand. ‘Wij zijn ook een keer geschorst omdat wij de fittings van de lampen eruit hadden gehaald en er papier tussen geplaatst hadden. Mijn moeder moest hierover worden ingelicht, maar ik vertelde de directeur dat zij ziek was en niet naar school kon komen. Wij hebben aan een man op straat gevraagd of hij voor mijn oom wilde spelen en de directeur heeft met deze “oom” een onderhoud gehad over mijn wangedrag. Ik moest wel beloven mij beter te gaan gedragen. Mijn moeder heeft nooit geweten dat ik geschorst was.’ Na de middelbare school was Jan op diverse plaatsen in Suriname werkzaam als onderwijzer in opleiding, onder andere ook in het binnenland. Na zijn huwelijk met Wonnie, werkten beiden in het onderwijs. Jan Veldema werd schoolhoofd, liet in verschillende organisaties van zich horen, onder andere in de onderwijsbond, en werd ook politiek actief. Maar het waren met name de onderhandelingen over de positie van de onderwijzers in Suriname en het uitblijven van verbeteringen voor de onderwijzers, die in 1967 leidden tot het vertrek van Jan Veldema met zijn gezin naar Nederland. Samen met hun kinderen bouwden Jan en Wonnie een leven op in Nederland. Jan ging het onderwijs weer in en volgde een studie en Wonnie ging ook studeren. Zelfs na zijn pensioen in 1980 bleef Jan cursussen volgen en allerlei klusjes doen, net als Wonnie. Beiden waren overigens zeer reislustig en maakten verschillende reizen binnen en buiten Europa. Verder was Jan nog volop actief in de Surinaamse gemeenschap. Ook had Jan sinds zijn komst in | |
[pagina 155]
| |
Nederland meer tijd voor zijn kinderen. In Suriname had Jan niet veel tijd voor zijn kinderen gehad. Dit leidde tot meningsverschillen tussen zijn kinderen. Met name dochter Yvonne is kritisch over haar vader. Behalve dat ook zij van mening was dat haar vader weinig aandacht had geschonken aan zijn kinderen, vond zij dat hij bovendien nog vrij streng kon zijn. Maar al zijn kinderen zijn volgens Yvonne wel uitgegroeid tot zelfstandige mensen. Dus er waren ook een hoop positieve invloeden van Jan. Het betoog van het boek wordt van tijd tot tijd onderbroken door verhalen en beschrijvingen van avonturen van Jan en zijn vrienden, die zeer humoristisch zijn. Het boek is zeker de moeite waard om te lezen, hoewel de verhalen vrij kort zijn en daardoor af en toe wat van de hak op de tak springen en enigszins verwarrend zijn. Aan de andere kant worden hierdoor veel aspecten getoond uit het leven van Jan. Helaas wordt er soms wat te diep op het onderwijs ingegaan en wordt het boek daar te langdradig. Al met al ontstaat er na het lezen van dit boek een gevoel dat je Jan Veldema een beetje hebt leren kennen en dat het erg jammer is dat je hem nooit hebt ontmoet.
Ramona Stigter | |
Chitra Gajadin, Schoorvoetige tijden, met tekeningen van Stefan Hoffmann, Maya, Rotterdam 2000. ISBN 90 806084 16, 56 pp.Als literair schrijven de kunst is van het weglaten om zo de lezer de ruimte te geven lege tekstplekken zelf creatief op te vullen, zoals wel beweerd is, beantwoordt Chitra Gajadin in haar nieuwe bundel Schoorvoetige tijden in hoge mate aan dat criterium. Bepaalde ervaringen en concrete gebeurtenissen worden door weglating van woorden, zinsdelen en denkschakels geabstraheerd tot poëtische metaforen. Bij deze dichteres worden directe verwoordingen op de voet gevolgd door moeilijk interpreteerbare beelden, die of cultureel bepaald zijn, zoals ‘de tapijtslang schenkt geen vergiffenis’ of zuiver persoonlijk associatief als in ‘waar verloren tranen de grond in vloeien (...) strooit hun as / zich uit mijn ogen’. Toegankelijkheid en hermetische geslotenheid volgen direct op elkaar. Dat proces vindt plaats in de gedichten zelf en tussen de opeenvolgende gedichten, van de ene situatie en gevoelssfeer naar de volgende. Het woord ‘schoorvoetig’ of ‘schoorvoetige’ komt in de laatste drukken van de grote Van Dale (nog) niet voor. De editie van 1976 geeft nog wel een woord ‘schoorvoeten’ dat de voeten schoor of schrap zetten, tegenstribbelen betekent, maar daarna komt alleen ‘schoorvoetend’ nog voor, met overigens dezelfde betekenissen aarzelend en tegenstribbelend, zich schrap zettend, terwijl associatie met ‘schoren’ in de betekenis van schragen of steunen eventueel mogelijk is. Schoorvoetige tijden lees ik daarom als tijden waar je je slechts aarzelend en tegenstribbelend in verzet aan overgeeft. Chitra Gajadin leerde ik 25 jaar geleden kennen als dichteres van de migratie. Geboren en opgegroeid in Suriname verhuisde ze in 1972 op achttienjarige leeftijd naar Rotterdam, waar ze in meestal Nederlandstalige poëziebundels als Van erf tot skai (1977), Padi voor Batavieren (1979), De zon vloeit weg uit mijn ogen (1983) en Opgravingen van jezelf (1994) de problematiek van de eerste-generatie-migrant van India naar Suriname en van daaruit naar Nederland en de eventuele mogelijkheid tot remigratie verwoordde. Naarmate de tijdsafstand tot haar vertrek toenam en de politiek-economische situatie in Suriname verslechterde, werd de kloof tussen het geboorteland en het land van actueel verblijf breder en de migratie definitiever. Van erf tot skai (1977) beschreef het terugkeer- en het acculturatiedilemma: ‘je bewaart je cultuur / om de volle prijs / niet te betalen / van het nederlanderschap.’ Het verblijf en | |
[pagina 156]
| |
zijn ongemakken zijn tijdelijk: ‘ik kan me niet losscheuren / de plek van mijn navelstreng / ligt begraven / komt terug / met onophoudelijk roepen / ook ik heb eens gekozen / voor de hollandse droom / belofte van jeugd // de glansrijke studies / en de terugkomst / in jas, das en colbert.’ Als lijfelijke hereniging met het land van herkomst uitblijft, omdat ‘iedere brief meer ontgroeiing’ inhoudt, blijft culturele identificatie als mogelijkheid nog steeds open. In Padi voor Batavieren (1979) is de hoofdfiguur al verder vervreemd en is Suriname vakantieland geworden, waar ze toeristische uitstapjes in de romantische natuur maakt: ‘de stilte / de rust overal / de kalmte / de tijd staat hier niet stil / maar laat ook geen veranderingen toe.’ Het gaat eind jaren zeventig economisch nog goed, maar ‘bruine smalle mensen / gehurkt op een houten bank / kruidnagelshag rokend / informeren naar holland / dromen over holland (...) haperend beantwoord ik hun vragen / over holland’. Wie kan gaat alsnog weg: ‘de ramen in het huis / wachtten om gesloten te worden / boven sliepen de dochters / die niet konden leren / boven sliepen de dochters / die uitgehuwelijkt / moesten worden’. In schilderijtjes van woorden wordt de positie van de migrant verbeeld, ‘opgevreten van binnen / door honger naar identiteit’. Welvaart en welzijn worden scherp tegenover elkaar geplaatst. De economische tegenstellingen staan contacten in de weg: ‘sommigen zeiden / ik kom naar holland // holland als bevrijding / van hun leven dat / boven het hoofd is gegroeid / de rekening bij de chinees / alsof holland hen een / nieuw mens kan maken / een mens dat nog zou schuilen / achter het dagelijks leven / achter de façade / voor vrouw en kinderen / op het werk de kameraden // alsof het dronken liggen / langs de weg / zou worden weggewist’. In Nederland is alles keurig geregeld, maar er is geen leefwarmte voor deze economische vluchtelingen van wie lang niet iedereen slaagt: ‘ieder op zijn beurt / vlucht / slechts enkelen / bijtijds terug / met dr of drs voor zijn naam’. Per bundel intensiveert het vervreemdings- en aanpassingsproces. De zon vloeit weg uit mijn ogen (1983) bevat korte gedichten vol van nostalgie naar de jeugd en heimwee naar het geboorteland in de vraagstelling naar de identiteit: ‘wie ben ik, waar kom ik vandaan?’ Uit de gedichten spreekt een verlangen naar Suriname en de jeugd, ‘Suriname / mijn land / je bent het afgebroken / heimwee in mijn bloed’. Korte, nostalgische beelden roepen het verloren land op: ‘tussen de maalstenen / van culturen en continenten / angst en verlangen / raak ik verblind / wat van mezelf is / keert niet weer’. Ondanks geregelde bezoeken aan Suriname is in de tussen 1983 en 1993 geschreven gedichten die verzameld werden in Opgravingen van je zelf (1994) het verwijderingsproces nog verder voortgeschreden. De persoonlijke poëzie beweegt zich hier tussen de polen India, Nederland en Suriname. Het opgraven van de roots resulteert in het aanvaarden van de migranten-positie en daardoor het aanvaarden van de vervreemding van Suriname: ‘mijn land / de scherpe / omtrekken je gestalte / haarfijn uitgetekend / wissen in vage vormen uit / onschuldig verlangen / waarin jij gekoesterd bleef / heeft geen recht / meer van bestaan / nu ik jou moet afstaan / aan mensen / die roven en moorden / wild om zich graaien / ondoordringbaar / dit het vacuum / waarin niets / zich conserveren laat / in deze atmosfeer / gedachte onderdrukt / tot denkkopieën / bewaar ik / gezouten / gedroogde / fragmenten’. De kritiek op Nederland maakt plaats voor kritiek op de actuele politiek-economische situatie in Suriname en de dreigende ondergang van het land: ‘verweerde affiches / propageren revolutie / op een wijze waarbij / de fowrudoti zich / tot koning proclameert’. De vervreemding van het land van geboorte is compleet: ‘Het land bleef hij liefhebben / de ondergang godzijdank / heeft niet híj meegemaakt.’ | |
