OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 21
(2002)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| ||||||||||
Sylvia M. Gooswit
| ||||||||||
BezorgdheidAan het begin van de vorige eeuw was de immigratie van Javanen in Suriname structureel geworden. Het werken als contractarbeider leverde in het begin problemen op, maar in de loop der jaren pasten de Javanen zich wat hun arbeidsethos betreft hoe langer hoe meer aan de omstandigheden op de plantages aan. Anders was het gesteld met Javaanse normen en waarden. Gokken, vooral door kaartspel en en dobbelen, wat op Java beschouwd werd als een ontspannen tijdverdrijf, nam in de ogen van de overheid in Suriname pathologische vormen aan. Bovendien was door de geringe aanvoer van Javaanse vrouwen van een gezonde verhouding tussen de seksen geen sprake. Deze toestand gaf ook reden tot bezorgdheid in kringen van de Surinaamse evangelische broedergemeente.Ga naar eind2. Men vroeg in Herrnhut om toestemming en geld om onder de Javaanse contractarbeiders te gaan prediken. De zendingsdirectie in Herrnhut ging akkoord en schreef terug dat zij zou proberen fondsen te verwerven.Ga naar eind3. De directie diende daarna bij het bestuur van de Stichting Morton Legaat een verzoek in voor een financiële bijdrage in de aanvangskosten van de zending. De zendeling Voullaire was er direct van overtuigd dat de fondsen zouden komen: ‘Wel mag men aannemen dat de aanvangskosten ook hier uit het Morton legaat betaald kunnen worden, ik heb de verzekering van ons hoofdbestuur in handen, dat zij eventueel bereid zou zijn, om een daarheen leidend voorstel bij de trustees van de Mortonstichting te doen, en er bestaat geen twijfel of zij zal de goedkeuring der trustees verkrijgen. Zij zullen en kunnen echter het voorstel niet inbrengen, tenzij zij eerst een bepaalden waarborg in handen hebben dat in den tusschentijd - zeggen wij in den loop van de eerst volgende 5 jaren - in Holland of een kapitaal bijeengebracht wordt, waarvan de rente den voortgang van den arbeid verzekert, nadat de uitbetaling uit de Mortonstichting opgehouden is, of een kring van vaste contribuanten zich vormt, die het hoofddeel van de kosten van onderhoud opbrengen.’ (Voullaire 1903). Tijdens een audiëntie met de toenmalige minister van Koloniën Idenburg bracht broeder Voullaire de nieuw aan te vangen zending via een omweg ter sprake. De minister deelde hem echter mee dat de Nederlandse overheid geen zendingsarbeid subsidieerde. Weliswaar werden zending en missie niet gesubsidieerd, maar de gevestigde christengemeenten in Suriname (de hervomde, de lutherse en de rooms-katholieke) kregen wel degelijk geld. De minister | ||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||
suggereerde dan ook een scheiding aan te brengen tussen zendingsgemeenten en gevestigde gemeenten.Ga naar eind4. (Voullaire, brief 30 juli 1903). Ondanks brieven over en weer was de Javanenzending twee jaar later nog niet van de grond gekomen en broeder Buchner werd aangewezen zich met de zaak bezig te houden.Ga naar eind5. Op een vraag uit Herrnhut om gegevens over de Javanen, antwoordde Voullaire in 1904 dat in Suriname 6.265 ‘Oost-Indische’ immigranten woonden, waaronder Javanen, Sundanezen en Maleiers, die elk hun eigen taal spraken. Hij schreef verder dat de meeste Javanen in het district Commewijne en het district Beneden Suriname woonden, maar dat zich ook een redelijk aantal in het district Nickerie bevond (Voullaire, brief 15 October 1904). Voullaire rapporteerde zijn superieuren dat alle Javanen beweerden ‘Mohammedaan’ te zijn. Zij leefden vreedzaam naast de andere aanwezige volken en waren voornamelijk landbouwers. Erg positief was zijn indruk van Javanen echter niet. Hij schreef dat een groot aantal het op de bezittingen van anderen gemunt had, met andere woorden: ze stelen en vooral de vrouwen zouden een onzedig leven leiden (Voullaire 1904).Ga naar eind6. De evangelische broedergemeente wist niet goed of zij de zending ter hand moest nemen. Het ‘bandeloze’ leven van de Javanen