OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 20
(2001)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |||||||||||||
John Jansen van Galen
| |||||||||||||
InleidingNederland kon maar niet moeite - ten koste zelfs van een oorlog - afscheid nemen van Nederlandsch-Indië en dat gold in zekere zin ook voor de Partij van de Arbeid. Van Suriname daarentegen namen de Nederlandse sociaal-democraten met een zeker enthousiasme afscheid. Ze stelden zich een toekomst voor waarbij nauw samengewerkt zou worden met de regering van het onafhankelijk geworden land. Een ontwikkeling te richten op meer productiviteit, sociale vooruitgang en democratie. Maar in de praktijk stuitten ze daarbij op interne weerstanden en structuren die ze niet konden beheersen omdat het een soeverein land betrof. Daarbij aarzelden ze voortdurend tussen interventionisme en non-interventionisme: krachtig ingrijpen met behulp van de machtsmiddelen die Nederland ten aanzien van Suriname nog ten dienste stonden (met name de geldkraan) en het land zijn eigen lot laten bepalen. Het resultaat was doorgaans een koers die noodgedwongen het midden hield tussen die twee opvattingen. In de Partij van de Arbeid kon en kan gesproken worden van een Suriname-syndroom bestaande uit aarzelingen achteraf over de dekolonisatie, bitterheid over het resultaat daarvan en frustratie over het onvermogen er verandering in te brengen. In dit artikel bespreek ik de voortdurende aarzelingen bij de sociaal-democraten tussen interventionisme en non-interventionisme. De betrokkenheid van de sociaal-democraten bij Suriname is overigens van recente datum. Tot de jaren zeventig werd de opstelling van de partij, en van Nederland, gekenmerkt door gebrek aan interesse in de kolonie in de West. Het land stond lange tijd tussen haakjes in een beleid dat zich concentreerde op Nederlandsch-Indië. Dat gold ook voor de beroemde rede van koningin Wilhelmina, op 6 december 1942 te Londen uitgesproken, waarin aan de koloniën van Nederland een nieuwe staatkundige band met het moederland in het vooruitzicht werd gesteld. Deze had ten doel Nederland als koloniale mogendheid bij de geallieerden in een goed blaadje te brengen en richtte zich vooral op de toekomst van de Oost, waarbij de West als het ware in één adem werd genoemd. In regeringsstukken uit die tijd worden Suriname en de Antillen achter Nederlandsch-Indië tussen haakjes vermeld. Het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden dat als uitvloeisel van Wilhelmina's belofte in 1954 tot stand kwam was gemodelleerd naar de unie die oorspronkelijk bedoeld was voor de dekolonisatie van Indonesië. Uit niets bleek dat rekening was gehouden met de | |||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||
specifieke omstandigheden van Suriname en de Antillen. Wel vroeg Logemann, oud-minister van Overzeese Rijksdelen (PvdA), zich in 1952 af of het uitgangspunt van onderlinge gelijkwaardigheid der rijksdelen werkzaam kon zijn bij de grote onderlinge afstand en de ongelijkheid in welvaart en bevolkingsomvang en welvaart tussen Nederland en zijn deelgenoten in het Caraïbisch gebied. Het Statuut is wel een constructie sui generis genoemd: een nooit eerder vertoonde stap naar ontvoogding. Het verleende aan Suriname en de Antillen een grotere interne autonomie dan andere afhankelijke gebieden bezaten en tegelijk een nauwere band met het moederland dan Groot-Brittannië onderhield met zijn voormalige koloniën. Jan Pronk, als PvdA-minister nauw betrokken bij de dekolonisatie van Suriname, zei later dat het Statuut in het begin van de jaren vijftig een ‘voorlijke’ manier was om de betrekkingen met vroegere koloniën op een nieuwe leest te schoeien. Daardoor werd het land zijns inziens echter slachtoffer van de wet van de remmende voorsprong: men was al ‘baas in eigen huis’ en had weinig behoefte het huis in eigendom te verkrijgen met alle verplichtingen tot groot onderhoud van dien. Een krachtige nationalistische beweging ontstond er daardoor niet (interview 2000). Bij de totstandkoming van het Statuut deed zich een conflict voor over het ‘recht van secessie’ dat de Surinamers opgenomen wilden zien en Den Haag niet (zie hierover Meel 1999: 44). Drees verdedigde dit nog in 1975 in een Nederlandse televisie-documentaire over de Surinaamse onafhankelijkheid: het had volgens hem ‘geen fraaie alinea’ opgeleverd in een overeenkomst die gebaseerd was op vrijwilligheid en waaraan de partners dus vanzelfsprekend vrijwillig een eind konden maken. Maar dit verzet kreeg iets navrants toen de PvdA en andere Nederlandse partijen reeds anderhalf decennium na de totstandkoming van het Statuut begonnen aan te dringen op de onafhankelijkheid van Suriname en de Antillen. Over het Statuut werd overeengekomen dat het ‘geen eeuwig edict’ zou zijn. Maar Nederlandse politici leken daar geruime tijd na 1954 wel van uit te gaan. Niemand, ook niet in PvdA-kring, stelde