[pagina 157]
| |
Ten opzichte van deze bundels betekent Schoorvoetige tijden een tweevoudige vernieuwing. Gajadins poëzie is ‘dichter’ dan vroeger, ook stugger en abstracter, het vloeiende en het verhalende is er uit weg. Dat komt met name door de zinsbouw die minder enjambementen dan vroeger bevat. Elk vers bevat volgens een vaste structuur een afgeronde mededeling, als in ‘Stilte komt en wist mijn wangen / zachtjes vlecht ze mijn haren / strijkt langs mijn lichaam / wikkelt een pasgeborene / in haar armen / wanhoop komt tot bedaren / verlangen droogt in de zon / vermalen tot dagen van zout’. Zinsdelen kunnen vaak twee kanten op gelezen worden: ‘Handen gewassen in rijst / koele palmen polsen op / het voorhoofd van herkenning / de koorts van verleden tijd’. Het proces kondigde zich al in Opgravingen van je zelf aan, maar is hier consequenter doorgevoerd en komt in verhevigder vorm voor. De poëtische vorm is verdicht van praat- en luisterpoëzie naar compacte en associatieve leespoëzie. De tweede ontwikkeling is dat de migratieproblematiek waarin de ruimtelijke thematiek overheerste - Suriname, Nederland en India - verschoven is naar een tijdsproblematiek, een nooit meer te achterhalen verleden dat door talrijke tijdsaanduidingen in de gedichten en in de titel ‘Schoorvoetige tijden’ zelf gestalte krijgt: ‘Wie zijn hand op het hart / dit land verlaat / komt nooit terug’. Er is geen sprake meer van enige aanklacht tegen het nieuwe land en er is geen terugkeerideologie meer. Wat wel bleef is ‘de koorts van verleden tijd’, de nooit aflatende herinnering: ‘wil ik bij jou / zijn en niet zijn / gaan en niet komen / wat geweest is / de rug keren’. De structuur van een gedicht als het volgende suggereert door de herhaling even dat het verleden terug te winnen valt: ‘Geblinddoekt door je orhani / kom ik naar je toe / over dezelfde weg / in dezelfde hitte (...) in dezelfde hitte / over dezelfde weg / zou ik naar je toe komen / geblinddoekt door je orhani / als je nog zou leven’. De laatste versregel verstoort die illusie definitief. De herinnering is het enige wat blijft. Deze is onuitroeibaar en de wrange beelden blijven opdoemen: de geboortestreek Dijkveld, de rijstvelden, de natuur, al die herinneringen als evenzovele ‘zilte gaten in mijn ziel’. In Opgravingen van je zelf werd heel persoonlijk gezocht naar ‘neder landschap’, naar het ‘waar ik geen deel van uitmaak / wil ik van delen.’ In Schoorvoetige tijden blijkt dit verlangen een illusie. Zoals op een losgeraakte ‘kiezelsteen’ langs de rails of langs de weg geen mos wil groeien, of zoals in diergaarde Blijdorp een opwaaiend veertje van een ontheemde vogel aan de rand van de weg verteert, - ‘wat mooi is wordt geroofd / één veertje met de wind naar huis’ -, zo is ‘onder de mokerslag van de tijd’ de ik-figuur ‘in een stad alleen’. Het is er in deze laatste bundel niet vrolijker op geworden. Dat was het trouwens nooit in de poëzie van Chitra Gajadin. Schoorvoetige tijden bevat relatief korte gedichten waarvan geen de paginagrens overschrijdt. Ze worden op de pagina gecentreerd gepresenteerd waardoor een gedicht als ‘afscheid’ op pagina 6 de functionele vorm van een zandloper heeft gekregen. Het taalgebruik is geconcentreerd en bijzonder met verwoordingen als ‘een hele nacht zeert de tijd’ en ‘kruislings verankerd kruipt het verleden over mij’. Naar het einde van de bundel toe klinkt er een zekere berusting door, een schoorvoetend zich neerleggen bij de onvermijdelijke positie. De bundel eindigt met het bekende ‘tat tvam asi’, het ‘dat benjij’ als de kortst mogelijke samenvatting van de thematiek. De wijsheid substitueert de gevoelens van heimwee, verlangen en rancune waarvan op de achterflap sprake is.
Wim Rutgers | |
[pagina 158]
| |
H.F. Munneke, Recht en samenleving in de Nederlandse Antillen, Aruba en Suriname. Opstellen over recht en sociale cohesie, Wolf Legal Publishers, Nijmegen 2001.
| |
[pagina 159]
| |
Surinaamse rechtspraak zou, volgens Munneke, in de toekomst het Amerikaanse mensenrechtenverdrag een bruikbaar instrument kunnen zijn voor rechtsvernieuwing. Ook gaat Munneke in dit hoofdstuk in op de eigen leef- en verwantschapsvormen bij de bewoners in het binnenland die los staan van het geldende familierecht en op de afwezigheid van gespecialiseerde overheidsrechtbanken met betrekking tot geschillen die zich binnen deze stamverhoudingen op het terrein van familieverhoudingen voor zouden kunnen doen. In hoofdstuk 7 (recht en politiek) bespreekt Munneke de vertrouwensrelatie (of eerder het gebrek aan vertrouwen) tussen de politici of de bestuurders en de burgers. Het wantrouwen jegens de politiek staat volgens Munneke haaks op het democratische principe van regeren dat slechts door communicatie kan worden overwonnen. In dit hoofdstuk werkt de auteur verder de vraag uit waarom staatsrechtelijke communicatiekanalen in de drie landen niet fungeren als basis voor een vertrouwenwekkend politiek bedrijf. In zijn slotbeschouwing (hoofdstuk 8) gaat de auteur in op het vraagstuk van het in snel tempo verdwijnen van saamhorigheid (sociale cohesie) rondom gemeenschappelijke idealen. In de rechtsorde van de Antillen, Aruba en Suriname zijn deze idealen verankerd als principes van natuurrecht (oprechtheid en veiligheid) en van cultuurrecht (vrijheid en gelijkheid). De auteur ziet de bijdrage van de rechtsorde aan sociale cohesie in een consequente handhaving van het natuur- en cultuurrecht in gevallen van normschending zoals bij roddel, politiek geweld, vermogensdelicten et cetera. Afwezigheid van vervolging bij beschuldigingen rond corruptie, laster en politiek geweld bepalen voor een belangrijk deel de huidige politieke en juridische mores in deze drie landen. Recht en samenleving is geen typisch juridisch leerboek geworden. Het is een voor een breed publiek toegankelijk boek waarin op heldere wijze en in een prettig leesbare stijl de rol van het recht in en de dienstbaarheid van het recht aan een civil society voor het voetlicht worden gebracht.
Hans Ramsoedh | |
Inez van Dullemen, Maria Sibylla: een ongebruikelijke passie, De Bezige Bij, Amsterdam 2001. 259 pp. ISBN 9023470761, 259 pp., prijs €20,00.Het leven van Maria Sibylla Merian is voor schrijvers blijkbaar een onuitputtelijke bron van inspiratie. Bekend is uiteraard Maria Sibylla Merian, het epische gedicht uit 1946 van Bertus Aafjes. De Duitse auteurs Olga Pöhlmann en Werner Quednau schreven beiden een roman met de titel Maria Sibylla Merian (1935, resp. 1961). Dieuwke Winsemius kwam met De vlindervrouw (1993). Van de vele studies over leven en werken van Maria Sibylla Merian kunnen Verborgen paradijzen van J. Stuldreher-Nienhuis (1944) genoemd worden, het recentere Seidenraupe, Dschungelblüte van Charlotte Kerner (1992), de belangrijkste studie over Merian in Suriname: Maria Sibylla Merian in Surinam (1982) van Elisabeth Rücker en William Stearn, en tenslotte de prachtige catalogus die onder redactie van Kurt Wettengl verscheen bij gelegenheid van de Merian-tentoonstelling in het Haarlemse Teylersmuseum in het voorjaar van 1998. Het was deze expositie die opnieuw een auteur op het spoor van Merian zette, en zeker niet de eerste de beste: de veelvuldig bekroonde Inez van Dullemen kwam met de roman Maria Sibylla: een ongebruikelijke passie (2001). Van Dullemen volgt het levensverhaal van Maria Sibylla Merian, zoals dat in grote trekken | |
[pagina 160]
| |