leek er wel om te vragen, maar de gemeente had niet voldoende geld voor de nieuwe zending. Liever zag men een van de Nederlandse zendings-genootschappen inspringen. Hun zendingsscholen leidden toch ook mensen op voor arbeid op Java? De toekomstige broeder zou eerst een half jaar op Java moeien doorbrengen om de taal en andere nuttige zaken te leren (Voullaire, brief 12 november 1904). De Nederlandse zendingsgenootschappen die werkzaam waren op Java, bleken echter geen heil te zien in de zending onder Javanen in Suriname (Bielke 1947: 131). Dat betekende dat de evangelische broedergemeente zelf de zending moest verzorgen. Om aan de benodigde gelden te komen ging een campagne van start. Eenmalige giften ten behoeve van de Javaanse zending brachten een bedrag van f. 2.911,- op. Aan structurele jaarlijkse contributie kwam tussen 1908 en 1913 een bedrag van f. 255,50 binnen (AZGG, giften). De eerste zendeling van de ‘Javanen Mission’, broeder H.M. Bielke, kwam in mei 1909 in Paramaribo aan. Hij had zich op Java de Javaanse taal eigen gemaakt, maar geen tijd gehad zich in de islam te verdiepen. Vijf jaar tevoren had broeder Voullaire geschreven: ‘Die Javaner sind leicht empfindlich und in vielen Dingen für uns noch sehr unverständlich... Der Mohamedanismus wird unser Haupt Hindernis sein!’ (Voullaire, brief 15 october 1904). Aan broeder Bielke om deze stellingen te beamen of tegen te spreken. Vanuit Paramaribo verkende Bielke zijn zendingsgebied en na een paar weken al kon hij de mening van broeder Voullaire volledig onderschrijven. Op enkele vestigingsplaatsen waar vrije (dat wil zeggen niet meer onder contract staande) Javanen woonden, met name op Johan & Margaretha aan de Commewijne, had hij een klein gebedshuis met enkele ‘priesters’ aangetroffen. Deze ‘priesters’ waren niet erg vriendelijk tegen hem geweest, waarschijnlijk omdat zij vreesden dat de zendeling een gevaar voor hun inkomsten betekende. Hun religieuze kennis was niet diepgaand, zij verstonden geen woord van de Arabische tekst van de Koran (Jaarverslag 1911). De religie van de grote massa zou animistisch zijn met een islam vernisje.Ga naar eind7. Broeder Bielke had een aantal ex-islamitische-schoolleerlingenGa naar eind8. aangetroffen die zich ook al niet aan de islamitische voorschriften hielden, zodat ‘kann man sagen, dass, bis jetzt, von Kultus nichts zu spüren ist’ (Bielke, brief 12 augustus 1910). De zedelijke toestand onder de Javaanse | ||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||
contractarbeiders was - nog steeds volgens Bielke - abominabel. Daar moest nodig iets aan veranderen. Als het vrouwentekort opgeheven zou worden, zou dat al een verbetering teweeg brengen. Bielke besloot zijn zendingsarbeid vooral onder de contractarbeiders te gaan verrichten, die verbleven immers bijelkaar op de plantages. De ‘vrije’ Javanen woonden te verspreid en bleken bovendien niet erg honkvast (Bielke, jaarverslag 1909; Bielke, brief 7 juni 1911). Wat Bielke het meest was opgevallen, was de afwezigheid van kinderen (Bielke, brief 7 juni 1911; Jaarverslag, 1915). Ook onder de kersverse christen Javanen werden kinderen node gemist (Jaarverslag 1912). De Javanen bleken niet erg toegankelijk voor de zendeling. Volgens Bielke kwam dat omdat de Javanen het christendom als een onreine, minderwaardige religie zagen. Maar er was nog een veel groter probleem. De grootste hindernis voor het zendingswerk was eigenlijk omdat de Javanen zich om Allah noch om een andere God bekommerden. ‘Diese völlige Gleichgültigkeit gegen alles Höhere, macht die Arbeit so schwer. Ein Gewissen, Furcht vor Vergeltung, oder Sehnsucht nach einem besseren Leben und einem Himmlischen Vater, ist scheinbar bei den meisten nicht vorhanden’, verzuchtte hij (Bielke, brief 7 juni 1911).Ga naar eind9. | ||||||||||