de eindigheid van het Statuut aan de orde; niemand vroeg zich af hoe de onderlinge verhouding daarna eventueel geregeld moest worden. Veranderingen in de werking van het Statuut die de rijksdelen meer zelfstandigheid gaven (op internationaal terrein met name) werden alleen van Surinaamse zijde bepleit, met gering succes: enkele Surinamers werden opgenomen in de Nederlandse diplomatieke dienst. Nog aan het eind van 1964 noemde het PvdA-Kamerlid Gerard Nederhorst in de Tweede Kamer de jaarlijkse behandeling van de Koninkrijksrelaties: ‘Altijd iets feestelijks, bijna iets dierbaars’... ‘Wij zijn allen zeer trots op het feit dat wij zulke goede en redelijke verhoudingen hebben met de rijksdelen overzee,’ zei hij, en vervolgde: ‘We zijn geneigd dat gaarne ten voorbeeld te stellen aan het buitenland: verbondenheid in vrijheid’ (Handelingen Tweede Kamer 1963-1964: 1380-1385). | |||||||||||||
Statuut uitgedaagdDe Partij van de Arbeid ging dus prat op het Statuut als een humane constructie. Vijf jaar later sloeg die stemming drastisch om. Toen werd volledige en spoedige dekolonisatie van de beide rijksdelen het doel van de Nederlandse sociaal-democraten. Opmerkelijk was dat niemand in de PvdA zich intussen de vraag stelde wat gezien de kleinheid en kwetsbaarheid van de betreffende gebieden het beste staatkundige verband voor Suriname en de Antillen was. Kon het Statuut, als dit zo voorbeeldig was als | |||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||
Nederhorst het voorstelde, niet beter met modificaties gehandhaafd blijven? En zo men op den duur hun onafhankelijkheid prefereerde, diende daar in het beleid dan geen rekening mee gehouden te worden? De conclusie van Peter Meel in zijn Tussen autonomie en onafhankelijkheid luidde dat de periode van het Statuut zich tot 1969 in staatkundig opzicht kenmerkte door ‘stagnatie’ (1999: p. 401 e.v.). Vervolgens trad een onverhoedse stroomversnelling op. Anders dan inzake Nederlandsch-Indië beschikte de PvdA tot die tijd niet over Suriname-specialisten en evenmin waren er, weer in tegenstelling tot Indonesiërs, Surinamers in Nederland die het beleid van de partij beïnvloedden. Wel waren twee PvdA-leden in de jaren vijftig en zestig gouverneur van Suriname (Klaasesz 1949-1956; Van Tilburg 1956-1962). Zij beheerden het land maar droegen niet bij aan een beleid op lange termijn voor dit land. Een gebrek aan kennis en interesse overheerste in de partij. De plotselinge voorkeur voor spoedige onafhankelijkheid begin jaren zeventig had dan ook weinig te maken met het belang van Suriname. Het waren externe factoren die daartoe aanleiding gaven. In de eerste plaats was dat het arbeidersoproer in Willemstad op Curaçao in mei 1969 dat door Nederlandse mariniers gedempt moest worden. De inzet van Nederlandse militairen vloeide voort uit het Statuut dat aan Nederland het handhaven van rust en orde in de overzeese rijksdelen opdroeg. Zo gauw de consequenties daarvan door dit gewapende optreden duidelijk werden deinsde Den Haag ervoor terug en wilde zich zo spoedig mogelijk terugtrekken uit deze wespennesten waar het gedwongen kon worden zich voor het oog van de wereld als koloniale houwdegen te manifesteren: ‘Jarenlang hebben wij in onze verhouding tot onze partners in een schijnwereld geleefd’ en ‘Wij worden mede verantwoordelijk gehouden voor een beleid dat we in geen enkel opzicht in de hand hebben. Artikel 43 van het Koninkrijksstatuut plaatst Nederland voor een verantwoordelijkheid die het niet kan waarmaken’, verklaarde Nederhorst in de Tweede Kamer. Vice-Premier Bakker kwalificeerde deze gebeurtenissen als ‘zeer ernstig en in haar gevolgen rampzalig’ (zie Handelingen Tweede Kamer 1968-1969: 2991). Oud-premier Den Uyl (PvdA) erkende later dat daardoor het Nederlandse verlangen naar onafhankelijkheid van de rijksdelen acuut was geworden. Het Statuut had de eerste serieuze test niet doorstaan. Het tweede motief voor het streven naar onafhankelijkheid was, vooral voor de PvdA, de wereldwijde golf van dekolonisaties. Nagenoeg alle koloniën in Afrika en Azië waren al onafhankelijk geworden en mensen als Pronk voelden het als een schande dat Nederland - samen met nota bene het fascistische Portugal - tot de laatste koloniale mogendheden behoorde. Maar ook dit motief had weinig met Suriname te maken, zoals Anil Ramdas (1994: 29 e.v.) onderstreepte: dekolonisatie was een algemeen ideaal, waaraan ook Suriname moest geloven - al was dit land (wat iedereen in de PvdA over het hoofd leek te zien) uit hoofde van het Statuut formeel al lang geen kolonie meer. Het derde motief was de toenemende migratie van Surinamers naar Nederland af te remmen, hetgeen niet mogelijk was zolang zij als rijksgenoten vrije toegang hadden tot het Europese deel van het Koninkrijk. Men vreesde voor een stijgend beroep op sociale voorzieningen en toenemende raciale spanningen. Deze drijfveer speelde vooral bij andere partijen een rol maar ook in de PvdA, getuige het feit dat Den Uyl in september 1974 in de ministerraad opperde dat de onafhankelijkheid van Suriname wellicht vervroegd moest worden. Aanvankelijk had hij de termijn te krap bemeten | |||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||