bekend is: haar jeugd en eerste tekenproeven in Frankfurt, haar weinig gelukkige huwelijk met Johann Andreas, hoe zij zich aansloot bij de Labadisten in Wieuwerd, zich na enkele jaren aan de wurggreep van de sekte onttrok en met haar dochter de boot nam naar Suriname. Zij zou er van 1699 tot 1701 blijven en er vele planten en dieren (vooral insecten) minutieus in beeld brengen, resulterend in het wereldberoemde Metamorphosis insectorum Surinamensium (een reproductie op verkleind formaat met alle platen, maar met uitsluitend de Nederlandse teksten en Engelse samenvattingen verscheen in 1982 bij de Walburg Pers). De schrijfster heeft deze levenslijn aangevuld met een fictioneel relaas van de trotse Kwasiba die uit haar Afrikaanse dorp wordt weggeroofd, als slavin naar de West wordt gevoerd en uiteindelijk bij Maria Sibylla Merian terechtkomt. Samen maken zij een tocht naar de compleet in verval geraakte plantage Providentia, die idealistische Labadisten diep in het binnenland hebben opgezet. Merian komt zelf doodziek van de tocht terug en neemt op de terugreis naar Holland haar slavin mee. De laatste heeft dan inmiddels zo'n belangrijke rol in het verhaal toebedeeld gekregen, dat de roman eigenlijk niet helemaal goed gedekt is met de huidige titel. Over het leven van ‘de vlindervrouw’ is niet zo verschrikkelijk veel bekend. Het is misschien juist wel om die reden dat haar leven voor schrijvers met veel inlevingsvermogen een uitdaging betekent. En inlevingsvermogen heeft Van Dullemen: ze zit even dicht op de psyche van haar karakters als Merian op de insecten die zij met haar fijnste penselen schilderde. De auteur schrijft vanuit het perspectief van telkens een ander personage en weet zo de beweegredenen en emoties van de personen ragfijn uit te tekenen; alleen de verhaaldraad van Merians dochter blijft wat bleekjes en onaf. De geschiedenis van de Middle Passage van Kwasiba en haar radeloosheid bij de dood van haar kind daarentegen werd een aangrijpend relaas, dat meer van de geschiedenis duidelijk maakt dan alle feiten in honderd geschiedenisboeken dat kunnen. Waarom is dit verhaal vanuit een zwart perspectief niet door een Surinaams auteur te boek gesteld, in plaats van al die lauwe liefdesgeschiedenisjes tussen planterszonen en hun liefjes? Van Dullemen maakt ook vanaf de eerste pagina duidelijk waarom aan een historische roman geen andere normen moeten worden gesteld dan aan andere literatuur: het is de stijl, de taal, de vorm die een boek tot literatuur maakt, en die talige vormgeving is in het geval van Maria Sibylla prachtig. Kijk wat Kwasiba overdenkt: ‘Ik wilde een afscheidsgroet zenden naar mijn moeder, naar Osjallo, maar mijn geest lag als een verlamde vogel in mijn schedel.’ (114) En een schitterende vondst geeft de Heart of darkness-achtige scène van de ijlende Merian diep in het regenwoud, die haar klamboe bekijkt als het spinsel van de zijderupsen die zij zelf tekende: ‘Nu hing zij hier zelf als een cocon in afwachting om herboren te worden. Herboren in de laatste fase van haar leven.’ (256) Een auteur van historische romans mag uiteraard scènes en dialogen verzinnen, en zelfs een hele persoon wanneer die een tijdsperiode extra reliëf geeft. Maar afgezet tegen ‘normale’ romans, mag aan het genre één bijzondere eis gesteld worden: die van historische accuratesse. Over de gehele lijn rijst het einde van de 17de eeuw op een acceptabele wijze uit Maria Sibylla op, maar bij nauwkeurig toekijken, blijkt het toch op veel plaatsen te zijn misgegaan. Dat begint al bij de nadering van de kolonie Suriname: Van Dullemen meent dat de zee daar indigoblauw en ‘tot op grote diepte doorschijnend’ is, en ze verraadt daarmee dat ze Wij slaven van Suriname goed heeft gelezen, want wat schrijft De Kom over de Surinamerivier? Die is ‘lichtblauw en tot op groote diepte doorschijnend’. Maar het water is daar helemaal niet blauw, maar geel-bruin en zeer troebel! Braamspunt is | |
[pagina 161]
| |
nooit een slavendepot geweest (132), maar een zandaanslibbing aan de monding van de Surinamerivier. Het Fort Zeelandia ligt niet aan die monding, maar 17 kilometer verderop, direct tegen de stad aan. Slavenverkopen vonden niet plaats op de binnenplaats van het fort (134). Een matrozenpont vervoerde geen passagiers, maar alleen goederen (161), een tentboot was niet met een zeil bespannen, maar had een ruime kajuit (183). Om Providentia te bereiken, hoefde je geen stroomversnellingen te passeren (185). Op de plantage Meerzorg is nooit koffie verbouwd zoals Van Dullemen schrijft (137), maar alleen suiker, en het was niet de groenhart die werd aangeplant als schaduwplant voor de koffiestruiken (175), maar de koffiemamaboom. De functie van de spin Anansi in het Caraïbisch gebied is complex, maar dat hij ‘verdooft met vergetelheid’ (155) is wel het laatste wat van deze snaak gezegd kan worden. De beet van de bosspin is wel pijnlijk, maar niet verdovend, en overigens maakt deze zwarte bosspin geen web of lange draad, zoals Van Dullemen meent, maar een soort koker van waaruit prooien worden opgewacht. Wij wensen de historische figuren alsnog een smakelijk en moedig eten met hun ‘manihotknollen’ (194), maar hopen dat ze toch maar gewoon, zoals de mensen nu nog, voor de cassave hebben gekozen. Van Sommelsdijck, zo meldt Van Dullemen op p. 49, werd in 1688 vermoord ‘in Pramorbo, Stad van de Bloemen zoals de Indianen de stad gedoopt hadden.’ Het is bekend dat er in de vroegste fase van de kolonisatie een tiental varianten van de naam Paramaribo de ronde deed, maar juist deze ene ‘Pramorbo’ zit daar niet bij. In 1688 was bovendien de naam Paramaribo al ingeburgerd, zoals bijvoorbeeld te zien is in de plakkaten uit dat jaar, die door Schiltkamp en De Smidt in 1973 zijn gepubliceerd. Het doet dan ook potsierlijk aan dat Van Dullemen ook later vast blijft houden aan haar naam van eigen vinding. Hetzelfde kan gezegd worden van de naam Thorarica: ook daarvan zijn verschillende varianten in omloop geweest, maar nooit de variant van Van Dullemen: Thorararica (heeft de schrijfster soms een stotteraar als informant gehad?) In het geval van een boek over Maria Sibylla Merian mag een bijzondere eis zijn dat de fauna en flora adequaat zijn beschreven, en juist op die gebieden zijn inmiddels tal van naslagwerken beschikbaar. Maar in de tropische kas van Van Dullemen vliegt en kruipt heel wat merkwaardigs rond. Paradijsvogels, salamanders, aardvarkentjes en koninginnepages kwamen nooit in Suriname voor, vroeger niet, nu nog niet. Met de vaak voorkomende ‘alligator’ zal Van Dullemen wel de kaaiman bedoeld hebben, terwijl de rode mieren (201) toch echt wit waren. De zeetong is zoals alle tong niet ‘geschubd’ (125). De morpho-vlinder fladdert overal rond in het verhaal, maar doet dat nooit hoog in de bomen (203), omdat het juist een laagvlieger is. Evenmin zitten hoog in de boomtoppen de passiebloemen (127), de ananas groeit niet aan een boom maar op de grond (224) en spijtig is dat ‘zuurzakbosjes’ (148) helemaal niet bestaan. Van Dullemen zondigt ook tegen een historisch correct beeld, door allerlei planten te ontwaren die rond 1700 nog niet in Suriname voorkwamen: de koffie, de kouseband, de acacia, de fajalobi en de mahonie. Tot haar troost kan nog worden opgemerkt dat de schrijfster in de lange traditie van stadse broekschijterds die afschrikwekkende beelden hebben geschetst van het Surinaamse bos, niet de minsten onder de Surinamers aan haar zijde mag weten: ook Albert Helman bibberde al bij het zien van de eerste boom en verzon het ene beest na het andere dat, zo het al bestond, nog nooit aan de Amerikaanse van de oceaan had rondgezworven. Een herziening van Van Dullemens historische roman zou het tot het meesterwerk kunnen | |
[pagina 162]
| |
maken, dat het met de schrijverspen van deze rasschrijfster nu net niet is geworden.
Michiel van KempenGa naar voetnoot* | |
Lucienne Stassaert, De lichtvoetige amazone: Het geheime leven van Aphra Behn, Davidsfonds/Literair, Leuven 2000.
| |
[pagina 163]
| |
de Londense mist in: Stassaert geeft achter in haar boek korte biografieën van maar liefst vijftig personen die het pad van Aphra Behn kruisten. Dat is op een verhaal van 154 pagina's veel te veel, je weet op een gegeven moment totaal niet meer wie nu wie is, te meer daar van de uiterlijke verschijning van de personen hoogst zelden iets wordt gezegd. Het genre van het gefictionaliseerde dagboek kent gewoonweg teveel beperkingen om zo'n complex verhaal neer te zetten. Ik zeg niet dat Stassaaert niet in de huid van Aphra Behn is gekropen, misschien heeft ze dat juist zo goed gedaan, dat allerlei zaken die voor Behn niet gezegd hoefden te worden, ook niet gezegd worden, waardoor de lezer het spoor bijster raakt. Misschien moet Stassaert nu vanuit een ander perspectief ook het werkelijke ‘Surinaamse’ verhaal van Aphra Behn eens gaan vertellen. In die richting heeft de schrijfster zich klaarblijkelijk nauwelijks georiënteerd. Aprilbloesems in Suriname: zijn we in de war met Japan? Een heuvel tussen Thorarica en de monding van de Surinamerivier? En dan een grommende rivier in de afgrond? Het wordt hoog tijd voor een reisje Antwerpen-Paramaribo. En dan moet het verhaal achter Oroenoko maar eens uit de doeken gedaan worden: want Oroonoko, or The Royal Slave, dat is hèt verhaal van Aphra Behn, dat zegt ze toch ook zelf?
