OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 20
(2001)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |||||||||||||
Mies van Niekerk
| |||||||||||||
Onderzoek naar differentiële sociale mobiliteitIn de periode waarin veel Surinamers naar Nederland kwamen, in de jaren zeventig, begin tachtig, was het niet gebruikelijk om onderscheid te maken naar etnische herkomst. Dat was alleszins begrijpelijk in het licht van de pas verworven onafhankelijkheid en het proces van natievorming dat gaande was in Suriname. Het Surinaamse kader dat zich inzette voor de belangenbehartiging van de vele Surinamers die toen arriveerden, zag de Surinamers in Nederland in eerste instantie als een onlosmakelijk deel van het Surinaamse volk. Het idee dat Surinamers op termijn weer zouden teruggaan naar Suriname leefde toen sterk, zowel bij de Nederlandse overheid als bij Surinamers zelf. Onder progressieve intellectuelen en nationalisten viel zelfs te beluisteren dat terugkeer een soort van nationale plicht was: Surinamers zouden moeten bijdragen aan de ophouw van het pas onafhankelijke Suriname. Inmiddels weten we dat veruit het grootste deel van de Surinamers niet is terug gegaan en ook niet terug zal gaan. Het accent kwam daarmee steeds meer te liggen op de belangenbehartiging in de Nederlandse samenleving - een belangenbehartiging die geleidelijk aan ook meer etnisch-specifiek werd (vgl. Van Niekerk 2000b: 70-71). Was het dus aanvankelijk not done om onderscheid te maken tussen de verschillende bevolkingsgroepen onder de Surinamers, een dergelijk onderscheid werd wel steeds meer zichtbaar. Uit onderzoek in de jaren tachtig bleek dat er zich wel degelijk verschillen voordeden tussen creoolse en hindoestaanse Surinamers, bijvoorbeeld in de schoolprestaties van Surinaamse kinderen op de basisschool (Tjon-A-Ten 1987) en in het zelfstandig ondernemerschap (Boissevain e.a. 1984). Een goed beeld van de maatschappelijke positie van beide Surinaamse groepen ontbrak toen echter nog. Het vormde mede de aanleiding tot het onderzoek dat ik heb verricht onder Surinaamse immigranten en hun kinderen in Nederland, en meer in het bijzonder de Surinamers van creoolse en hindoestaanse herkomst (Van Niekerk 2000a). Met mijn onderzoek heb ik onder meer | |||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||
willen nagaan hoe de maatschappelijke positie van beide Surinaamse groeperingen zich in Nederland heeft ontwikkeld. Dergelijk onderzoek is wetenschappelijk en maatschappelijk relevant. In een immigratieland bij uitstek als de Verenigde Staten is er altijd veel meer aandacht geweest voor verschillen in sociale mobiliteit van immigrantengroepen.Ga naar eind3. Opmerkelijk is dat in het geval van succesvolle groepen zoals de joden en verschillende Aziatische groepen (Chinezen, Koreanen, Japanners) vaak verklaringen worden aangevoerd in termen van cultuur of etnische hulpbronnen, terwijl in het geval van groepen met maatschappelijke achterstand zoals de Afrikaans-Amerikanen en Mexicanen het accent meestal ligt op de kansenstructuur van de samenleving en processen van achterstelling of racisme. Een vergelijking van beide Surinaamse groepen is in het kader van dit debat relevant omdat het hier gaat om twee immigrantengroepen voor wie - wat wel wordt genoemd - de ‘kansenstructuur’ van de ontvangende samenleving dezelfde was. Men kwam in ongeveer dezelfde tijdsperiode naar Nederland en dat betekende dat de maatschappelijke context gelijk was in termen van economische conjunctuur, arbeidsmarktsituatie, opvang, huisvesting, onderwijs, overheidsbeleid, etc. Daarom kwam in mijn onderzoek het accent te liggen op aspecten die te maken hebben met de groepen