gcacht, nu leek bekorting ervan een middel om een halt toe te roepen aan de landverhuizing. Ook van dit motief moet gezegd worden dat het voornamelijk een belang van Nederland was, al benadrukte de PvdA dat het een belang van Suriname was om ter wille van zijn toekomst leegloop en brain-drain tegen te gaan. De PvdA was in die jaren sterk geporteerd voor onafhankelijkheid van Suriname en kreeg daarbij de wind in de zeilen toen in Suriname zelf een regeringscoalitie ontstond die deze opeiste. Het kabinet-Den Uyl was er veel aan gelegen om deze dekolonisatie zonder conflicten te laten verlopen. Den Uyl en minister Pronk verklaarden dit verlangen mede uit het trauma van het debacle in Indonesië en de rol van hun partij daarin. Het gaf de Surinamers een voorsprong in de onderhandelingen: door te dreigen met of zelfs maar te zinspelen op, kregen ze in het algemeen hun zin. Het beperkte meteen de speelruimte voor de Nederlanders om de door hen gewenste invloed op de toekomst van het land uit te oefenen. Dat bleek met name inzake de migratie. De Surinaamse regering verzette zich met succes tegen beperkingen daarvan. Pronk zei later in een interview dat het beter was geweest als een rechtse Nederlandse regering dit dekolonisatieproces had begeleid: haar gestrengheid zou tot botsingen geleid hebben, maar daardoor wellicht ook tot een Surinaams nationaal besef, dat volgens hem omstreeks 1975 schromelijk ontbrak. Het tekende de gevoelens van machteloosheid achteraf in de Partij van de Arbeid. | |||||||||||||
Unieke dekolonisatieTegenwoordig wordt de PvdA regelmatig verweten dat zij Suriname door het te dekoloniseren ‘in de steek gelaten heeft’, maar dat is het laatste wat haar voormannen in 1975 voor ogen stonden. ‘Wij wilden het goed doen’ zei Pronk, ‘beter dan met name Engeland dat landen als Guyana gewoon had laten vallen: ze verdwenen en trokken zich er niks meer van aan. Dat had geleid tot machtsstrijd, chaos en revolutie. Wij wilden de staatkundige onafhankelijkheid niet in economische neergang laten uitmonden, maar garanties scheppen voor een economische verzelfstandiging die verpaupering tegenging. Was dat een illusie? Misschien, het had gekund’ (gesprek met Anil Ramdas voor MTV, april 1994). De dekolonisatie van 1975 is dikwijls uniek genoemd, en terecht. In de eerste plaats was het enthousiasme ervoor in het moederland (waar blijkens peilingen een royale meerderheid van de bevolking erachter stond) groter dan in het te dekoloniseren land zelf, waar de inwoners naar de mening van de meeste ingewijden bij een referendum de onafhankelijkheid zouden hebben afgewezen. In de tweede plaats ging het moederland bij verdrag de verplichting aan de voormalige kolonie tot ‘economische weerbaarheid’ te helpen brengen - een gigantische opgave gezien de kwetsbaarheid van een economie die tot dan toe een monocultuur kende die sterk afhankelijk was van de prijs van bauxiet op de wereldmarkt. | |||||||||||||
ConsOm de economische weerbaarheid van Suriname te vergroten werd daartoe door een gemengd Nederlands-Surinaamse commissie een plan opgesteld. Aan Nederlandse kant bestonden bezwaren tegen de eenzijdige nadruk die in de plannen van Surinaamse zijde werd gelegd op industriële exploitatie van de bodemschatten in West-Suriname en de onvoldoende aandacht voor productie, werkgelegenheid en sociale voorzieningen. Volgens minister Pronk was het plan die naam niet waard, het was meer een opsomming van verlangens. Niettemin ging Den Haag ermee akkoord, het was nu | |||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||
eenmaal het plan dat de Surinamers voor hun eigen toekomst ontwierpen en dat hoorde gehonoreerd te worden. Als dat het uitgangspunt was, is de vraag waarom Nederland de uitvoering ervan, met gedeeltelijke Nederlandse financiering, dan ook niet aan Suriname heeft overgelaten. Het verdrag legde de verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van het land bij Suriname, maar droeg de uitvoering van het plan opnieuw op aan een gemengde commissie, de Commissie Ontwikkelingssamenwerking Nederland-Suriname (CONS). Dat schiep een schizofrene situatie die tot veel strubbelingen en wederzijdse frustraties leidde. Het verdrag regelde bovendien dat meningsverschillen in de paritair samengestelde commissie op ministerieel niveau beslecht zouden worden. Al gauw werd duidelijk dat de Surinaamse minister Michael Cambridge daarbij meestal aan het langste eind trok, zodat bezwaren van de Nederlandse leden in de CONS tegen gestes van Suriname ‘overruled’ werden. Het CONS-lid Ferdinand van Dam ergerde zich aan de souplesse die minister Pronk daarbij aan de dag legde, maar deze gaf te kennen dat een ambtenaar als Van Dam daar niet over ging - het was zijn politieke verantwoordelijkheid (interviews met Van Dam en Cambridge 2000; zie ook Jansen van Galen 1999: 237-262) Den Haag vermeed conflicten met de jonge republiek en gaf zo de mogelijkheid uit handen om de ontwikkeling aldaar in de door Nederland gewenste richting te beïnvloeden. | |||||||||||||