Michiel van Kempen | |
Stuart K. Rahan en Jörgen Raymann, Mama mama, kijk buurvrouw. Jörgen Raymann's alter ego Esselien van Doornengat, Conserve, Schoorl 2001. ISBN 90 5429 126 5, 153 pp.Laten we voor alle duidelijkheid maar beginnen met te stellen dat dit boek geen literatuur is en dus ook niet als literatuur beoordeeld hoeft te worden. Het gaat om divertissement, en de omslagfoto van cabaretier Jörgen Raymann in een travestierol - uiteraard die van Esselien van Doornengat uit de ondertitel van het boek - bevestigt dat nog eens ten overvloede. Het wordt dus lachen voor de massa's die houden van een jongeman in een jurk die met een gemaakt stemmetje een volksvrouw imiteert. Nu is het merkwaardige dat het vertelde verhaal toch voortdurend de neiging heeft serieus te willen zijn. Esselien van Doornengat is een vrouw die bewogen wordt door haar drang tot overleven én door haar altijd opspelende hormonen. Zo heeft zij een hele reeks mannen aan haar bed voorbij zien gaan, en al die geschiedenisjes, de erotische strapatsen die daarbij horen en de kinderen die die voortbrachten, passeren een voor een de revue. Op gevorderde leeftijd (maar nog altijd met draaiogen voor aantrekkelijke mannen) bezoekt Esselien Nederland, op zoek naar haar zuster Lena. Deze blijkt al dertien jaar in een flatwoning te worden vastgehouden door haar schoondochters, zodat zij voor de kleinkinderen zorgt terwijl de schoondochters prettig kunnen gaan stappen. Of dit een waarschijnlijk verhaal is in het leven van een zelfbewuste, politiek actieve vrouw, doet er niet toe, want het gaat om een amusementsboek. Lena wordt door haar zuster bevrijd en samen trekken de dames-op-leeftijd Amsterdam in, waar zij natuurlijk hoogstverontwaardigd boelers elkaar zien kussen en in de hoerenbuurt een buurmeisje achter het raam zien zitten van wie in Suriname gezegd wordt dat ze zo goed studeert. De vraag of het zo leuk is om te spotten met iemand met een hazenlip, of over een Chinees die natuurlijk een kleine lul heeft: clichés te over, maar het geeft niet, want het is amusement. Dat het boek barst van de taalfouten, foutieve samentrekkingen, verkeerd gebruik van werkwoordstijden, stijve boekentaal-dialogen: allemaal niet erg. Dat een snodder een snorder moet zijn, een babun een babu, dat er op de Zeedijk geen hoeren zitten, dat voorbijgan- | |
[pagina 164]
| |
gers onmogelijk aan iemands gezicht kunnen zien of die een Surinaams of Nederlands paspoort heeft, dat er geen tientallen standbeelden van blanken in Paramaribo staan, en zo nog duizend ongerechtigheden meer: wat geeft het? Toch zijn er twee goede redenen waarom al die zaken er wel toe doen. De eerste is dat het boek zelf voortdurend de indruk geeft wel degelijk meer te willen zijn dan een stukje amusement in smakelijk Surinaams Nederlands. Het verhaal is zeker geen satire, en ook geen cabarettekst, het wil ook het relaas zijn van een vrouw met al haar verdriet en tegenslagen. De passages over Esseliens zoon die homofiel is en dit pas heel laat durft toe te geven tegenover zijn moeder en broers, het verwijzen naar de moord op politie-inspecteur Goodings of de zelfmoordpoging van Lena zijn wel degelijk ernstige passages. Zo zijn er meer stukken die zich slecht verdragen met de rondgestrooide grappen en grollen. Het boek hinkt voortdurend op twee gedachten. Het durft niet consequent ironisch, sarcastisch of persiflerend te zijn, maar het bewijst ernstige zaken ook geen dienst door die in zo'n context te zetten dat de lezer die erover wil nadenken zich in de maling genomen voelt. De tweede reden is dat een bureauredacteur met een beetje liefde voor zijn vak zonder veel moeite een zo veel beter boek uit het typoscript had kunnen halen. Het meeste van wat er fout gaat, zit op het niveau van het schoolopstel, eerste of tweede klas MULO. Met een goede correctie had het boek niet opeens veel diepgang gekregen, maar als boek dat duidelijk geschreven is voor een Surinaams goedlachs publiek, was het tenminste niet zo godsgruwelijk onbeholpen uit zijn taal gekomen. Dan konden Rahan en Raymann tot de erfgenamen van Rappa zijn uitgeroepen. Een oud humorprocédé is natuurlijk om te lachen met de dommigheden van de mensen, er zitten ook wel enkele goede moppen in de tekst, maar denk je eens in met hoeveel geestigheid en oprecht meegevoel zo'n kleurrijk volkswijf als Esselien door een auteur als Edgar Cairo zou zijn neergezet. Nee, dit mag ik niet schrijven, want het gaat bij dit boek niet om literatuur, toch?
Michiel van Kempen | |
Rita Rahman, Liefdesgeuren, In de Knipscheer, Haarlem 2001. ISBN 90 6265 518 1, 175 pp.Rita Rahman, in 1952 op Aruba geboren maar in Suriname opgegroeid en sinds 1980 in Nederland en elders gevestigd, leerde ik als schrijfster kennen van het in 1970 met de Van der Rijnprijs bekroonde verhaal Tra tamara, een bij herlezing anno 2002 ontroerend naïeve weerslag van de optimistische houding van een politiek bewuste Surinaamse jonge vrouw die er wat van wilde maken voor haarzelf en haar land aan de vooravond van de onafhankelijkheid. We zijn door de ervaring inmiddels wat cynischer geworden en dat is ook Rita Rahman in haar nu zoveel jaren later verschenen volwassen roman Liefdesgeuren. Rita Rahman werd in Aruba geboren. Maar we kunnen over Liefdesgeuren niet schrijven als over een nieuwe Arubaanse roman. Als je alleen het biografische indelingscriterium van de navelstreng laat gelden, zoals zo vaak gedaan wordt, krijg je aantoonbaar grote onzin. Met haar scherp kritische analyse van de jongste Surinaamse geschiedenis valt Liefdesgeuren te vergelijken met Astrid H. Roemer's trilogie Gewaagd leven (1996), Lijken op liefde (1997) en Was getekend (1998). Recent zijn er in relatief korte tijd een aantal romans verschenen van vrouwelijke auteurs, zoals Annel de Noré: De bruine zeemeermin (2000); Mala Kishoendajal: Dame Blanche (2001) en Cándani: Oude onbekenden (2001). Van hen woont alleen Annel de Noré in Suriname, de | |
[pagina 165]
| |
andere twee verblijven in Nederland. De migranten-auteurs nemen elk voor zich standpunten in ten opzichte van migratie en het verleden: het in het reine willen komen met het persoonlijke verleden en remigratie naar Suriname, de Hindostaanse immigratie en de specifieke migrantenpositie in Nederland en de historische en recente relatie tussen Suriname en Nederland. Rita Rahman schrijft op haar beurt over de algemene verantwoordelijkheid die iedereen voor het verleden draagt door het als perspectief voor de toekomst te aanvaarden. Koloniale en recente historie spelen een dominante rol, waarbij de literaire uitwerking nogal gecompliceerd is doordat er diverse stemmen klinken. In 1858 werd een blanke domineesdochter uit de kolonie verbannen omdat ze ‘vleselijke conversatie’ met een neger had gehad. Terug in het moederland en inmiddels een half jaar getrouwd met een dominee in Middelburg, werd ze in 1859 in de taal van de archieven alsnog ‘verlost van enen mulattenzoon’. Het kleurlingetje werd snel en geruisloos via een Amsterdams weeshuis naar Suriname verscheept, waar het echter pas na jaren zwerven arriveerde - een land waar zijn navelstreng niet begraven was! Rita Rahman tekent de mulat als een cultureel ontheemde moderne migrant: ‘Het kind sprak vele vreemde woorden, maar kende geen enkele taal. Het mulattenkind had vele vaders en vele godsdiensten afgewisseld maar had geen beschaving. Het kind had vele havens aangedaan maar was nergens thuis.’ Deze koloniale schande en vloek uit het voorgeslacht moet tenietgedaan worden door achterkleindochter Myrna, milieuactiviste en biologe. Uit oude archieven traceert ze de stamboom en komt daarbij uit op een kinderloze, na twaalf jaar huwelijk gescheiden Nederlandse staatssecreatris Arno als nakomeling van een halfbroer van het mulattenkind. De twee ontmoeten elkaar en onderhouden regelmatig contact. Zodra Myrna van deze Arno in verwachting raakt, is ze in staat de beide nazaten, zwart en blank, met elkaar te verbinden en de navelstreng naar zijn oorsprong terug te brengen. Het zal duidelijk zijn dat Rita Rahman met dit koloniale motief een allegorisch verhaal heeft geschreven, waaraan eerder een abstract idee dan de karakterisering van mensen van vlees en bloed ten grondslag ligt. Met het bovenstaand gegeven dat pas helemaal aan het einde zijn ontknoping vindt, zijn er verhalen in het verhaal verweven. Staatssecretaris Arno lijdt aan slapeloosheid en Myrna lost die op door als een omgekeerde Sheherazade verhalen te vertellen, die de staatssecretaris in slaap moeten wiegen. Een interculturele slaaptherapie om het historische geweten van de politicus te sussen. In Myrna en Arno ontmoeten en botsen twee persoonlijkheden, twee landen, twee culturen. Myrna's verhaal van antropoloog A(ndre) en S(andra) en hun relatie tot de links-politieke remigrant, de medicus Eric Pols, behelst de politieke geschiedenis van haar land van de jaren voorafgaande aan de onafhankelijkheid en daarna tot en met zijn militaire dictatuur en de decembermoorden. Iemand die op de hoogte is zal delen van de vertelling als een sleutelverhaal kunnen herkennen, inclusief diverse personages. Het is daarbij wel ironisch dat A en S hun verhaal vertellen, veilig ver weg van Suriname, elfhoog in een flat in de Bijlmer. Myrna's therapeutische verhalen gaan over een persoonlijke speurtocht van twee jonge, politiek bewuste mensen naar hun verleden tot waar hun levens elkaar kruisen. Dit episodische verhaal in een verhaal werkt naar een aantal kanten: het moet allereerst de staatssecretaris helpen ‘in slaap te vallen’. Dat zou kunnen omdat Myrna laat zien dat na de onafhankelijkheid de eigen machthebbers het er bepaald niet beter van hebben afgebracht dan de Nederlanders daarvoor. Myrna wijst Arno op zijn historische ver- | |
[pagina 166]
| |
antwoordelijkheid: ‘Het wordt tijd dat jullie het verleden onder ogen zien. Het verleden met ons. De slavenhandel als bloeitijd van jullie beschaving en de slavernij als ondergang van onze beschaving.’ Arno relativeert het onontkoombare belang van het verleden: ‘Toekomst heeft een herkomst. Maar ook niet meer dan dat. De rest moeten jullie zelf maken, of je voorouders nou slaven waren of slavenhandelaars.’ Maar hij zal zijn geweten toch moeilijk kunnen sussen met de gedachte dat hij als Nederlandse politicus geen enkele verantwoordelijkheid heeft voor de recente ontwikkelingen in Suriname. De verhalen bieden Rita Rahman ook nog de gelegenheid af te rekenen met de marxistische vrijages die in Suriname voor en na de onafhankelijkheid opgeld hebben gedaan. Omdat Myrna haar verhaal via twee vertellers doet, wier ervaringen elkaar op een gegeven moment kruisen, kan ze bovendien twee kanten van de recente Surinaamse geschiedenis laten zien: die van de daders en die van de slachtoffers. Myrna wil als tegenprestatie voor haar verhaaltherapie kennis maken met Europa nu ze daar tijdelijk verblijft. Ze wil een zoektocht ondernemen naar het Europese element in haar: ‘Ik wil weten wat jullie van ons meenamen in de afgelopen vijfhonderd jaar. Ik wil weten waarom na jullie vertrek de dingen niet beter werden. Ik wil iets mee naar huis nemen dat kan bijdragen aan het inblazen van nieuw leven aan ons erfgoed.’ Met haar opdracht moet Myrna de oude tweespalt tussen wit en zwart, tussen meesters en slaven en de ‘vijandschap tussen het zaad van de vader en de buik van de moeder, tussen hun god en onze god’ herstellen. Dat lukt wel voorzover het een oud ritueel betreft. Het lukt niet omdat het Myrna wegens de verkeerd toegepaste abortus onvruchtbaar maakt. Het lijkt alsof Rita Rahman wil zeggen: neem verantwoordelijkheid voor het verleden door het te (er)kennen, hoewel het nooit ongedaan gemaakt kan worden. En is de op het laatst zo snel tot stand gekomen en doorgedrukte onafhankelijkheid van Suriname ook niet als een vorm van abortus te beschouwen? Rita Rahman heeft met Liefdesgeuren van een bekend thema door haar ontraditionele vormgeving en vertelwijze een interessante roman gemaakt, waarbij het jammer is dat de corrector zoveel taal- en drukslordigheden over het hoofd heeft gezien.