zelf, hun geschiedenis en cultuur. Hiermee is niet gezegd dat de ‘kansenstructuur’ van de ontvangende samenleving in het geval van Surinamers geen rol speelde, integendeel, wel dat die niet veel verschilde voor creolen en hindoestanen. Om de vraagstelling van het onderzoek te beantwoorden heb ik drie wegen bewandeld. Ten eerste kreeg ik de beschikking over survey-materiaal over de maatschappelijke positie van Surinamers, en meer in het bijzonder creolen en hindoestanen.Ga naar eind4. In de tweede plaats bestudeerde ik de historische achtergronden van beide Surinaamse bevolkingsgroepen in Suriname. Tenslotte - en dit vormde het leeuwendeel van mijn onderzoek - verrichtte ik antropologisch veldwerk in twee steden: Amsterdam en Den Haag.Ga naar eind5. Mijn materiaal verzamelde ik door middel van vraaggesprekken en participerende participatie. Gezien de historische dimensie van mijn onderzoek besteedde ik bijzondere aandacht aan familie- en individuele geschiedenissen.Ga naar eind6. | |||||||||||||
Fabels en feitenWat valt er nu te zeggen over de maatschappelijke positie van creoolse en hindoestaanse Surinamers in Nederland? Staan hindoestanen er inderdaad beter voor, zoals de beeldvorming wil, of hebben we hier van doen met een etnische mythe (vgl. Steinberg 1989)? Mijn bevindingen zijn tweeërlei. Uit representatief cijfermateriaal over de maatschappelijke positie van Surinamers in Nederland valt op te maken dat het niet de creoolse Surinamers zijn die in een achterstandspositie verkeren. Enigszins tegen de verwachting in blijken het eerder de hindoestanen te zijn die op een aantal punten een maatschappelijke achterstand hebben. Zo blijkt de arbeidsmarktparticipatie van creolen hoger dan bij hindoestanen, vooral bij de vrouwen. Onder de werkende Surinamers zijn creolen op een hoger functieniveau werkzaam en dat is niet verwonderlijk, omdat zij ook een hoger onderwijsniveau hebben. Kijken we naar de werkloosheid dan doen zich - anders dan vaak wordt gedacht - nauwelijks verschillen voor tussen beide groepen. Al met al doen zich dus inderdaad verschillen voor in maatschappelijke positie, maar die pakken vooralsnog ten gunste van creolen uit. Hoe valt dit nu te verklaren? De geschiedenis van beide bevolkingsgroepen in Suriname, vóór migratie naar Ne- | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
derland, leert dat ze uiteenlopende trajecten van sociale mobiliteit volgden.Ga naar eind7. Voor de creoolse bevolking is het onderwijs altijd het belangrijkste stijgingskanaal geweest. De historisch gezien vroege deelname aan het onderwijs van creolen en hun gerichtheid op de stad en stedelijke beroepen, zijn typerend voor het traject van sociale mobiliteit dat zij volgden, hindoestanen kwamen in een latere periode naar Suriname en namen destijds een meer homogeen lage maatschappelijke positie in. De landbouw en later de handel en het transport waren de sectoren bij uitstek waarin hindoestanen stegen op de maatschappelijke ladder. Pas in een latere periode werd ook het onderwijs voor hindoestanen een belangrijk middel tot maatschappelijke stijging. De participatie in het onderwijs en op de stedelijke arbeidsmarkt kwamen dus gemiddeld genomen voor de hindoestanen in een latere historische fase. Vooral de hindoestanen in de districten of degenen die nog slechts één generatie in de stad woonden alvorens naar Nederland te vertrekken vertoonden een relatief grote achterstand. Gezien deze geschiedenis vóór migratie is het niet verwonderlijk dat de uitgangspositie bij migratie naar Nederland verschillend was voor creolen en hindoestanen, creolen waren gemiddeld genomen beter vertrouwd met de Nederlandse taal, hadden meer onderwijs genoten, en