Interventie versus non-interventieVan Dam, PvdA-lid en destijds de hoogste ambtenaar van Pronk, zei altijd ‘non-interventionist’ te zijn geweest. Jonge naties leren zijns inziens alleen verantwoordelijkheid door op eigen benen te staan. Na 1975 moest hij echter in de CONS een beleid voeren dat naar de letter van het verdrag noopte tot toezicht en een zeker interventionisme, maar dat door Pronk gefrustreerd werd. In een memorandum voor de minister constateerde Van Dam in april 1977 dat op die manier ‘zelfs geen aanzet gegeven wordt tot een ombuiging van de Surinaamse economie in een meer productieve richting en dat ze er nog slechter aan toe is dan voor de onafhankelijkheid.’ Hij eiste een ‘drastisch ander beleid dat een eind maakt aan de sfeer van toegevendheid en de zachte lijn-politiek die een fiasco is gebleken.’ Hij vond geen gehoor en verliet de CONS (Jansen van Galen 1999: 249-251). Nederland voelde zich verantwoordelijk voor Suriname, maar had als machtsmiddel alleen de regelmatige overmakingen van geld uit het fonds ad 3,5 miljard dat bij de onafhankelijkheid was toegezegd. En dat machtsmiddel wilde Den Haag (nog) niet inzetten. Het leidde tot wrevel en een gevoel van machteloosheid. Volgens Marein van Schaaijk, ontwikkelingseconoom in Suriname en later PvdA-lid, huldigden Nederlanders in het algemeen en sociaal-democraten in het bijzonder een ‘activistische’ opvatting van het begrip verantwoordelijkheid: ze meenden handelend te moeten optreden om deze tot gelding te brengen. ‘Dat leidde tot de fundamentele fout van Nederlandse regeringen in Suriname: een voortdurende overschatting van hun mogelijkheden om de situatie daar te beïnvloeden’ (interview 2000). Dat gaf ook Van Dam achteraf toe. Nederland had onvoldoende rekening gehouden met de interne dynamiek van Suriname die er een was waarbinnen drie etnische piramides elkaar in evenwicht hielden door hun eigen achterban te bedienen met gunsten. Wat Den Haag bedoelde als ontwikkelingsbeleid werd in Paramaribo vertaald in termen van het daar bestaande verdelingsmechanisme. Nederland | |||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||
kon die structuur (die het vóór 1975 zelf in stand hield of zelfs bevorderde) niet doorbreken: de macht die daarvoor nodig was had ze nu juist bij de soevereiniteitsoverdracht afgestaan. De tegenstelling binnen de PvdA tussen non-interventionisten en interventionisten kwam aan het licht na de militaire staatsgreep in Suriname van 1980. Den Uyl en Pronk veroordeelden deze breuk met democratie en rechtsstaat krachtig, maar veel leden van de fractie en het partijbestuur stonden er anders tegenover. Onder hen was PvdA-vice-voorzitter Bram Peper het meest uitgesproken. Hij reisde in dat jaar tweemaal - eerst alleen en vervolgens met partijvoorzitter Max van den Berg en het Tweede Kamerlid Ed van Thijn - naar Paramaribo om poolshoogte te nemen en de rapporten van die missies pleitten ervoor het nieuwe regime het voordeel van de twijfel te gunnen (hetgeen overigens ook de houding was van het CDA-VVD-kabinet Van Agt en Wiegel). Peper was naar zijn zeggen ‘interventionist’. ‘Nederlanders zijn kooplieden, geen kolonisatoren,’ zegt hij nu. ‘Wij houden niet van macht, al hebben we macht; we hebben moeite te erkennen dat we macht hebben en daardoor ontzeggen we ons het vermogen orde op zaken te stellen. Suriname was een land waar wij beslissend invloed hadden kunnen uitoefenen’ (interview 2000). Peper heeft in 1973 samen met Jan Breman (thans hoogleraar in Amsterdam) een sociaal beleid voor Suriname ontworpen dat door de regering in Paramaribo ‘in de prullenbak is gegooid’ en vervolgens ook door Den Haag ‘genegeerd’ is, hoewel Nederland het toen nog had kunnen afdwingen. Ook had Den Haag volgens Peper moeten afdwingen dat de onafhankelijkheid door een bredere Surinaamse coalitie gedragen werd. De consequentie van zijn interventionisme trekt hij niet: dat Nederland zo lang, mogelijk de baas over Suriname had moeten blijven, zodat het maximale invloed kon uitoefenen. Dekolonisatie is in wezen immers een afscheid van het interventionisme (interview 2000). De afwijzing van de staatsgreep door Den Uyl en Pronk en in hun kielzog de fractie in de Tweede Kamer zou er volgens Peper toe leiden dat de PvdA zich vervreemdde van de Surinaamse bevolking die er overwegend welwillend tegenover stond. Deze was toch al geneigd de partij te vereenzelvigen met het bewind van de regering-Arron die langzamerhand in een kwade reuk was komen