Wim Rutgers | |
Francis Vriendwijk, Pikin Todo en Pikin Sneki, een Surinaams vertelsel, met illustraties van Reginald Kartowirjo, Paramaribo, derde druk mei 2001. 15 pp.
| |
[pagina 167]
| |
schap verdwijnt zodra de onschuldige kindertijd voorbij is. Francis Vriendwijk is met haar bewerking het dichtst bij het oude verhaal gebleven. Waar de oude versie alleen van Slang uitgaat, geeft Francis Vriendwijk evenwel ook de Kikkerkant van de medaille. Moeder Kikker waarschuwt haar kind dat hij, nu hij groter wordt, zeker op een dag zal worden opgegeten. Het betekent het onherroepelijk einde van een mooie vriendschap. Marijke van Mil heeft haar versie in een vrijere vorm bewerkt. Ze heeft de setting vernederlandst en het verhaaltje gepedagogiseerd door in strijd met de traditionele fabel de kinderen toch te laten doorgaan met hun spel. Slangetje eet Kikkertje bij hun eerste ontmoeting wel tien keer op maar spuugt hem telkens weer uit. Als moeder Kikker dit hoort waarschuwt ze haar kind nooit meer met de kleine slang te spelen. Moeder Slang stuurt haar kind zonder eten naar bed als ze hoort hoe dom die geweest is de kleine kikker telkens weer uit te spugen. De volgende dag eet kleine Slang eerst twee broden, waarna de twee toch weer met elkaar kunnen spelen: ‘Zo waren ze toch nog vriendjes. En het zou heel lang goed gaan.... zolang Slangetje zijn twee broden maar opat...’ Marijke van Mil wist haar verhaal bij Vassallucci te plaatsen, wat een luxe uitgave met prachtige F tekeningen tot gevolg had. Het boek in groot formaat is een feest om te zien. Maar de uitgave van Francis Vriendwijk zit ook stevig in een harde kaft en heeft in eenvoudiger vorm ook heel sprekende illustraties. Beide boekjes zijn een aanwinst voor de kinderliteratuur. Door de verschillende uitwerking van het oude orale gegeven kunnen ze het best allebei tegelijk aan kinderen ter vergelijking worden aangeboden. Dat kan een interessante discussie over natuurlijke vijanden en ware vriendschap opleveren.
Wim Rutgers | |
Marieke Heemskerk, Driving forces of smalls-cale gold mining among the Ndjuka Maroons: a cross-scale socioeconomic analysis of participation in gold mining in Suriname. Dissertation, University of Florida, USA 2000. 195 pp.Centrale vraag in dit proefschrift is waarom sommige mensen in kleinschalige goudwinning gaan werken en anderen niet. Deze vraag wordt door de auteur gekoppeld aan het theoretisch vraagstuk (risk theory) waarom mensen kiezen voor een riskant en in ecologisch opzicht destructief bestaan. Het onderzoek spitst zich toe op de Ndyuka, die volgens de auteur meer dan andere Marrongroepen in de goudsector werkzaam zijn. De antropologe Marieke Heemskerk verrichtte voor dit onderzoek veldwerk in diverse goudzoekerskampen in de goudzoekersregio Sella Kreek en in de Ndyuka-dorpen Drietabbetje en Mooitaki aan de Tapanahoni rivier. In het proefschrift gaat Marieke in op de explosieve groei van de Surinaamse goudsector sinds de jaren tachtig van de 20ste eeuw en analyseert zij de participatie van individuele Ndyuka daarbinnen. Deze participatie in de goudsector, die - zo toont de onderzoekster aan - verschillen vertoont naar leeftijd, sekse en rijkdom, wordt geplaatst tegen een internationale (namelijk de fluctuaties in prijzen van goud en olie op de wereldmarkt) en nationale (hoge inflatie en werkloosheid in Suriname) achtergrond. In relatie tot de centrale vraag test Heemskerk meerdere hypotheses die zich, kort samengevat, richten op risico en armoede, waarbij de rol van gender speciale aandacht krijgt. De eerste hypothese voorspelt dat Ndyuka langer in goud mining zullen werken als ze beter bestand zijn tegen de fysieke risico's die met goudwinning gepaard gaan en betere toegang hebben tot reserve middelen (waarmee ze exploitatie- | |
[pagina 168]
| |
activiteiten zouden kunnen opstarten). De armoedehypothese veronderstelt dat Ndyuka langer in de goudwinning werken als er meer personen economisch afhankelijk van hen zijn en ze minder toegang hebben tot alternatieve vormen van arbeid. Al vanaf het begin van de studie wordt de lezer gewaarschuwd: dit is geen traditioneel antropologisch onderzoek zoals we dat doorgaans gewend zijn. Het onderzoek integreert namelijk kwalitatieve en kwantitatieve methoden van data verzameling en analyse, en combineert etnografie, participerende observatie en besluitvormingsmodellen met econometrie. Hiervoor voert de auteur diverse argumenten op, die mij er overigens niet van konden overtuigen dat het resultaat beter zou zijn dan ‘traditioneel’ antropologisch onderzoek. Mijn eerste reactie bij het lezen van de centrale vraag van dit proefschrift was: alsof er onder deze onderzoeksgroep sprake zou zijn van een keuze! Personen die bekend zijn met de situatie van het Surinaamse binnenland weten dat de binnenlandbewoners, waaronder de Ndyuka, in feite helemaal geen keuze hebben. Er is daar armoede, gebrek aan werkgelegenheid, scholing en opleiding; kortom zowel Marrons als inheemsen woonachtig in het Surinaamse binnenland beschikken nauwelijks over strategieën om uit de voor hen uitzichtloze situatie te komen. Werken in de goudsector echter levert geld op, en vervult daarmee de behoefte op korte termijn. En inderdaad komt Marieke Heemskerk, via meerdere statistische analyses tot diezelfde conclusie: goudwinning wordt niet gedaan door mensen die graag risico's nemen; stereotypen als zouden goudzoekers avontuurlijke gokkers zijn blijken niet valide. Risicogedrag is in feite een gevolg van armoede en marginaliteit, waarmee de armoedehypothese dus stand houdt. Goudwinning blijkt het meest aantrekkelijk voor arme mannen. De traditionele gender-verdeling en bepaalde andere culturele waarden en normen binnen de Ndyuka samenleving spelen een belangrijke rol met betrekking tot de (beperkte) rol die vrouwen spelen in de goudsector; zo wordt vrouwen deelname in de goudsector belemmerd omdat zij onder andere de zorg over kinderen hebben en in de goudkampen regelmatig zouden worden geconfronteerd met seksuele intimidatie. Een algemene les van deze studie is, zo stelt Heemskerk, dat armoede, gekoppeld aan het ontbreken van mogelijkheden in werkgelegenheid ecologisch onverantwoord gebruik van natuurlijke hulpbronnen bevordert. De slechte sociaal-economische situatie in Suriname heeft, in tegenstelling tot de internationale markt, dus zeker invloed op de goudsector. Armoedebestrijding en verbetering van infrastructuur en locale werkgelegenheid zal het aantal goudzoekers, en daarmee destructie van het milieu doen afnemen. Zoals gezegd vind ik persoonlijk dat de integratie van statistische analyses het resultaat niet ten goede komt. Het proefschrift is er niet leesbaarder op geworden, terwijl de bewijsvoering ook enigszins geforceerd overkomt. Liever had Heemskerk meer narratives weergegeven, die inzicht geven in het leven van de mensen. De veldwerkgegevens bevatten, voor zover ik kan beoordelen, interessante en nieuwe aspecten, zoals de rol van gender in de goudsector, die wellicht in de toekomst nader uitgewerkt en beschreven kunnen worden. Ik spreek daarmee de hoop uit dat er een vervolg op dit proefschrift zal komen, daarmee beamend dat onderzoek naar de goudsector zeker relevant is voor Suriname en inspeelt op een behoefte. In de woorden van Heemskerk zelf: op het moment drijft de Surinaamse economie op kleinschalige mijnbouw en biedt het de armste segmenten van haar bevolking een vorm van bestaanszekerheid. Echter, kleinschalige mijnbouw is ook de belangrijkste oorzaak van de verwoesting van het bos. Begrip van de sociaal-economische factoren die | |
[pagina 169]
| |
de Marrons motiveren om goudzoeker te worden is van belang voor beleidsontwikkeling dat een duurzaam gebruik van het Surinaamse Amazonewoud bevordert. Dit proefschrift levert daartoe een belangrijke bijdrage.
Karin Boven | |
Roy Bhikarie, Het drama van begeerten, Uitgeverij Allmedia, Boekel 2000.
| |
De Wilde Vogels van Paramaribo - Wild Birds of Paramaribo, Stinasu Paramaribo 2000. ISBN 99914-9640-8, 100 pp., te bestellen via stinasu@sr.net.De Wilde Vogels van Paramaribo is een Nederlands/Engelstalige vogelcatalogus met een selectie uit de beschrijvingen van Haverschmidt en Mees in hun boek Birds of Suriname, toegespitst op de vogelwereld rondom Paramaribo. Het boek heeft een handzaam formaat, en is stevig genoeg gebonden om in de jaszak of de rugzak te worden meegenomen. De beschrijvingen van de vogels, hun gedrag, hun nestbouw en hun voorkeursomgeving is kort en zakelijk. Heel behulpzaam is ook de soms zeer nauwkeurige | |
[pagina 170]
| |
beschrijving (zelfs tot op straatnamen) van de voorkeursgebieden, waardoor verwarring met gelijkende vogels wordt voorkomen. Het lezen van het boek gaat helaas niet gemakkelijk. In de beschrijvingen wordt nogal eens een telegramstijl gehanteerd, en de zinnen lijken soms aan elkaar geplakt zonder dat er moeite is gedaan om er een goed lopende beschrijving van te maken. Enig redactioneel werk, ook wat betreft taal en grammatica, zou wel op zijn plaats zijn geweest. In het gebruik viel op dat gekozen is voor een indeling naar vogelsoorten. Dat levert nogal wat geblader op, ook omdat de prachtige kleurenplaten in het middelste katern zijn geplaatst. De platen zijn wel voorzien van een verwijzing naar het nummer van de beschrijving van de betreffende vogel, maar het paginanummer ontbreekt, hoewel in de index beide zijn opgenomen. Een uitvouwbaar katern met daarin de fraaie platen, met verwijzing naar de pagina van de beschrijving, waarnaast de tekst kan worden gelezen, zou een uitkomst zijn. Ondanks deze kleine tekortkomingen ten aanzien van de uitgave, is het voor zowel de vogelliefhebber als voor de geïnteresseerde toerist een leuk boek. Tijdens mijn bezoek aan de streek rond Paramaribo was het goed mogelijk om met behulp van dit boek de vogels te herkennen en te onderscheiden. Waar het omgaat, het herkennen en onderscheiden van vogels, is zeker mogelijk door de combinatie van de fraaie platen met de tekst. Ook tijdens een tocht met een echte ‘bird spotter’ bewees de inhoud zijn dienst. We konden alle ‘gespotte’ vogels herkennen en noteren. Daarvoor biedt het boek overigens achterin een behulpzame checklist.