Het begin van de kersteningHet bezoeken van de toekomstige bekeerlingen vanuit Paramaribo werkte niet. Er ging te veel tijd verloren met heen en weer reizen. Op Leliëndaal stond nog een verlaten kerk van een vroeger bloeiende Creoolse gemeente, maar in 1901 was het zendelingenechtpaar Buck de gemeenteleden gevolgd naar Nieuw Amsterdam (Bielke, brief 7 juni 1911) en sindsdien stond de kerk leeg. Voor de zending onder de Javanen leek deze plek echter uitstekend, want zij lag dichtbij Mariënburg en Zoelen, waar in die tijd de meeste Javanen als contractarbeider werkten. In 1910 werd de kerk zodanig gerestaureerd dat ook het woonhuis boven de kerk bewoonbaar werd voor de zendeling en zijn gezin. In Nickerie woonden rond 1910 al enkele christenen. Zij waren door Creoolse helpers van de evangelische broedergemeente voor het christendom gewonnen. Begin 1909 werden door broeder Winckler in Nickerie Niti Pawiro (reeds getrouwd) en zijn leerling gedoopt.Ga naar eind10. Het levensverhaal van Niti is later door Bielke gepubliceerd. De zendeling was uitermate ingenomen met de bekering van Niti en schreef daarover uitgebreid naar Herrnhut. Niti bleek in tegenstelling tot de doorsnee Javaan wel geïnteresseerd in religie. Dat kwam omdat zijn ouders hadji's (Mekkagangers) waren en hijzelf een santri, dat wil zeggen hij had de religieus islamitische school bezocht. Toen hij al jaren in Suriname woonde (hij kwam in 1898 in Suriname aan) rolde hij op een dag, zoals velen van zijn landgenoten, sigaretten met papier uit een geïllustreerd Javaans boek. Niti nam het boek mee en zag dat de tekst over religieuze zaken ging.Ga naar eind11. Door zijn veelvuldig verblijf in het ziekenhuis (hij leed aan astma) had hij tijd om zich in het boek te verdiepen. Als religieus geïnteresseerde werd hij door het boek aangetrokken. In het ziekenhuis werd Niti vaak opgezocht door een Creools lid van de evangelische broedergemeente, die altijd al belangstelling toonde voor de Javaanse zending.Ga naar eind12. Het gevolg was dat Niti na zijn terugkeer op zijn plantage regelmatig onderwijs wenste. Daarbij kon de Creoolse broeder of helper Sranantongo praten, omdat Niti die taal verstond (Bielke, brief 2/9 september 1909). Na korte tijd werd Niti als helper aangesteld.Ga naar eind13. Hij had toen reeds enkele gelovigen om zich heen verzameld. De vrouwen hielden zich nog afzijdig. Pas vele maanden later werden zij gedoopt (Bielke, jaarverslag 1910). Niti bleef een uitzondering. Over het algemeen verliep de zending niet bijzonder suc- | ||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||
cesvol, maar het zou nog veel erger zijn, meende Bielke, als er meer ‘Mohammedaanse priesters’ in Suriname waren die invloed op hun landgenoten zouden uitoefenen. Er bleken geen Javaanse geestelijken of Mekkagangers naar Suriname te zijn gekomen. Slechts een gering aantal santri had de oversteek van Java naar Suriname gemaakt. Wanneer santri's zijn pad kruisten, maakte Bielke hun duidelijk dat hun eigen geestelijken er bewust voor hadden gekozen niet met hen naar de vreemde te trekken. De christenen daarentegen bekommerden zich wel om het zielenheil van de Javanen. De santri schenen de portee van deze mededeling wel te begrijpen, want zij waren degenen die belangstelling toonden. Twee trouwe Javaanse christenen van het eerste uur waren gewezen santri. Laatstgenoemden waren niet alleen religieus geïnteresseerd, maar ook enigszins geschoold. Ze konden lezen en schrijven, soms zelfs een beetje Arabisch. Niti las het Nieuwe Testament en maakte vergelijkingen met de Koran (Bielke, brief 8 november 1912). De doorsnee Javanen die naar Bielke luisterden, waardeerden alleen de verhalen uit het Oude Testament. Zodra het Nieuwe Testament ter sprake kwam, verflauwde de aandacht of namen ze de kuierlatten. Ook al waren er geen islamitische geestelijken met de Javanen meegekomen, de meesten beschouwden de islam toch als hun godsdienst en het christendom als een bedreiging. Javanen die belangstelling toonden voor een Javaanse evangelist of de zendeling, kregen van hun mede-Javanen te horen dat zij zich niet met de christenen moesten inlaten. In hun visie was het de christenen er alleen maar om te doen metgezellen te hebben op weg naar de hel. Ook kon volgens Bielke degene