te staan en waartegen de staatsgreep gericht was. Peper, Van den Berg en Van Thijn zagen in het nieuwe regime allerlei aanzetten tot een ander beleid voor een ontwikkeling die Nederlandse sociaal-democraten aansprak. Door dit op formeel democratische gronden te veroordelen zouden Den Haag en de PvdA hun invloed op het ontwikkelingsproces in Suriname verspelen. Op 23 juni 1980 botsten de twee stromingen in het PvdA-bestuur. Den Uyl vond dat de intensieve bemoeienis met Suriname die Peper verlangde in strijd was met de geest van de dekolonisatie. Het land moest echter wel beantwoorden aan de criteria die voor alle ontwikkelingslanden gelden: eerbiediging van mensenrechten, een doelgericht ontwikkelingsbeleid, hulp voor de allerarmsten. Peper herinnerde zich geantwoord te hebben dat die criteria ‘zo interventionistisch als de ziekte waren’: ‘Dus wat zit je mij nog te verwijten?’ Volgens hem waren er maar twee opties: ‘Of we zeggen: hier is het geld, maak er wat moois van, tot ziens. Of: we pakken het verdrag goed aan’ (interview 2000). Hier bleek het dilemma helder: Den Uyl en Pronk wilden niet interventionistisch optreden, maar de criteria die ze aan de hulp stelden noopten daar feitelijk toe. Ferdinand van Dam keerde vervolgens terug in de CONS als voorzitter van de Nederlandse sectie. Kennelijk zag hij nu betere mo- | |||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||
gelijkheden om de Surinaamse ontwikkeling te beïnvloeden. Later zei hij dat de coup van de sergeants in één opzicht een zegen was voor Suriname: deze doorbrak het piramidenstelsel van etnisch-politieke belangenbehartiging. En dat was Van Dam na 1975 als voorwaarde gaan zien voor een doelgericht ontwikkelingsbeleid (interview 2000). Ondertussen was wel duidelijk geworden dat de PvdA eigenlijk geen Suriname-beleid had, in ieder geval niet zoals Peper het noemde ‘uitgekristalliseerd beleid’. Marein van Schaaijk nam in 1981 het initiatief tot instelling van een partijcommissie die een dergelijk beleid moest ontwerpen. Onder meer Evelien Herfkens, Peter Kloos, Henk Knol, Paulien van den Tempel en Owen Venloo maakten er deel van uit. Na een jaar intensief vergaderen verscheen het rapport Suriname en Nederland, hoe verder? (Van Dijk 1982). Uit de tekst viel op te maken dat Van Schaaijk, die een non-interventionist was, er een overwegende invloed op had. Volgens de samenstellers van dit rapport had de CONS zich moeten beperken tot ‘marginale toetsing’ van Surinaamse plannen in plaats van zich er zo intensief mee te bemoeien als ze deed. De goedbedoelde intensivering had niet geleid tot kwaliteitsverbetering van de besluitvorming en het Surinaamse aandeel daarin ontmoedigd. De CONS moest voortaan een ‘bescheiden rol’ spelen en Suriname moest op den duur door Nederland niet anders behandeld worden dan andere ontwikkelingslanden. In het rapport werd gepleit per saldo voor ‘de-intensivering’ van de onderlinge relatie. Men proefde er de overtuiging uit dat de voortdurende Nederlandse begeleiding de ontwikkeling tot zelfstandigheid van Suriname remde. Hoewel Van Schaaijk in de nacht na de staatsgreep een brief aan Pronk bezorgde om aan te dringen op een prompte veroordeling, werd in het rapport een pleidooi gehouden voor een Peperiaanse terughoudendheid tegenover de militaire machthebbers: Suriname moest enige tijd gegund worden om tot nieuwe politieke verhoudingen te komen. Zo kunnen in die periode volgend op de militaire staatsgreep vier posities in de PvdA worden geschetst die de verwarring scherp in beeld brengt; interventionisme versus non-interventionisme, politieke gestrengheid versus souplesse die haaks op elkaar stonden. Pronk verscheen er als interventionist-in-principe, omdat hij in 1974 in de PvdA-pers eerder stelde in Suriname een ontwikkeling in socialistische zin te willen bevorderen. Suriname en Nederland, hoe verder? had een uitgangspunt kunnen vormen voor een helder, op ontvlechting gericht beleid, ware het niet dat twee maanden later de decembermoorden plaatsvonden. Het schokeffect dat deze in Nederland teweeg brachten leidde tot het opschorten van de geldovermakingen uit hoofde van het verdrag van 1975. De vraag of dit rechtmatig was werd nooit opgehelderd, omdat de Surinaamse regering ervoor terugdeinsde de zaak op internationaal niveau aanhangig te maken. Maar in Socialisme & Democratie, het wetenschappelijk tijdschrift van de PvdA, stelde dr Joan Verloren van Themaat (1983: 11-14) al een half jaar later de vraag naar de motieven achter die opschorting: ‘Wil Nederland hiermee schone handen houden of een getuigenis afleggen? Of wil het zo in Suriname herstel van rechtsorde bewerkstelligen?’ De schrijver betwijfelde of opschorting voor dit laatste een ‘geëigend middel’ was: het vergrootte in zijn optiek de chaos in het land en verkrampte het regime. Of speelde ook het gebrek aan effectiviteit van de hulp een rol? ‘Waar de onvrede met de wijze waarop Suriname de Nederlandse hulp besteedde alom groeide kwam een dergelijke aanleiding natuurlijk zeer gelegen om er maar helemaal mee te stoppen’, aldus Verloren van Themaat. | |||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||