hadden vaker beroepen die aansluiting gaven op de Nederlandse arbeidsmarkt. De arbeidservaring van hindoestanen in Suriname gaf hun minder mogelijkheden op de Nederlandse arbeidsmarkt - zeker wanneer zij niet beschikten over relevante diploma's. Hun geringere kennis van de Nederlandse taal speelde hun parten in het onderwijs. Dit verschil in uitgangspositie bij migratie werkt klaarblijkelijk nog door in de huidige maatschappelijke positie: vooralsnog nemen niet creolen maar hindoestanen een wat lagere maatschappelijke positie in. Betekent dit nu dat de beeldvorming over beide Surinaamse groepen naar het rijk der fabelen kan worden verwezen? Dat is niet zonder meer het geval en hiermee kom ik bij een tweede bevinding van mijn onderzoek. De cijfers over de gemiddelde maatschappelijke positie van Surinaamse creolen en hindoestanen bieden slechts een momentopname. Wanneer we kijken naar de ontwikkeling in maatschappelijke positie na de migratie, dan blijkt dat de beeldvorming ook weer niet helemaal uit de lucht komt vallen. Er zijn wel degelijk aanwijzingen dat de hindoestanen op een aantal punten snel hun positie weten te verbeteren. Dit geldt bijvoorbeeld voor de vrouwen. Terwijl de arbeidsparticipatie van hindoestaanse vrouwen laag is - zowel in vergelijking met creoolse als Nederlandse vrouwen, blijkt hun participatie op de arbeidsmarkt snel te groeien. Onder de hoger opgeleide vrouwen doen zich nauwelijks meer verschillen voor. Bij de hindoestanen veranderen de genderverhoudingen dan ook vrij snel. Bij creolen hadden vrouwen altijd al een vrij zelfstandige positie (vgl. Van Niekerk 1999). Een ander terrein waarop een vrij snelle ontwikkeling plaats vindt, is in het onderwijs. Terwijl er onder hindoestaanse ouderen zeer veel laagopgeleiden zijn, neemt het aantal on- of laaggeschoolden onder jongeren snel af. Verder blijken er vrij veel hoger opgeleide hindoestaanse jongeren te zijn van wie de ouders zeer laag geschoold zijn. Ook uit eerder onderzoek kwam al naar voren dat hindoestaanse studenten die in de jaren zestig aan Nederlandse universiteiten studeerden vaker afkomstig waren uit de lagere sociale milieus dan creolen (Sedoc-Dahlberg 1971).Ga naar eind8. In de onderwijssociologie geldt het opleidingsniveau van de ouders als een van de beste voorspellers van schoolsucces, maar dit lijkt veel minder op te gaan voor hindoestanen. Ook bij creolen is er sprake van vooruitgang in het onderwijs, maar die vooruitgang is minder rechtlijnig en soms is er eerder | |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
sprake van een zekere stagnatie in die zin dat jongeren niet of nauwelijks verder komen dan hun ouders. Dit geldt vooral voor jongeren die uit gezinnen komen met een kwetsbare maatschappelijke positie en bijvoorbeeld ook nog eens wonen in zogenoemde concentratiewijken. Hoewel de hindoestanen dus nog een achterstand hebben blijken zij wel op weg die achterstand in te halen. Zeker in intergenerationeel opzicht is er sprake van een relatief snelle inhaalmanoevre. Als gezegd ben ik op zoek gegaan naar een verklaring voor deze verschillen in maatschappelijk stijging. Ik richtte me daarbij op de creolen en hindoestanen die op het moment van migratie tot de lagere klasse kunnen worden gerekend, als ook hun nakomelingen.Ga naar eind9. Degenen die al in Suriname tot de middenklasse of elite behoorden heb ik in dit onderzoek buiten beschouwing gelaten.Ga naar eind10. In het hierna volgende ga ik nader in op deze verklaring voor verschillen in maatschappelijke stijging van creolen en hindoestanen. Ik vat deze samen in een drietal clusters van factoren. De eerste heeft betrekking op de aspiraties en - wat ik heb genoemd - het geloof in vooruitgang. | |||||||||||||