die naar de zendeling luisterde wekenlang brodeloos worden. De evangelisten werden veelvuldig gepest en bedreigd zonder dat het precies duidelijk was wie de daders waren (Bielke, brief 8 november 1912). Soms werden zalen voor zendingsbijeenkomsten door oekaze van de plantagedirecteur gevuld met onwillige Javaanse contractarbeiders. Na enkele bezoeken kwam niemand meer opdagen. Alleen de santri hielden nog enig contact. Meer Javaanse evangelisten die hun landgenoten individueel en op eigen wijze konden benaderen bleven broodnodig, maar bekeerlingen waren er nauwelijks (Jaarverslag, 1912). Een paar jaar later constateerde Bielke dat het met de onverschilligheid wat de islam betreft meeviel, getuige het grote besnijdenisfeest dat op Spieringshoek gevierd werd (Jaarverslag, 1915).Ga naar eind14. | ||||||||||
De organisatie van de kersteningNa anderhalf jaar vanuit Paramaribo de plantages aan de Commewijne, Suriname en Nickerie bezocht te hebben, verhuisde broeder Bielke met gezin op 19 januari 1911 naar Leliëndaal. Niti Pawiro kwam de gelederen versterken en als evangelist huisbezoeken afleggen, want de zendeling had geen toegang tot de Javaanse gezinnen. In Nickerie ging Kasandi de gemeente voor als helper.Ga naar eind15. Niti kreeg een aanstelling als evangelist.Ga naar eind16. Bielke was ervan overtuigd dat het nu zou lukken de kerstening van de ‘animistische’ Javanen te doen slagen. Niti kon zijn landgenoten individueel benaderen en broeder Bielke begon anno 1911 met straatpredikingen op plantage Mariënburg waar de meeste Javanen onder contract woonden en werkten. Hij had echter geen succes. Aan zijn superieuren in Herrnhut deelde hij het volgende mee: ‘De eerste keer kwamen ongeveer 40 toehoorders. Een Europeaan die Javanen goed nieuws brengt, en daarbij ook nog in het Javaans, dat is altijd wel iets bijzonders. Zodra echter niet meer over het “koninkrijk” Java, maar over het koninkrijk Gods gesproken werd, en men inzag dat aan het christen worden geen geld | ||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||
of afkoop van het arbeidscontract verbonden was, was het gedaan met de aandacht. Bij de derde prediking waren welgeteld twee toehoorders aanwezig’ (Bielke, brief 7 juni 1911). Bevriende plantagedirecteuren stelden ruimte beschikbaar voor kerkdiensten. Na een aantal bijeenkomsten, kwam echter niemand meer opdagen.Ga naar eind17. Zelfs de Javanen in de gevangenis weigerden naar de dienst te komen. ‘Boten purun’ [we willen niet] zeiden ze. Bielke vroeg zich af waarom de Javanen religieus niet te beïnvloeden waren. Op Java was dat volgens hem wel anders. Nachtenlang konden ze praten over religieuze zaken. ‘Ze kunnen toch tenminste aanhoren wat ik te vertellen heb’,- verzuchtte hij in zijn jaarverslag - ‘ook al zou het maar uit nieuwsgierigheid zijn!’ Een hele kleine groep christelijke Javanen wist Bielke rondom zijn gezin op Leliëndaal te verzamelen. Hij huurde enkele Javaanse mannen met hun vrouwen om op de cacaogronden van de zendingspost Leliëndaal en als huishoudelijke hulp te werken. Voor een deel waren het christenen uit Nickerie en voor een deel moslims, die spot en tegenwerking van hun landgenoten trotserend, naar Leliëndaal waren getrokken. Behalve deze arbeidskrachten woonde ook Niti Pawiro met echtgenote in Leliëndaal. Deze christelijke groep van zes tot tien personen hield regelmatig godsdienstige bijeenkomsten. Ook een Javaanse opzichter, die reeds in contact stond met een Creoolse christengemeente aan de Cottica, bezocht de bijeenkomsten regelmatig en zou gauw gedoopt worden (Bielke, brief 8 november 1912). Behalve de straatprediking van Bielke en de huisbezoeken van Niti, werden zondagsdiensten, bijeenkomsten op doordeweekse dagen en zangoefeningen gehouden. Een keer per maand was er een Grote Zondagsdienst. Deze werd ook bezocht door belangstellenden van omliggende plantages (Jaarverslag, 1912).Ga naar eind18. Voor de zendeling was een dienst zonder zang een anomalie. Maar dat kon voorlopig niet anders: ‘da die älteren Javanen sich sehr