Het laatste was ook het oordeel achteraf van Van Schaaijk (interview 2000): ‘Voor sommigen in de PvdA was de motivering instrumenteel: we schortten de hulp op om de Surinamers klem te zetten. En uit het vervolg zou blijken dat daarmee de eventuele hervatting van de hulp ook instrumenteel werd.’ In Suriname, het steentje in de Nederlandse schoen bracht Marten Schalkwijk die er van de andere kant, op het Surinaamse ministerie van Buitenlandse Zaken, bij betrokken was verslag uit van het haast gekmakende proces dat aan deze hervatting vooraf zou gaan. Hij sprak van het ‘worstjesgevoel’: telkens werd de Surinamers een nieuw worstje voorgehouden waarin ze moesten toehappen vooraleer de geldkraan weer open ging (1994: 131 e.v.). Binnen de PvdA begon Van Schaaijk, samen met zijn collega Van der Straaten, na een fact-findingmission al in 1984 te pleiten voor hervatting van de hulp. ‘Juist om neutraal te zijn, om daar geen factor meer te zijn, moest onze hulp hervat worden zonder daarbij ons geld als politiek middel in te zetten,’ verwoordde Van Schaaijk zijn standpunt van toen. Hij merkte in 1984 echter spoedig dat dit ‘volstrekt onhaalbaar’ was, bij Den Uyl en vooral ook bij Henk Knol die de Suriname-woord-voerder van de partij was geworden nadat Pronk een internationale functie had aanvaard. ‘Men was in de partij de opschorting van de hulp gaan zien als instrument om de Surinamers klem te zetten, en beriep zich daarbij op de gevoelens van de Surinaamse gemeenschap die in de PvdA sterk vertegenwoordigd was,’ aldus Van Schaaijk (interview 2000). De PvdA wilde door het onthouden van hulp optimaal politieke invloed uitoefenen en de militairen uit het machtscentrum in Paramaribo verdrijven. Van Schaaijk die er op wees dat daarmee ook kiemen van democratisch herstel verstikt konden worden vond echter geen gehoor. En zeker niet toen hij in Socialisme & Democratie schreef dat ‘continuering van opschorting van de hulp onrechtmatig was. De onvoorziene omstandigheden die haar eind 1982 rechtvaardigden bestaan niet meer, ze dient nu kennelijk alleen om een bepaald doel te realiseren: de disciplinering van Suriname’ (1986: 376-381). Toen vervolgens in Suriname de binnenlandse strijd (Jungle Commando van Ronnie Brunswijk) uitbrak tegen het militaire bewind kreeg deze de morele steun van met name PvdA-woordvoeder Knol, al waren er geen aanwijzingen dat de opstandelingen borg stonden voor democratie. Bovendien verstoorde dit geweld volgens Van Schaaijk de voorzichtige toenaderingen tussen democratische politici en militairen in Paramaribo. Toen deze in augustus 1987 te Leonsberg een akkoord sloten en 94 procent van de Surinaamse bevolking een maand later het ontwerp van een nieuwe grondwet goedkeurde, leek een nieuwe situatie ingetreden: een wankel machtsevenwicht tussen democratie en dictatuur. Het PvdA-bestuurslid Owen Venloo, van Surinaamse origine, meende dat dit voldoende aanleiding was de hulp te hervatten maar vond Knol tegenover zich. Er ontspon zich een richtingenstrijd tussen Venloo's ‘optimisme’ en de ‘argwaan’ van Knol jegens het ‘monsterverbond’ van Leonsberg. Venloo cum suis meenden dat Nederland met hulpgelden de ontwikkeling naar democratie moest steunen, Knol wilde de kat uit de boom kijken en hield de overhand in de PvdA. Ook het toenmalige Nederlandse CDA-VVD-kabinet was niet toeschietelijk. Surinaamse politici als Lachmon en wijlen Arron toonden zich in 2000 nog verontwaardigd over die houding. Laatstgenoemde kwalificeerde die als ‘paternalisme’: ‘steeds maar informeren of wij wel hard genoeg aan de herdemocratisering werkten!’ ‘De PvdA bleef voortdurend waakzaam,’ zei Arron ‘niet zozeer om Suriname te pesten, neem ik aan, als wel om | |||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||
te zorgen dat het geld goed terecht zou komen. Maar misschien had Den Haag zich toen anders op moeten stellen’ (interviews 2000). Ad Melkert, die in 1988 het PvdA-woordvoerderschap inzake Suriname van Knol overnam, oordeelde later dat het beleid van Nederland en zijn partij in die jaren gekenmerkt werd door ‘een behoorlijke tweeslachtigheid’: ‘Enerzijds wilde men vasthouden aan de geest van ontvoogding uit 1975, anderzijds wilde men Suriname optimaal beïnvloeden om betere wegen te bewandelen’ (interview 2000). Het is in een notendop het Suriname-syndroom dat de PvdA plaagde. Toen hij in 1988 met een parlementaire afvaardiging voor het eerst in het land arriveerde constateerde hij dat deze ‘het beeld vestigde van een delegatie die met nieuwe voorwaarden en een opdracht tot controle van een soevereine regering aan kwam zetten’ (interview 2000). | |||||||||||||