Aspiraties en het geloof in vooruitgangDe onderwijsmobiliteit onder Surinamers is niet gemakkelijk te herleiden tot het opleidingsniveau van de ouders, vooral bij hindoestanen niet. Ook laag opgeleide hindoestaanse ouders hebben hoge ambities voor hun kinderen, en projecteren vaak hun niet vervulde aspiraties op de volgende generatie. De onderwijsachterstand die hindoestaanse ouders hadden is dikwijls direct te relateren aan de onderwijskansen in Suriname. Schoolgaan in Suriname betekende destijds niet alleen kosten, maar ook gederfde inkomsten. Kinderen moesten vaak meehelpen om het gezinsinkomen te vergroten. Dit gold zowel voor creolen als hindoestanen van de lagere klasse, maar voor hindoestanen waren er extra obstakels. In de districten waren er niet alleen minder scholen, maar ook minder goede scholen. Kinderen moesten dagelijks vaak lange afstanden afleggen om naar school te gaan, en voor vervolgonderwijs moest men in veel gevallen naar de stad. Dit betekende dus dat hindoestanen destijds minder gemakkelijk toegang hadden tot het onderwijs. Hun kinderen hebben in Nederland meer onderwijskansen dan hun ouders ooit hadden, en ouders weten hun kinderen hiervan vaak te doordringen en hen te motiveren voor school en studie. Deze sterke motivatie van hindoestanen uit de lagere klasse is dus deels terug te voeren op een gebrek aan onderwijskansen vroeger in Suriname. Toch kan dit verschil in onderwijskansen niet het gehele verschil met creolen verklaren, hindoestanen woonden weliswaar vaker in de districten, en hun aandeel in de migratie groeide sterk rond de Onafhankelijkheid, maar in de stad waren de onderwijskansen voor beide bevolkingsgroepen gelijk. Bovendien hechten juist creoolse ouders ook groot belang aan onderwijs en het behalen van diploma's. Als gezegd is het onderwijs voor de creoolse Surinamers altijd hét stijgingskanaal bij uitstek geweest. Niettemin bestond er bij delen van de creoolse volksklasse in Paramaribo ook een zekere ambivalentie ten aanzien van de waarde van diploma's, en dat werd in Nederland versterkt door discriminatie en hoge werkloosheid (vgl. Sansone 1992). Langdurige werkloosheid en ervaringen van discriminatie kunnen het geloof in gelijke kansen ondermijnen. Een zekere reserve of oppositionele houding tegenover de school is hiervan soms het gevolg. Een dergelijke ambivalentie ten aanzien van het onderwijs of het idee dat discriminatie in Nederland ten nadele werkt van maatschappelijke stijging trof ik niet of nauwelijks aan bij hindoestanen. Nu is het niet zo dat | |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
hindoestanen geen werkloosheid of armoede kenden, integendeel, maar het heeft bij hen minder een ondermijnend effect gehad op hun geloof in de mogelijkheden om hogerop te komen. Ik wijt dat aan twee omstandigheden. Ten eerste heeft de creoolse lagere klasse historisch gezien altijd sterk te lijden gehad van periodieke werkloosheid en economische instabiliteit. Ten tweede was er hier sprake van armoede en marginaliteit in een stedelijke context. Onder de volkscreolen van Paramaribo ontwikkelden zich alternatieve overlevingsstrategieën, die na migratie naar Nederland niet verdwenen. De hindoestanen bleven lange tijd overwegend een plattelandsbevolking. Als groep wisten zij zich geleidelijk aan op te werken in de Surinaamse samenleving, hoewel ook zij allerlei obstakels moesten overwinnen. Deze historische ervaring van opwaartse mobiliteit ondanks ernstige obstakels, heeft bij hindoestanen geleid tot een sterk geloof in vooruitgang. Dit vooruitgangsoptimisme maakte deel uit van het culturele repertoire dat hindoestanen meebrachten naar Nederland. Zoals de hindoestanen dit geloof in vooruitgang meenamen, zo importeerde een deel van de creoolse, lagere klasse haar ambivalentie en alternatieve overlevingsstrategieën. | |||||||||||||