schwer an unsere Tonskala und Melodien gewöhnen können’. De jongeren zongen al beter. Er zat muziek in de toekomst. Ook ziekenhuizen en gevangenissen werden met een bezoek vereerd.Ga naar eind19. Gemeenteleden van de evangelische broedergemeente werden ingedeeld in zes groepen: ongedoopten, doopkandidaten, gedoopten, avondmaalkandidaten, communicanten of avondmaalgangers en zij die in zonde waren gevallen en (tijdelijk) waren uitgesloten van avondmaal of andere bijeenkomsten (Lenders 1996: 104). De evangelische broedergemeente gaf hoge prioriteit aan het oprichten van scholen, omdat onderwijs de bekering zeer ten goede kwam. Vooral het leesonderwijs was van essentieel belang. Geletterdheid stelde bekeerlingen in staat de bijbel te lezen of voor te lezen (Lenders 1996: 105). Het is niet duidelijk wat onder ongedoopten wordt verstaan. Hield deze categorie alle in Suriname aanwezige Javanen in, dan kwam het aantal ongedoopten wat de Javanenzending betreft in 1913 op 8000 personen te staan. En voor 1914 op enkele honderden meer (Jaarverslag 1913). Het aantal gedoopten bedroeg eind 1914 in totaal 35 personen. En het totaal aantal ‘Pflegebefohlenen’ (degenen die onder daadwerkelijke invloed van de zending stonden) was 53 personen. Dat is krap driekwart procent van het totaal aantal Javanen in Suriname op dat moment. Het was niet zo dat iedereen die het wilde, ook gedoopt werd. Elke belangstellende werd zorgvuldig geballoteerd. In 1913 werden twee doopkandidaten uit Spieringshoek van de dooplijst gevoerd omdat ze opiumverslaafd bleken te zijn.Ga naar eind20. Deze terugval stond niet op zichzelf. Gedurende de jaren waarover informatie is verzameld wordt ettelijke keren melding gemaakt van terugval, van tijdelijke of definitive uit- | ||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||
sluiting.Ga naar eind21. In enkele gevallen was de bemoeienis van een vrouw de oorzaak (Jaarverslag, 1914). Over het algemeen keerden vooral de vrouwen zich tegen de bekeerdrift van de zendeling (Jaarverslag, 1915; 1916). Het beïnvloeden van Javaanse kinderen ging via de reeds bestaande scholen van de evangelische broedergemeente, zoals in Frederiksdorp. Wekelijks werd ook aan hen les gegeven in bijbelse geschiedenis met toestemming van de ouders. Het enige voorbehoud van de ouders was de belofte dat de kinderen niet gedoopt zouden worden (Jaarverslag, 1911). Helaas gingen alleen jongens naar school. De meisjes werden daar nog verre van gehouden (Jaarverslag, 1913). | ||||||||||
Christen wordenEen van de meest opmerkelijke verschillen tussen Javaanse moslims (die tot de Shafiïtische richtingGa naar eind22. van de islam behoren) en de christelijke lidmaten van de evangelische broedergemeente is de besnijdenis van jongens. De besnijdenis markeert niet alleen de overgang tot de adolescentie, maar ook tot de islam. Een van de onderdelen van de besnijdenis is het uitspreken van de geloofsbelijdenis door degene die besneden wordt (Kern 1947: 24; Koentjaraningrat 1985: 119). Christen worden is een minder ingrijpende gebeurtenis. De doop zelf is een haast symbolische handeling. Een ander verschil tussen islam en christelijke evangelische broedergemeente is de toelating tot de geloofsgemeenschap. Iedereen kan moslim worden als hij/zij de geloofsbelijdenis maar correct zegt.Ga naar eind23. Niet iedereen wordt toegelaten tot de evangelische broedergemeente. De doopkandidaat moet van onbesproken gedrag zijn anders wordt hij/zij niet op de dooplijst geplaatst. De toekomstige dopelingen worden ook op hun karakter getest. De overgang van ongedoopte naar doopkandidaat wordt gemarkeerd door de uitnodiging om doop-voorbereidingslessen te volgen. Voor veel nieuwkomers waren deze regels verwarrend, waardoor het aantal toehoorders zeer fluctueerde. Sommigen vroegen reeds na de eerste bijeenkomsten om gedoopt te worden. Op eigen initiatief begonnen ze ijverig de geloofsbelijdenis te leren, die in de islam de eerste stap is tot het moslim worden. De ijver verdween als de zendeling niet meteen tot doop overging.