R.L. Diercks | |
Tim van der Avoird, Determining Language Vitality: The Language Use of Hindu Communities in the Netherlands and the United Kingdom, the Printing Office of the Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg 2001. ISBN 90 9015272 5, 297 pp., prijs €22,00.Het gaat hier om een stevig boek. Het telt bijna 300 pagina's en is bovendien gedrukt in een klein letterformaat. Het boek bevat een een studie naar de woordenschat en het taalgebruik van de Hindostanen zowel in Nederland als in het Verenigd Koninkrijk. Het is een sociolinguïstische studie. Dat wil zeggen dat in de studie zowel sociologische als linguïstische begrippen en methoden worden gehanteerd. Voor deze studie heeft Tim van der Avoird onderzoek vellicht onder 1023 personen, 885 in Nederland en 138 in het Verenigd Koninkrijk. In deze beide landen woont een minderheid van ongeveer 100.000 mensen die hun wortels hebben in India. Voor beide groepen geldt dat een groot deel van hen twee ingrijpende verhuizingen achter de rug heeft. Een kwart van de Hindostanen - want zo noem ik ze voor het gemak maar even - in Groot-Britannië is afkomstig uit Oost-Afrika en dan met name uit Kenya, Oeganda en Tanzania. Hun voorouders, of zelfs enkelen van henzelf, waren daar vanuit de Indiase deelstaten Panjab of Gujarat naartoe verhuisd. de Hindostanen in Nederland zijn voor verreweg het grootste deel uit Suriname gekomen. Hun voorouders, of ook bij hen sommigen van henzelf, waren afkomstig uit het oosten van Uttar Pradesh en uit Bihar. Zowel in Nederland als in Groot-Britannië bleven velen van hen trouw aan de taal van hun voorouders, in Nederland aan het Sarnámi en in het Verenigd Koninkrijk aan het Panjabi of Gujarati. Maar tegelijkertijd deden en doen nog steeds tallozen hun best om ook het zogenaamde standaard-Hindi te leren, de officiële taal van de republiek India. | |
[pagina 171]
| |
De schrijver heeft met zijn onderzoek drie doelen voor ogen. Allereerst wil hij een beschrijving geven van het taalgebruik van de hindoe gemeenschappen in Nederland en het Verenigd Koninkrijk. En in de tweede plaats wil hij aantonen dat grensoverschrijdend onderzoek waarin data over vergelijkbare gemeenschappen worden gecombineerd, vergeleken en gecontrasteerd een meerwaarde heeft. Ten derde gaat hij in zijn studie in op het verschijnsel van taalverschuiving en op de factoren die als determinanten in deze taalverschuiving kunnen worden beschouwd. Van der Avoird heeft gekozen voor het Hindi, omdat er wereldwijd weinig onderzoek naar wordt gedaan en omdat de Hindi-sprekende gemeenschappen heel anders met hun taal omgaan dan de Turkse en de Marokkaanse. De Hindi-sprekende gemeenschappen kunnen namelijk heel goed de taal spreken van het land waarin zij wonen: Nederlands in Nederland en Engels in Groot-Britannië. Hij heeft zijn studie aangevuld met de resultaten van twee andere onderzoeken. Het eerste onderzoek is dat van M. Saxena, A Sociolinguistic Study of Panjabi Hindus in Southall: Language Maintenance and Shift. Dit is een ongepubliceerde dissertatie die in 1995 verdedigd werd aan de University of New York. Southall is een grote wijk in Londen waar veel Panjabi's bij elkaar wonen. Het tweede onderzoek is verricht in Suriname door Scheepers. Ook daarvan zijn de resultaten nimmer gepubliceerd. In zijn onderzoek in Nederland heeft Van der Avoird de woordenschat en het taalgebruik van Hindostanen die in steden wonen met een grote Hindostaanse gemeenschap, zoals bijvoorbeeld Den Haag, vergeleken met die van Hindostanen in regio's waar weinig anderen van Hindostaanse afkomst wonen. In het Verenigd Koninkrijk heeft hij zich beperkt tot de laatsten, terwijl hij de gegevens uit de studie van Saxena gebruikt om te kunnen peilen hoe het is bij de Hindostanen die in een omgeving wonen waar wel veel andere Hindostanen zijn. In het boek staat bovendien een paragraaf gewijd aan de Hindostanen die op het eiland Mauritius wonen, gelegen in de Indische Oceaan. Opvallend is namelijk dat deze Hindostanen thuis nauwelijks meer Hindi spreken. Daar spreken zij Engels of Frans. Maar ondertussen is door hen met succes actie gevoerd voor onderwijs in het Hindi op school. Dit Hindi gebruiken zij echter alleen in het kader van de hindoereligie, dus in de tempel en tijdens rituelen aan huis. Verder is ook op Mauritius de Indiase film van groot belang. Bovendien wijst hij er in zijn bespreking van de Indiase achtergrond van de talen van deze gemeenschappen op dat het ook in India heel normaal was om verschillende talen naast elkaar te gebruiken. In het dorp sprak men de eigen dorpsvariant van de landstaal, op school en in het kader van de overheid Hindi (of daarvoor Urdu), en dan waren er nog velen die Engels konden spreken. Een situatie waarin iedereen één taal sprak was in India niet gewoon. Bovendien was dat evenmin zo in Suriname en in de landen van Oost-Afrika. Met andere woorden, de Hindostanen waren al voor zij naar Europa kwamen gewend aan een situatie van meertaligheid. Zij voeren daar in zekere zin wel bij. Om zijn onderzoek niet al te moeilijk te maken heeft de auteur zich bewust beperkt tot de hindoe-Hindostanen. De moslim-Hindostanen spreken dikwijls Urdu en gebruiken ook een ander schrift dan de hindoes. In zijn onderzoek maakt hij bovendien veel gebruik van leerlingen die Hindi-onderwijs volgen, onder andere op een hindoe basisschool. Bovendien maakt hij onderscheid tussen drie groepen: de leerlingen van een basisschool, adolescenten en ouderen. Voor de beschrijving van zijn onderzoek heeft hij gebruik gemaakt van een raamwerk in 1992 ontwikkeld door J. Edwards, dat daarna verder is ontwikkeld en beproefd tijdens verschillende | |
[pagina 172]
| |
taalpeilingsonderzoeken in Tilburg. Bovendien heeft Van der Avoird geprobeerd aandacht te schenken aan de sociale positie van beide Hindostaanse gemeenschappen. In Groot-Britannië is de sociale positie van de Hindostanen wat hoger dan in Nederland, omdat het in het Verenigd Koninkrijk vooral gaat om artsen en zakenlieden. Het resultaat is een indrukwekkend instrumentarium waarmee de auteur in staat was de gegevens die hij tijdens zijn interviews verzamelde om te zetten in een computerprogramma, waarmee hij heel nauwkeurig de taalsituatie in beide gemeenschappen kon weergeven. Van der Avoird komt vervolgens tot de volgende conclusies: Zowel voor de basisschoolleerlingen als voor de adolescenten geldt dat de taal van het land hun eerste taal is. Voor de ouderen is dat de gemeenschapstaal, in Nederland het Sarnámi en in Groot-Britannië het Panjabi of Gujarati. De ouders beginnen met hun kinderen te spreken in de taal van het land. Zo belangrijk vinden zij blijkbaar dat hun kinderen later vooruit kunnen komen. Een goede beheersing van de landstaal is daarvoor in hun opvatting onmisbaar. Pas daarna leren zij hun kinderen de gemeenschapstaal en het standaard-Hindi. Maar het standaard-Hindi staat in hoger aanzien dan de taal van de eigen gemeenschap. In het Verenigd Koninkrijk is dat omdat het standaard-Hindi daar ook de lingua franca is van alle mensen afkomstig uit India, dus ook degenen die geen Panjabi of Gujarati kennen. Om die reden kennen de Hindostanen in Groot-Britannië over het algemeen beter standaard-Hindi dan in Nederland. Maar de tweede reden van het hoge aanzien van het standaard-Hindi is dat deze taal gezien wordt als de taal waardoor men contact maakt met de eigen cultuur en religie. Opvallend is dat er in Nederland nauwelijks onderwijs is in het Sarnámi en dat er in Engeland nauwelijks onderricht is in het Panjabi of Gujarati. Alleen in Southall wordt ook Panjabi onderwezen. Maar, zeker in Nederland, spreken de jongeren het standaard-Hindi eigenlijk alleen wanneer zij als Hindostanen onder elkaar zijn en in de tempel en tijdens religieuze bijeenkomsten. Ook daar geldt echter dat zij meestal de taal van het land gebruiken. Toch is de positie van het Nederlands in Nederland minder sterk dan die van het Engels in Groot-Britannië. De oorzaak daarvan is dat men er in het onderwijs van het Verenigd Koninkrijk al eeuwen naar streeft dat de leerlingen alleen Engels spreken. In Nederland is meer ruimte voor andere talen. De talen die het meeste gevaar lopen te verdwijnen zijn de gemeenschapstalen, vooral ook omdat ouders en kinderen met elkaar in de taal van het land spreken. Dit geldt ook voor Suriname, hoewel de afname van het gebruik van Sarnámi ten gunste van het Nederlands daar veel langzamer gaat. Daar wordt door de Hindostanen onderling nog veel meer Sarnámi gesproken. Toch waarschuwt Van der Avoird voor de conclusie dat de gemeenschapstalen en het standaard-Hindi het uiteindelijk zullen afleggen tegen de landstaal. Hij heeft daarvoor twee argumenten. Het eerste is dat dat dan al lang gebeurd zou zijn. Het tweede is de taalsituatie in India zelf, waar men - zoals eerder opgemerkt - gewend was aan meertaligheid. Tim van der Avoird heeft een zeer gedegen proefschrift geschreven. Kritiek is bijna niet mogelijk. Het enige punt van kritiek is dat zijn studie - hoe gedegen ook - gebaseerd is op niet meer dan 1023 informanten. Waren er in die tweemaal 100.000 Hindostanen in beide landen niet meer te vinden? Een tweede punt van kritiek is dat hij geen enkele aandacht heeft besteed aan de uit Trinidad of Guyana afkomstige Hindostanen die zich in het Verenigd Koninkrijk vestigden. Het beroemdste voorbeeld de schrijver en Nobelprijswinnaar V.S. Naipaul. Had het niet zeer voor de hand gelegen om de Britse Hindostanen met een Caraïbische achtergrond in | |
[pagina 173]
| |
zijn onderzoek te betrekken en was de studie van Van der Avoird niet nog waardevoller geworden als zij ook in zijn onderzoek betrokken waren geweest? Waren er soms te weinig van deze Hindostanen in het Verenigd Koninkrijk? Het derde punt van kritiek is een klein foutje. In de 3de regel van p. 35 lijkt Van der Avoird te denken dat Gjaanchand Bim Mungra een vrouw is. Maar ach, iedereen maakt wel eens een foutje waar hij zich later voor schaamt. Desondanks kan ik deze studie van harte aanbevelen. Het zal voor de eerstkomende jaren het standaardwerk worden over de ontwikkeling van de taal onder de Hindostanen zowel in Nederland als in het Verenigd Koninkrijk.