Gezinsverhoudingen en familiestructuurEen tweede cluster van factoren ter verklaring van verschillen in maatschappelijke stijging van creolen en hindoestanen houdt verband met de gezinsverhoudingen en de familiestructuur. Het culturele ideaal van de familie als collectief is nog steeds zichtbaar bij hindoestanen. Hoewel het in de praktijk aan slijtage onderhevig is, zijn er nog allerlei sporen te vinden van het hiërarchische gezinspatroon en neemt de familie in het bewustzijn van veel hindoestanen vooralsnog een belangrijke plaats in. Om uiteenlopende redenen lijkt dit een gunstig kader te bieden voor de school- en beroepsloopbanen van een jongere generatie. Zo blijkt dat kinderen uit respect voor hun ouders dikwijls geneigd zijn om tegemoet te komen aan de onderwijsaspiraties en verwachtingen van hun ouders. De prestatiedruk komt niet alleen vanuit de ouders; ook het wijdere familienetwerk oefent - zij het vaak impliciet - druk uit op school- en studieprestaties. Verwanten bekrachtigen niet alleen de boodschappen die kinderen van huis uit meekrijgen, een goede opleiding wordt ook gezien als iets dat de status van de familie verhoogt. Een ander aspect betreft de centrale plaats van het huwelijk bij hindoestanen. Het huwelijk vindt vaak plaats op jonge leeftijd, al verschuift in Nederland de huwelijksleeftijd naar een later tijdstip. Maar het is nog steeds met erg gebruikelijk dat jongeren, en vooral meisjes, het ouderlijk huis ongehuwd verlaten. Er zijn situaties waarbij dit huwelijk op jonge leeftijd botst met de schoolloopbaan of een belemmering vormt voor verdere studie. Maar aan de andere kant blijkt de institutie van het huwelijk ook te functioneren als een sociaal mechanisme dat jongeren die dreigen te ‘ontsporen’ weer op het reguliere pad weet te brengen. Jongens die marginaliseren of een zogenoemde ‘deviante’ loopbaan volgen, worden als het ware weer in de familie getrokken via een huwelijk - een gebeurtenis waarbij zij de steun van hun familie niet kunnen ontberen. Jongemannen conformeren zich uiteindelijk dikwijls aan de rol die zij in hun milieu geacht worden aan te nemen: die van echtgenoot en kostwinner. Het familieleven neemt ook bij creolen een belangrijke plaats in en laat talloze vormen van onderling dienstbetoon zien, maar de creoolse familiestructuur vertoont een meer geïndividualiseerd of ‘moderner’ patroon. De huishoudens zijn niet alleen kleiner, maar verschillende huishoudvormen komen meer overeen met die van autochtone Nederlanders. Eenpersoons-huis- | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
houdens komen bijvoorbeeld evenveel voor als bij Nederlanders (en vaker dan bij hindoestanen). Ook het aandeel twee-oudergezinnen is gelijk aan dat bij Nederlanders (terwijl dat bij hindoestanen hoger ligt). Waar creolen en hindoestanen overeenstemmen is in het relatief grote aandeel eenoudergezinnen. Anders dan verwacht komt dit gezinstype ook bij hindoestanen frequent voor, al zijn de achtergronden van het ontstaan ervan verschillend. Waar bij hindoestanen eenoudergezinnen vooral ontstaan door echtscheiding, is dat bij creolen hoofdzakelijk vanwege het ongehuwd moederschap. Een meer geïndividualiseerd patroon is bij creolen ook terug te vinden in de gezinsverhoudingen. Doorgaans is er bij creoolse gezinnen meer individuele bewegingsvrijheid en hebben kinderen meer een eigen verantwoordelijkheid. Dit heeft twee kanten. Enerzijds appelleert het bij jongeren aan een houding die in het onderwijs ook van