Niti Kartopawiro
De voorbereidingstijd tot de doop was afhankelijk van de vorderingen die gemaakt werden en het gedrag van de doopkandidaat. Bij onaangepast gedrag werd de kandidaat van de dooplijst geschrapt. Degenen die qua karakter een zwakke indruk maakten, werden ook niet gedoopt. Ze moesten sterk zijn om de spot en | ||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||
tegenwerking van hun moslim landgenoten te kunnen weerstaan (Jaarverslag, 1927). Als een gedoopt gemeentelid zich misdroeg, werd hij/zij uitgesloten van kerkelijke en andere bijeenkomsten. Voor de zendeling en evangelist was christen worden met name de Tien Geboden erkennen en naleven. Wie zijn de eerste Javaanse moslims die tot christen gedoopt zijn? De bekendste zijn de gewezen santri Niti Pawiro en zijn leerling, later ook zijn vrouw. In Nickerie waren het vooral kennissen van Niti en hun vrouwen. Op Leliëndaal en omgeving degenen die op het centrum zelf woonden, buurtbewoners van de kleine christelijke nederzetting die door bemoeienissen van de zendeling was ontstaan en enkele opzichters op nabijgelegen plantages. Vooral ex-santri en familieleden van de reeds gedoopten behoorden tot de vaste kern (Jaarverslag 1927). Tot het jaar 1914 was bij de Javanenzending nog geen Avondmaal gevierd. De Javaanse christenen waren nog veel te kort christen en bovendien zou het H. Avondmaal zonder zang gevierd moeten worden. In Nickerie echter is door de communicanten aldaar wel het Avondmaal gevierd en wel met de Creoolse gemeente (Jaarverslag 1914). Op Leliëndaal werd eind 1915 voor het eerst het Avondmaal gevierd op verzoek van de evangelisten. Er waren acht communicanten. De zangbijeenkomsten werden op maandagavond gehouden. In de liedboeken zijn liedteksten opgenomen die doorspekt zijn met oud-Javaanse en Sanskriet woorden. Dat begrepen de eenvoudige Javanen niet. De zendeling en evangelisten gingen vervolgens er toe over de liedteksten te verklaren. In 1925 schreef broeder Larisch dat het moeilijk was de christelijke begrippen van bijvoorbeeld liefde, geloof, vertrouwen, hel en duivel aan de Javanen uit te leggen. Zij begrepen daar heel andere dingen onder. Voor hen was christen worden: het binnengaan in het Verbond van de christelijke kerk. Het belangrijkste, aldus Larisch, was om Javanen duidelijk te maken dat ze zich niet bekeerden tot het christendom, maar tot Jezus (Jaarverslag, 1925). Van Javaanse zijde was begrip voor het christen worden van landgenoten nauwelijks op te brengen. Dat was niets voor Javanen. Immers: ‘Nur die Holländer (Europäer) sind Christen. Du kannst doch nur den Islam verlassen, wenn Du eine entsprechende financielle Entschädigung dafür bekommst’, is hun mening (Jaarverslag, 1914). Na 1925 werd de lijst met doopkandidaten nauwelijks aangevuld. Er was duidelijk sprake van stilstand in de kerstening (Jaarverslagen na 1925). | ||||||||||
Christen zijnChristen zijn betekende bereid zijn de verplichte of vrijwillige geldelijke kerkelijke bijdragen te storten of af te dragen. Maar, zei Bielke, dat was helemaal niet zoveel vergeleken bij dat wat zij in hun land aan de ‘Mohammedaanse Priester’ moesten betalen. Christen zijn bracht onbedoeld veranderingen teweeg. Niti Pawiro overleed in Nickerie op 20 augustus 1914. Toen vervolgens Bielke het heengaan van de evangelist meedeelde aan een Javaanse christen die Niti goed kende, begon deze te beven, sloeg zijn handen voor zijn gezicht en ging huilend naar huis. Bielke vond dit een teken dat Niti zeer geliefd was, maar ook voor de persoon in kwestie een goed teken omdat hij emotie toonde. ‘Javanen kunnen met stoïcijnse rust en een strak gezicht de meest opwindende mededelingen doen of aanhoren’, aldus Bielke (Jaarverslag, 1914). In 1915 werd voor het eerst een klein meisje door haar vader als pleegkind aan de Javaanse evangelist afgestaan om te voorkomen dat zij ten onder zou gaan aan de slechte invloed van de plantagesamenleving. De vader behoorde tot de | ||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||