Freek L. Bakker | |
Lila Gobardhan-Rambocus, Onderwijs als sleutel tot maatschappelijke vooruitgang: Een taal- en onderwijsgeschiedenis van Suriname, 1651-1975, Proefschrift Universiteit Leiden, Walburg Pers, Zutphen 2001
| |
[pagina 174]
| |
Als de Nederlandse overheid deze insteek - na jaren van vallen en opstaan - had gehanteerd in relatie tot het onderwijs in eigen taal en cultuur, zouden kostbare uren, die nu verloren zijn gegaan, aangewend kunnen worden ter verbetering en verhoging van het onderwijsniveau van allochtone kinderen. Tenslotte, wanneer de titel van het boek was geweest Onderwijs in Suriname in historisch perspectief, dan had Gobardhan wat mij betreft prima werk geleverd. De huidige titel Onderwijs als sleutel tot maatschappelijke vooruitgang wekt echter verwachtingen die niet waar gemaakt worden. Jammer.
Varina Tjon A Ten | |
Seetha D.M. Kandhai-Orie, Ramayan, het verhaal van prins Rama, Sampreshan, Den Haag 1999. ISBN 90 805092 2 1, prijs €11,32.
| |
[pagina 175]
| |
verhaal over prins Rāma als de beleving en de gebeurtenissen rondom de toneelopvoering in beeld vanuit het perspectief van de Hindostaanse jongen Sammie. Het Rāmlîlā wordt jaarlijks in Suriname opgevoerd in de openlucht. Dit toneelspel duurt een paar dagen en trekt veel toeschouwers. De Hindostaanse jongen Sammie, mag voor het eerst meespelen in het Rāmlīlā toneel in de rol van één van soldaten. Sammie heeft een oogje op het Hindostaanse meisje Bhartie. Hij imponeert haar in zijn rol tijdens het Rāmlīlā toneel. Hoewel de compositie van het verhaal goed is en hier en daar aardige sfeertekeningen en rake typeringen worden neergezet over het leven in een Surinaams district is het boek van Indra Varma niet echt spannend. De relatie tussen Sammie en Bhartie is platonisch en het komt niet tot een climax. Indra Varma heeft het zich niet makkelijk gemaakt. Het complexe verhaal vertellen uit het Rāmāyaṇa, en tegelijkertijd de belevenissen van Sammie opvoeren maakt dit (kinder)boek minder toegankelijk. Af en toe staan er ook zinnen in het boek waarvan men zich kan afvragen of kinderen in Suriname kunnen begrijpen wat de auteur daarin wil zeggen. Zo is de uitdrukking die Bhartie bezigt als compliment voor het optreden van Sammie ‘Ik vond je te gek’ wel voor kinderen in Nederland begrijpelijk. In Suriname echter betekent gek niet goed bij je hoofd zijn. Wellicht was het beter geweest om Sammie niet de rol van soldaat te geven, maar bijvoorbeeld de rol van Lachman, de jongere broer van Rāma. Dan zou het verhaal spannender zijn geworden en zou de identificatie van tieners/pubers met de hoofdfiguur Sammie des te sterker. Toch is het te waarderen dat Indra Varma dit boek heeft geschreven. Het schrijven van kinderboeken is immers geen sinecure. Het boek geeft een aardig beeld van het leven van Hindostaanse kinderen en hun relaties met familieleden. De tekeningen van Glenn Kallasingh zorgen voor zinvolle onderbrekingen en vergroten de toegankelijkheid.
Seetha Kandha-Orie heeft in haar boek voor wat jongere kinderen het Rāmāyaṇa verhaal op een toegankelijker manier opgeschreven. Weliswaar wordt hier en daar een episode teveel verteld. Maar al met al is het een goedlopend verhaal. De moeilijke namen van de verschillende figuren uit het Rāmāyaṇa blijven een probleem. Zij introduceert alles echter op uitstekende wijze. Het boek is bovendien voorzien van een legenda. De toegankelijkheid wordt verhoogd door de prachtige tekeningen in het boek. Deze illustraties zijn van de hand van de schrijfster zelf. Seetha Orie is een begaafd illustrator. Beide boeken zijn in handzaam formaat uitgegeven en zien er aantrekkelijk uit. Zo'n twintig à dertig jaar geleden zouden deze boeken zijn versleten door de jeugd. Toen was de behoefte aan dergelijke (geïllustreerde) kinderverhalen groot. Tegenwoordig is in het digitaal tijdperk het aanbod aan tekeningen en de mogelijkheid om op de computer zelf allerlei plaatjes te kleuren voor kinderen, althans in Nederland, vergroot. Het blijft dan ook de vraag of veel kinderen in Nederland deze boeken zullen willen lezen en de tekeningen kunnen waarderen. Overigens heeft Anne de Vries het verhaal van Rāma en Sītā in de reeks van de Wij en de Wereld in veel minder pagina's meesterlijk samengevat. Dit doet echter er niets af aan de waardering voor de inzet van beide schrijfsters om op hun eigen wijze het erfgoed van hun cultuur over te dragen. Een ruime verspreiding van beide boeken is dan ook zeer aan te bevelen. Al was het alleen maar om de moralistische boodschap vervat in het verhaal van de prins Rāma. Het goede overwint immers altijd van het kwade. Het is geen overbodige luxe om kinderen op deze wijze hiervan bewust te maken.
Chan E.S. Choenni | |
[pagina 176]
| |
J. van de Walle, Een vlek op de rug, historische roman, met een nawoord van Cynthia McLeod, vierde druk, Conserve, Schoorl 2001.
| |
[pagina 177]
| |
voor de verteller accentueert de betrokkenheid van de schrijver met het verhaal. Van de Walle schetst een zeer genuanceerd beeld van het leven in die tijd. Wij ontmoeten good guys zowel als bad guys onder de administrateurs. Hij geeft een uitvoerige beschrijving van de ingewikkelde relatie en de grote tegenstelling tussen de ‘slavenmacht’ en de ‘meester’. Als hij kort voor zijn vertrek op controlereis plantages bezoekt, wordt hij geconfronteerd met mensen en plekken die een rol gespeeld hebben in zijn verleden. Hij maakt de rekening op van zijn verblijf in de kolonie. Met de titel van het boek, Een vlek op de rug, refereert de schrijver naar de in de kolonie zo gevreesde ziekte lepra. Deze ziekte openbaart zich door een gevoelloze plek op de rug. Van de Walle gebruikt de lepra als metafoor voor de zieke Surinaamse samenleving: voor de gevoelloosheid van sociale groepen jegens elkaar, waardoor de gehele maatschappij ongeneeslijk ziek is. Het steeds weerkerende contact met lepra loopt als een rode draad door Achilles verhaal. Zijn eigen angst besmet te zijn, het mensonterend transport van leprozen naar het verbanningsoord Batavia en de averij die hij oploopt op controlereis per boot, waardoor hij gedwongen is te overnachten op de boassi-gron Batavia. De ontmoetingen met de goede genius daar, het patertje waarin wij de persoon van Peerke Donders herkennen, maken grote indruk op Achille. Als entree in het boek wordt een gedicht geciteerd uit de Schets van het Plantaadjeleven van Paul Francois Roos (1751-1805). In dit gedicht beschrijft Roos het goede leven in de kolonie. De laatste zin luidt zelfs: ‘Ja mijn vriend, ik leef hier als een vorst’. De werkelijkheid zoals beschreven in Een vlek op de rug blijkt een schril contrast met dit droombeeld van het leven in de kolonie. Tenslotte wil ik nog eens benadrukken dat de heruitgave van dit boek een goede zaak is. Hoewel de eerste druk dateert van 1963, doen de stijl en taal modern aan. Het boek leest prettig. De schrijfstijl is direct, de journalistieke achtergrond van de schrijver is duidelijk merkbaar. Van de Walle beschrijft op gedetailleerde wijze het leven op de plantages in het midden van het negentiende-eeuwse Suriname, althans zoals men er in de jaren zestig van de twintigste eeuw tegen aan keek. De prachtige afbeelding op het omslag, Paramaribo met op de voorgrond de Surinamerivier met tentboten, verhoogt de aantrekkelijkheid van het boek. Jammer genoeg ontbreekt hierbij de vermelding dat het hier een litho betreft naar een tekening gemaakt door G.W.C. Voorduin. ‘Gouvernementshuis en plein in Paramaribo (1860-1862)’ staat daar als ondertitel onder.