hen wordt verwacht: een houding van mondigheid en zelfstandigheid. Het resulteert ook in een meer intrinsieke onderwijsmotivatie. Dat wil zeggen: terwijl bij hindoestanen meer externe druk is om goed te presteren op school, is de onderwijsmotivatie bij creolen eerder gelegen in de opleiding zelf, de school of de schoolsituatie (vgl. Gibson 2000). Jongeren die een externe onderwijsmotivatie missen gaan sneller van school bij conflicten of problemen, of kiezen bij tegenslag de gemakkelijkste route. Toch wordt juist bij creolen een studie vaak in een latere fase van de loopbaan weer opgevat en voortgezet, al dan niet in combinatie met een baan. Het leidt tot een patroon dat ik heb aangeduid als het ‘stapelen van opleidingen’: wie op jonge leeftijd niet een directe weg volgde naar een hogere opleiding doet dat vaak nog op latere leeftijd. Aan de andere kant kan de grotere individuele vrijheid, afhankelijk van de omstandigheden, voor creoolse jongeren ook te weinig houvast betekenen. Dit is vooral het geval wanneer de ouders in een kwetsbare maatschappelijke positie verkeren, de moeder er alleen voor staat, en jongeren opgroeien in concentratiewijken waar de verleidingen van ‘de straat’ en de ‘drugsscene’ groot zijn. | |||||||||||||
De etnische gemeenschapEen derde cluster van factoren, tenslotte, houdt verband met het karakter van de etnische gemeenschap. De hindoestaanse gemeenschap vertoont een relatief sterke sociale cohesie, maar ook een grotere geslotenheid. De sociale cohesie van de hindoestaanse gemeenschap komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in de sterke onderlinge statuscompetitie. Hierbij gaat het om materiële status, maar ook om de status die verbonden is met opleidingen, diploma's en titels. In die zin bekrachtigen de sociale netwerken binnen de eigen gemeenschap het eerder genoemde geloof in vooruitgang en de daarmee verbonden stijgingsaspiraties. De geslotenheid van de hindoestaanse gemeenschap komt het meest duidelijk naar voren in de partnerkeuze. Ouders geven verreweg de voorkeur aan een hindoestaanse partner voor hun kinderen (vgl. Mungra 1990). Als interetnische huwelijken kunnen worden gezien (zoals vaak gebeurt in de sociaal-wetenschappelijke literatuur terzake) als een sterke indicator van integratie van immigranten, dan is er op dit vlak sprake van een betrekkelijk geringe integratie, hindoestanen hebben gemiddeld ook minder sociale contacten buiten de eigen etnische groep dan creolen (vgl. Martens & Verweij 1997: 60). Meer algemeen is er een zekere afscherming van hindoestaanse ouders van hun kinderen tegenover wat zij zien als de negatieve invloeden vanuit de Nederlandse samenleving. De creoolse gemeenschap is losser gestructureerd en is minder gesloten. De grotere individuele bewegingsvrijheid die te zien is | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
binnen de gezinnen manifesteert zich ook daarbuiten. Sociale controle en statuscompetitie zijn in creoolse kring zeker niet afwezig, maar de normatieve druk tot conformeren is minder dwingend. Men is ook minder exclusief op de eigen groep gericht, wat blijkt uit de frequenter voorkomende interetnische relaties en partnerkeuze. De tweede generatie Surinamers heeft voor ongeveer een derde één Surinaamse en één niet-Surinaamse (meestal Nederlandse) ouder. Wat betreft deze Surinaamse partners gaat het vaker om creolen dan hindoestanen. Dit betekent bijvoorbeeld dat creoolse jongeren alleen al binnen hun eigen familie meer in aanraking komen met Nederlanders. De grotere mate van openheid bij creolen impliceert ook minder afscherming van jongeren naar buiten toe. Ook op organisatorisch vlak en op het gebied van de belangenbehartiging