‘Sarekat Islam’.Ga naar eind24. een religieuze afdeling ter versterking van de islam op Java (Jaarverslag, 1915). Behalve het kleine meisje werden ook twee zwervende Javaanse jongens in Leliëndaal ondergebracht. In 1918 werd het eerste kind uit christelijke ouders gedoopt. In hetzelfde jaar werd het kinderhuis Leliëndaal geopend.Ga naar eind25. Christen zijn betekende reinheid. Over deze en andere christelijke deugden werd gesproken op zondagavonden die bedoeld waren als thema-avonden. Over reinheid bijvoorbeeld werd openhartig en met nadruk gesproken over de elementairste begrippen, zoals ‘het is aan te raden na het dagelijks bad schone kleren aan te trekken. Maar ook ongedierte mag op geen enkele manier door een christen geduld worden.’ Javaanse christenen werd bijgebracht dat reinheid van het hart ook uiterlijk gezien moest worden (Jaarverslag 1918). Op andere zondagavonden werden bijbelbesprekingen gehouden of werd een gezelschapsspel gespeeld. De zangbijeenkomsten waren op maandagavond. Javaanse christenen werden zich langzamerhand bewust van een zondebesef. Hierover schreef Bielke: ‘Ze plegen geen echtbreuk meer en stelen niet meer willen ze zeggen. Want hoe kan je menszijnde niet zondigen?’ Over de ontwikkeling van een christelijk geweten geeft Bielke het volgende voorbeeld. Een man biechtte zijn oneerlijkheid op. Hij had, toen hij nog moslim was, gestolen bij de firma Kersten. Hij had twee kains omgewonden en voor één betaald. De verkoper kreeg de helft van het bedrag dat de gestolen kain kostte. De man gaf Bielke f. 2,- om aan de firma Kersten terug te betalen (Jaarverslag 1918). Christen blijven was een zware taak voor jonge christenen, vooral voor hen die ver van Leliëndaal woonden. Daarom werd het belangrijk gevonden dat een er evangelist ter plekke was. Sinds het vertrek en daarna het overlijden van Niti Pawiro ging het bergafwaarts met de gemeente in Nickerie. In 1915 ging er weer een evangelist heen. De aandacht richtte zich vooral op Waldeck waar de meeste christen Javanen woonden (Jaarverslag, 1915). De evangelisten stelden meerdere keren dat christen zijn hetzelfde was als santri zijn (Jaarverslag, 1927).Ga naar eind26. Het viel niet mee om als Javaan christen te zijn onder moslim Javanen. De confrontatie tussen deze twee categorieën gelovigen was soms zeer vijandig. Op de markt van Mariënburg werd niet gekocht van de tuinman van Leliëndaal, omdat de vruchten uit de tuin van de christenleraar komen. Christen Javanen werden door andere Javanen gemeden (Jaarverslag, 1913). De vijandigheid kon bizarre vormen aannemen. In 1918 heerste een griepepidemie. Velen overleden, ook christenen. In Nickerie kreeg een moslimvrouw, moeder van een van de kinderen die in het kinderhuis Leliëndaal woonden, griep. Ze overleed als gevolg van de griep. De islamitische buren wilden het lijk van ‘dit varken’ niet aanraken. De evangelist moest naar de commissaris toe om hulp, want alle christenmannen hadden ook de griep. De commissaris stuurde een aantal gestraften onder toezicht van een opzichter naar het bewuste huis, die vervolgens het lijk begroeven (Jaarverslag, 1918). Na meer dan tien jaar zending vroeg zendeling Bielke gezien de moeizame kerstening zich af: ‘Hatten die paar Mohammedaner, welche zum Christ werden sich entschlossen, lautere Beweggründe? Oder war es nur Speculation auf irgend einen Vorteil oder Hilfe?’ In 1920 waren er 16.000 Javanen in Suriname en ongeveer 90 Javanen die onder invloed van het christendom van de evangelische broedergemeente stonden, de gedoopten meegerekend. Dat was 0,6% (Jaarverslag 1919; 1920). De weinige christenen kenden in materieel opzicht voorspoed. Vooral in Mariënburg was de houding ten opzichte van de aldaar wonende christenen veranderd. Ze werden niet | ||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||