Dorine van Hinte - Rustwijk | |
Walter Lotens, Gesprekken aan de waterkant, Uitgeverij Firgos, Paramaribo 2000.
| |
[pagina 178]
| |
mend politicus, oprichter politieke partij en onderzoeker), Maggie Schmeitz (voorzitter van het Vrouwen Parlement Forum), Nardo Aluman (vertegenwoordiger van de Inheemse Beweging), Stanley Rensch (pedagoog, oprichter en ex- directeur van mensenrechtenorganisatie Moi Wana, en onderhandelaar voor het Jungle Commando), Juanita Altenberg (actief in de vrouwenbeweging), Silvano Tjong-Ahin (econoom), Wilgo Valies (docent en vakbondsleider) en Marie Levens (sociaal wetenschapper, actief in de vrouwenbeweging, en thans minister van buitenlandse zaken). Het is mij niet geheel duidelijk, waarom de titel van het boek is Gesprekken aan de Waterkant. Aan de waterkant in Suriname worden geen diepgaande gesprekken gevoerd, maar geniet men van het mooie vergezicht. Daar worden andersoortige conversaties gehouden. De schrijver zocht kennelijk naar een typisch Surinaamse ontmoetingsplaats en zo werd het: de Waterkant. Het blijft jammer dat de schrijver de interviews niet vanuit bepaalde vraagstellingen heeft gehouden. Hierdoor is het moeilijk om de ongelijksoortige teksten op hun juiste waarde te beoordelen. Elk interview staat op zichzelf. De schrijver doet ook geen poging om de inhouden van de verschillende interviews met elkaar te verbinden of daar de gemeenschappelijk punten uit te halen. Vloeit dit voort uit gemakzucht of zag de schrijver daartoe geen kans? De interviews zijn ieder voor zich wel boeiend en laten, bijvoorbeeld in het geval van Stanley Rensch, veel zien van de persoonlijke opvattingen van de geïnterviewde, maar zij geven niet zozeer inzicht in de Surinaamse samenleving. En was dat niet de eigenlijke bedoeling van de auteur? Ik begin eerst met de interviews van de drie vrouwen: Juanita Altenberg, Maggie Schmeitz en Marie Levens. Juanita Altenberg is directeur van de Stichting Wilhelmina Rijburg. Wilhelmina Rijburg is in Paramaribo beter bekend als Maxi Linder. Juanita Altenberg is ook actief in de vrouwenbeweging: ze is voorzitter van het Konmakandranetwerk. Ze geeft aan vanuit haar christelijke EBG-achtergrond te werken aan de problematiek van de straatsekswerk(st)ers. Dat wordt haar vaak niet in dank afgenomen door de gemeenteleden; ze zou de immoraliteit stimuleren. Ze maakt duidelijk dat er op dit moment in de vrouwenbeweging hard wordt gewerkt aan de communicatievaardigheden van vrouwen en mannen, omdat deze vaardigheden belangrijk zijn voor het uiten van gedachten en gevoelens. Ze is zeer positief over de groei en ontwikkeling in de vrouwenbeweging. De relatie man-vrouw is in Suriname nog steeds heel traditioneel. De man is dominant aanwezig. Ze constateert echter dat er een emancipatieproces op gang is gekomen en ze is positief gestemd over de mogelijkheden van en in het land. ‘Als mannen en vrouwen beter gaan functioneren dan kan de maatschappij in haar geheel daar ook alleen maar beter van worden.’ Maggie Schmeitz is voorzitter van het Vrouwen Parlement Forum en directeur van een eigen stichting, Ultimate Purpose. Zij heeft in Suriname bij de overheid gewerkt, bij het ministerie van planning en ontwikkeling, en kent daardoor de ambtenarij van binnen uit. Ze ziet een laag niveau van zelfbewustzijn in de Surinaamse samenleving, dat volgens haar het gevolg is van de koloniale situatie. In Suriname kreeg ze de wind van voren toen ze in een televisieprogramma opmerkte dat ‘zolang vrouwen niet economisch onafhankelijk zijn, zij zich massaal prostitueren.’ Marie Levens heeft vele jaren op het ministerie van onderwijs en volksontwikkeling gewerkt en was bovendien docent aan de Anton de Kom Universiteit. Als pedagoge geeft ze aan dat de toekomstige leerkrachten veel kunnen leren door gewoon te kijken naar kleuters, bij- | |
[pagina 179]
| |
voorbeeld naar de manier waarop zij elkaar ondersteunen en hulp bieden. In het Surinaamse onderwijs wordt nog veel gestraft. Bijna 70% van de ondervraagden zegt, volgens het rapport: No naki mi, over straffen op school, dat lijfstraffen soms wel nodig zijn. Vaak zijn de leerkrachten vroeger ook geslagen en beschadigd en dragen zij dat over op de volgende generatie. Op grond van haar ervaringen en onderzoeken weet Levens veel over het Surinaamse onderwijs te vertellen. De kwaliteit van het onderwijs is volgens haar de laatste jaren nadrukkelijk afgenomen. Het percentage zittenblijvers is zeer hoog, ongeveer 30% per jaar. In het binnenland wordt onderwijs vaak door onbevoegde leerkrachten gegeven. Haar lijfspreuk lijkt te zijn: ‘Zorg dat deskundigheid primeert. Eerst deskundigheid en dan pas politiek.’ Opvallend bij al deze drie vrouwen is hun grote optimisme over de mogelijkheden om er iets van te maken. Ondanks alle problemen en tegenwerking blijven ze gestaag doorwerken. Het zijn in de Surinaamse samenleving zeldzame parels. Nu iets over de mannelijke geïnterviewden. Ik kies er drie uit, omdat zij iets zeggen over de Surinaamse samenleving in meer macro-economisch perspectief. Deze drie zijn Jules Sedney, Martin Schalkwijk en Silvano Tjon-Ahin. Jules Sedney, de gelouterde politicus, geeft als eerste zijn visie over de Surinaamse samenleving. Volgens hem is 13 jaar na de militaire dictatuur de democratie nog niet hersteld, omdat het politiek systeem in Suriname geen zelfreinigende werking heeft. Volgens Sedney is men in Suriname van een verkeerd ontwikkelingsconcept uitgegaan. Ontwikkeling mag niet alleen afhangen van bauxiet en/of aardolie. De nadruk moet liggen op de menselijke ontwikkeling: onderwijs, gezondheidszorg, milieu, democratie, gender en kunst. In een ontwikkelingsconcept moet de mens centraal staan. Sedney behoort tot een van de oprichters van Wie Eegie Sanie in Nederland in de jaren '50. Over dit nationalisme zegt hij: ‘het romantisch nationalisme van de jaren vijftig moet plaats maken voor het nationaal realisme.’ Martin Schalkwijk, socioloog en politicus, zoon van een Nederlandse EBG-dominee, geeft zijn levensvisie als volgt weer: ‘Je belangeloos inzetten voor anderen, je identificeren met de armen, dat is de waarde die ik van huis uit heb meegekregen.’ Martin Schalkwijk profileert zich als een nationalist en apolitiek politicus met een kritische geest en een ongekende gedrevenheid. Naar zijn mening is de bureaucratie en het over gecentraliseerde karakter van het staatsapparaat een geweldige rem op de ontwikkeling van Suriname. De niet-commerciële particuliere organisaties vormen de ruggengraat van de civil society. De Surinaamse samenleving kan het best worden begrepen in termen van het moeizame spel van integratie en emancipatie. Integratie en emancipatie vormen de belangrijkste elementen bij een proces van natievorming. Dat concept van natievorming blijkt in zijn analyse centraal te staan. Natievorming moet beginnen met het vervagen van de scheidslijnen tussen de diverse cellen in de Surinaamse samenlevingsmatrix, betoogt hij. Men moet beginnen elkaar te ontmoeten en contacten te maken waaruit respect kan groeien. Silvano Tjong-Ahin is vice-voorzitter van de Vereniging van Economisten in Suriname en directeur van het ministerie van planning en ontwikkelingssamenwerking. Volgens hem hebben de politici gefaald door de sanering van het ambtenarenapparaat en de privatisering niet uit te voeren. Voor de verspilzucht van de regering Wijdenbosch heeft hij geen goed woord over. Hij constateert dat de doorsnee Surinamer te weinig zelfkritiek heeft. ‘We zijn te zeer betrokken op ons zelf en hebben te weinig oog voor wat er in de wereld gebeurt,’ zegt hij. Angst voor vernieuwing zit volgens hem ingebakken in de Surinaamse mentaliteit. Over de vakbeweging | |
[pagina 180]
| |
is hij ook behoorlijk kritisch: ze zijn niet meegegroeid, hebben te weinig geschoold kader. Hij constateert een innerlijke tegenstrijdigheid in de Surinaamse samenleving, die iedereen die daar geweest is ook kan constateren. Hoewel in Suriname, volgens de officiële cijfers, 67% van de mensen in armoede leeft, zie je bijna dagelijks nieuwe supermarkten en onbetamelijk grote kasten van huizen uit de grond rijzen. Over de relatie tussen Suriname en Nederland heeft hij uitgesproken opvattingen. Suriname heeft te weinig weten te maken van de mogelijkheden van het verdrag. Welke vergelijkingen zijn er te maken? De geïnterviewde vrouwen stralen in hun verhalen een blijmoedig optimisme uit en een de sterke drive om te overleven en er het beste van te maken. In feite stralen zij het blijmoedig optimisme uit van de Surinaamse vrouw. De mannen zijn somberder in hun toonzetting. Zij analyseren allerlei problemen en geven analytische oplossingen. Ze missen het ongedwongene van de Surinaamse vrouw. Wetenschappers in Suriname schrijven relatief weinig. Hiervoor zijn diverse mitigerende omstandigheden aan te dragen: grote werkdruk, weinig kanalen om te publiceren, geen stimulans daartoe etc. Toch is het van belang dat er naar wegen wordt gezocht om wetenschappers in Suriname aan te zetten tot het publiceren over de problemen in de Surinaamse samenleving en het aandragen van oplossingen. Het recept van dit boek is vrij eenvoudig en toch geeft het een boeiend doorkijkje in de Surinaamse samenleving. Waarom wordt dit recept niet herhaald en worden er geen interviews afgenomen van verschillende andere personen uit de diverse gremia van de samenleving ten aanzien van hun opvattingen, wensen en oplossingen? Dit boek heeft hiervoor een goede voorbeeldfunctie.
Edwin Marshall |