GemenebestDe tweede militaire coup in december 1990 leek het gelijk van de argwanende Nederlandse politici achteraf te bevestigen, maar men kan zich afvragen of het zover gekomen zou zijn als Den Haag zich ruimhartiger had opgesteld tegenover het streven van Lachmon en Arron de democratie en rechtsstaat in Suriname te herstellen. De hulp, die in 1988 mondjesmaat was hervat, werd nu opnieuw opgeschort. Drie maanden later lekte in Den Haag een stuk uit dat bekend kwam te staan als het ‘plan-Lubbers’. Het bleek te zijn opgesteld door premier Lubbers en drie ministers, onder wie Pronk. De Nederlandse machteloosheid ten aanzien van de ontwikkelingen in Suriname kreeg vorm in een poging de ‘geest van ontvoogding’ van 1975 alsnog te matigen. Men noemt het vaak een Gemenebest-plan maar in het stuk werd ontkend dat een gemenebest in de bedoeling lag. Het ging om het scheppen van een ‘intensieve associatie’ die in wezen hechter was dan de gemenebest-vorm. Hierover zei Pronk: ‘Ik ben geen voorstander van rekolonisatie maar wel van structuren die een binnenlands proces kunnen schragen met zekerheden van buitenaf’ (gesprek met Anil Ramdas voor MTV, april 1994). In wezen was het Koninkrijksstatuut van voor 1975 zo'n structuur. Had Pronk zijn droom van een onafhankelijk Suriname later opgegeven? Hij erkende dat hij over onafhankelijkheid anders was gaan denken dan in de jaren zeventig ‘toen je je er niet aan kon onttrekken’. ‘Voor sommige kleine landen vind ik samenwerkingsverbanden met wellicht het vroegere moederland wenselijk,’ verklaarde Pronk in hetzelfde gesprek. Hij bepleitte een statuut (zonder hoofdletter, JvG) van wederzijds te respecteren verplichtingen (interview 2000). Het plan haalde het niet in de Nederlandse ministerraad, waar de meeste leden terugdeinsden voor de mogelijke financiële consequenties en eventuele gevolgen daarvan voor de migratie. Maar een jaar later, in juni 1992, ondertekenden Lubbers en de nieuwe Surinaamse president Venetiaan in Den Haag een Raamverdrag, dat weliswaar minder omvattend was dan het plan-Lubbers maar een kader schiep voor nauwe samenwerking tussen de twee landen op velerlei gebied. De Nederlandse parlementariër Van Middelkoop (GPV) typeerde het als ‘het vroegere Statuut minus de Surinaamse soevereiniteit.’ De regering-Venetiaan kreeg met grote interne problemen te kampen. Een taai conflict tussen de militairen en de minister van Defensie over de benoeming van een nieuwe legerleider werd ten gunste van de laatste beslecht, maar niet dan nadat volgens persberichten diens Nederlandse collega Ter Beek (PvdA) met militair ingrijpen had gedreigd (Ter Beek 1996: 117-127). Dit laatste zou een vergaande | |||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||
vorm van interventionisme zijn geweest. Er steeg een roep op tot vervolging van de decembermoorden die ook weer vanuit Nederland versterkt werd, met name door PvdA-woordvoerder Melkert. Maar de grootste crisis was van monetaire aard: een galopperende inflatie. Het Nederlandse kabinet, waarin Pronk opnieuw minister van Ontwikkelingssamenwerking werd, drong erop aan dat Suriname zich onder toezicht van het IMF zou stellen, met name voor wat betreft de besteding van de hulp. Kennelijk voelde men zichzelf niet meer in staat deze in goede banen te leiden. Pronk stelde aan Paramaribo het buurland Guyana ten voorbeeld dat onder auspiciën van het IMF een draconisch program van bezuinigingen doorvoerde en daarmee het vertrouwen van het internationale bedrijfsleven en de geldinstellingen herwon. ‘Daarvoor is een rol van een internationaal instituut met groot gezag nodig,’ verklaarde hij in interviews. Maar de Surinaamse regering traineerde deze koerswijziging met succes. Van Schaaijk mengde zich opnieuw in het debat. Hij was voorstander van het uitvoeren van het IMF-programma, maar vond dat Nederland zou sieren zich daarbij bescheidener op te stellen. In laats van ‘zoveel voorwaarden te verbinden aan economische steun’ kon het beter geld geven aan kinderbijslag of andere sociale voorzieningen. ‘Achter het onafhankelijkheidsproces lag iets diepers: het besef zich verantwoordelijk te voelen voor zichzelf,’ verklaarde hij anno 2000. ‘Het klinkt paradoxaal maar op het moment dat men zich in Suriname volledig verantwoordelijk voelt, worden innige banden met Nederland uitvoerbaar’ (interview 2000). De regering-Venetiaan boette aan gezag in en de oppositie van de voormalige dictator Bouterse won aan prestige. Tijdens de verkiezingscampagne van 1996 deden de Nederlandse bewindslieden Van Mierlo en Pronk, opzichtige pogingen om Venetiaan met geschenken en lofprijzingen de wind in de zeilen te geven. Vooraanstaande Surinamers als Schalkwijk en oud-premier Sedney protesteerden tegen deze ‘onbehoorlijke inmenging in binnenlandse aangelegenheden’ waarvan ze een contraproductief effect vreesden. De Nieuw-Front-coalitie onder leiding van Venetiaan behaalde bij de verkiezingen in 