meer bespot. Ook de zendeling werd niet meer als tweederangs Europeaan gezien. Maar deze houding was van recente datum en wel sinds de zendeling een motorfiets bezat. Een zendeling in goeden doen, daar kon van geprofiteerd worden (Jaarverslag 1924).Ga naar eind27. | ||||||||||
Vrouwen: achter de coulissenOver het algemeen worden Javaanse plattelandsvrouwen moslim wanneer zij in het huwelijk treden. Wanneer bruid en bruidegom in de moskee in het bijzijn van getuigen de geloofsbelijdenis uitspreken, is de bruid moslim geworden, de bruidegom is dat al (Geertz 1960: 55). Voor veel vrouwen zal dat de eerste en laatste keer zijn dat ze in een moskee komen. Hoewel het op Java niet gebruikelijk is dat vrouwen de sembahyangGa naar eind28. uitvoeren in de moskee, is het een misvatting te geloven dat het binnengaan en de gebeden uitvoeren hun verboden wordt (Koentjaraningrat 1985: 388). In de Javaanse boerensamenleving speelt de vrouw geen prominente rol in het openbare, sociale en politieke leven (Koentjaraningrat 1985: 139). Ook bij de religieuze heilmaaltijden (slametan) zitten alleen mannen aan. Maar degene die beslist of en wanneer deze bijeenkomst gehouden wordt en wie de gasten zullen zijn, is de vrouw des huizes. Bovendien is zij degene die zorgdraagt dat de gerechten bereid worden. De status van een vrouw wordt volgens Ann Stoler niet zozeer bepaald door de rechten en plichten vastgelegd in het rechtssysteem, ook niet door het participeren in sociale en politieke zaken, maar door de mate waarin zij controle uitoefent over de strategische economische bronnen van de samenleving (Stoler, 1977: 100-102 in Koentjaraningrat 1985: 349). In Suriname bestond tot midden jaren twintig van de twintigste eeuw een groot vrouwentekort onder de Javaanse bevolking. Dat leidde tot allerlei misstanden. Zowel in brieven als in jaarverslagen werd door de zendelingen melding gemaakt van het lage zedelijk peil en de ontrouw van Javaanse vrouwen (Jaarverslag 1916; Bielke, brief 1911). De zending richtte zich eigenlijk op mannen. Vrouwen worden terloops genoemd of er wordt over het algemeen denigrerend over hen gesproken.Ga naar eind29. In veel gevallen kwamen mannen terug op hun beslissing doopkandidaat te worden of überhaupt de samenkomsten nog bij te wonen omdat hun vrouw dat niet wilde of niet meewerkte. Zij werden weer moslim (Jaarverslag 1914; 1915; Jaarverslag Peucker 1927). Over het algemeen waren de vrouwen niet enthousiast over de christelijke activiteiten van hun mannen (Larisch, brief 1924), ook als de mannen alleen maar toehoorder waren. Ze gingen soms zelfs zo ver dat ze met kinderen en al én de helft van het interieur de benen namen. Manlief vond bij thuiskomst een half leeg huis (Jaarverslag, Larisch 1927). In tegenstelling tot de passieve rol van de Javaanse moslimvrouwen in openbare religieuze aangelegenheden, werd haar bij het christen worden een actieve rol toebedeeld. Ook zij moest doopvoorbereidingslessen volgen, aan zangdiensten meedoen en plaats nemen in de kerkbanken. Zij werd gedwongen haar rol in religieuze zaken te herdefiniëren. Wanneer broeder Erné na een kwart eeuw zending onder Javanen in Suriname de balans opmaakt, bedraagt het aantal gekerstenden honderdvijftig personen in 1934. Dat is nog geen half procent van de 30.000 in Suriname wonende Javanen. | ||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||
Literatuur
|
|