1996 geen parlementaire meerderheid. Na een ondoorzichtig proces van coalitievorming werd hij opgevolgd door Bouterse's partijgenoot Wijdenbosch. Dat was de opmaat tot een nieuwe verkoeling in de betrekkingen. In een poging de nationale verantwoordelijkheid te nemen blies Wijdenbosch hoog van de toren tegen Den Haag. Hij kondigde een ‘minder eenzijdige oriëntatie op Nederland’ af en eiste, toen Pronk op het punt stond naar Paramaribo af te reizen voor het halfjaarlijkse beleidsoverleg, eerst een ‘top-ontmoeting’ met premier Kok (PvdA). Die ging daar er niet op in en zo kwam aan de hulp weer eens een tijdelijk einde. In 1998 trad het tweede kabinet-Kok aan en de nieuwe ministers Van Aartsen (Buitenlandse Zaken, VVD) en Herfkens (Ontwikkelingssamenwerking, PvdA) verklaarden dat Suriname diende te ‘verdwijnen uit het hart van de Nederlandse politiek’. Er moest een ‘zakelijker benadering’ komen. De vraag was of dat zou lukken. Steeds waren er weer kwesties - vooral de eventuele bestraffing van Bouterse wegens drugssmokkel, decembermoorden en terreur - die de harten in Nederland (met name van de immigranten uit Suriname) heftig beroerden en een nieuwe zakelijkheid in de weg stonden. Maar de weg voor een nieuw begin leek vrij toen Wijdenbosch, presiderend over een inmiddels failliete staat, in 2000 de verkiezingen schromelijk verloor en Venetiaan opnieuw president werd. Den Haag stelde zich positief- | |||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||
afwachtend op tegen de nieuwe regering en Herfkens reisde naar Paramaribo. Maar toen ik haar in haar verslag van die reis hoorde vertellen hoe zij de Surinaamse regering herhaaldelijk ‘prees’ voor haar goede voornemens, vroeg ik mij af in hoeverre de PvdA al genezen was van haar interventionistische neigingen jegens Suriname. | |||||||||||||
Tot slotHet beleid van de PvdA ten opzichte van Suriname is sedert 1974 steeds, zoals Melkert het stelde, tweeslachtig geweest: schipperend tussen interventionisme en ontvoogding. Voor geen van beide is gekozen. Interventionisme zou betekend hebben een zorgvuldiger en langduriger begeleiding naar onafhankelijkheid, of zelfs het ontmoedigen daarvan. Ontvoogding had dienen in te houden het aanvaarden dat Suriname voortaan zijn eigen boontjes dopte. Het volgen van een tussenweg fnuikte de eigen verantwoordelijkheid. Omstreeks 1990 deed zich een scheuring voor in het bestuur van het Surinaams Museum. Toen ik betrokkenen vroeg hoe die beslecht moest worden luidde het antwoord: ‘O, binnenkort komt minister D'Ancona op bezoek.’ Vijftien jaar na de onafhankelijkheid stelde men nog zijn vertrouwen in een Nederlandse minister van Cultuur (PvdA) voor het oplossen van interne moeilijkheden. De voortdurende bemoeienis van Nederland ondermijnde het vertrouwen in eigen kunnen. En het blijvende uitzicht op Nederlandse hulpgelden (bedoeld voor maximaal vijftien jaar, maar door allerlei verwikkelingen na vijfentwintig jaar nog niet uitbetaald) verlamde het vermogen van Suriname zijn eigen problemen op te lossen. Pronk stelde het lot van Guyana dat door Groot-Brittannië in de steek gelaten werd als afschrikwekkend voor. Maar de rampen waardoor dat land getroffen werd (economisch verval, corruptie, raciale strijd, dictatuur, terreur) deden zich ook in Suriname voor. Rassenrellen bleven in Suriname uit, waartegenover staat dat een verwoestende interne oorlog uitbrak. Is het model van ‘in de steek laten’ werkelijk zoveel slechter dan de zorgvuldig begeleide dekolonisatie die de PvdA nastreefde? Nadat Guyana door diepe dalen was gegaan voerde het op eigen kracht een krasse sanering door en boekte in de jaren negentig een jaarlijkse groei van acht à negen procent, terwijl de economie van Suriname stagneerde. Gevraagd naar het geheim van dit succes zei de Guyanese oud-minister Kit Nascimento in 1994: ‘Wij moesten onszelf uit het moeras trekken. Wij hadden namelijk nooit als Suriname een sprookjeskoningin aan de overkant van de oceaan van wie we verwachtten dat ze ons zou komen redden’ (Jansen van Galen 1995: 270). Het toezicht van Nederland na 1975 was onvoldoende om van Suriname een redelijk succesvolle staat te maken, terwijl de halve dekolonisatie het land tegelijk onder curatele stelde waardoor het zich niet kon ontplooien. Maar Nederland, en speciaal de PvdA, heeft volgens de politicoloog en PvdA-denker prof. Jos de Beus, nu eenmaal de neiging zich ten opzichte van de wereld enigszins goddelijk op te stellen (17 november 2000). En: ‘God dekoloniseert niet’. | |||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||
Overige bronnen
John Jansen van Galen is journalist en publicist. Hij publiceerde een drietal boeken over Suriname: Kapotte plantage, Suriname, een Hollandse erfenis, 1995 (Balans); Hetenachtsdroom. Suriname, erfenis van de slavernij 1999 (Contact); Het Suriname-syndroom. De PvdA tussen Den Haag en Paramaribo 2001 (Bert Bakker). |
|