weerspiegelen zich de zojuist geschetste patronen van sociale cohesie en gesloten- dan wel openheid. Op het terrein van de belangenbehartiging maken de hindoestanen gebruik van de mogelijkheden die de Nederlandse wetgeving biedt. Zo zijn er in de grote steden verschillende hindoe- en moslimscholen opgericht. Ook hebben de hindoes bijvoorbeeld een eigen radio en tv-omroep: de Omroep hindoe Media (OHM). Deze vormen van organisatie en belangenbehartiging doen denken aan de Nederlandse verzuilingstraditie, waarbij versterking van de eigen gelederen en benadrukking van de eigen identiteit vooraf gaan aan emancipatie van de groep. In het algemeen hebben hindoestaanse organisaties veel meer een etnisch-exclusieve grondslag dan die van creolen. De creolen hebben veel minder de mogelijkheid of de behoefte om zich apart te organiseren binnen het omroepbestel of in het onderwijs. De creolen behoren in meerderheid tot de christelijke religies en als zodanig hebben zij dus veel minder mogelijkheden tot het verkrijgen van subsidie voor voorzieningen op etnisch-religieuze basis. In allerlei vormen van populaire cultuur zien we eenzelfde patroon naar voren komen. Verschillende uitingen van Indiase populaire cultuur, zoals de klassieke Indiase dans, Indiase films en filmmuziek, trekken vooral een hindoestaans publiek. Dat geldt ook voor de in Nederland levende hindipop: deze is meer naar binnen gericht ofwel is hoofdzakelijk gericht op een eigen, hindoestaans publiek. De creoolse cultuur daarentegen is per definitie een gemengde cultuur met zijn wortels in zowel de westerse als de Afrikaanse cultuur. Zoals alle creoolse culturen is ook de Surinaamse variant ervan een cultuur die gemakkelijk beïnvloedt en beïnvloed wordt (vgl. Mintz & Price 1992). Dit blijkt bijvoorbeeld duidelijk bij de jongere generatie, creoolse jongeren geven in het grootstedelijke vrijetijdsmilieu van disco en popmuziek vaak de toon aan. Ze laten zich beïnvloeden en inspireren door de internationale jeugd- en muziekcultuur en participeren zelf actief in het vormgeven ervan in de Nederlandse context, zoals in de hiphopcultuur. Dat wil niet zeggen dat er bij creolen geen sprake is van een etnisch bewustzijn of interesse in de eigen roots, integendeel. De lobby voor de oprichting van een slavenmonument in Nederland, het gevoel van verbondenheid met de zwarte diaspora en de interesse in Ghana - op toevallige wijze versterkt door de aanwezigheid van een Ghanese gemeenschap in de Amsterdamse Bijlmermeerzijn daar alle uitingen van. Maar in de praktijk van het dagelijks leven is er bij creolen veel meer sprake van sociale en culturele menging dan bij hindoestanen. | |||||||||||||
Tot slotAnders dan de beeldvorming doet vermoeden zijn het niet de hindoestanen maar de creolen die in een betere maatschappelijke positie verkeren. Uit representatieve, kwantitatieve gegevens over de groepen in hun geheel komen hindoes- | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
tanen niet naar voren als maatschappelijk succesvoller dan creolen. De vraag is waar de positieve beeldvorming over hindoestanen en de negatieve beeldvorming over creolen dan vandaan komt. Vermoedelijk komt deze mede voort uit de geschiedenis van relatief snelle sociale stijging van hindoestanen in de Surinaamse samenleving. Ook speelt waarschijnlijk de zichtbaarheid van bepaalde subgroepen binnen beide Surinaamse populaties een rol: de ondernemers bij de hindoestanen, werkloze jongemannen bij creolen. Hoewel het hier slechts om delen van de groep gaat, bepaalt hun zichtbaarheid kennelijk in sterke mate het algemene publieke beeld van beide groepen. De cijfers geven echter slechts een momentopname, en wel voor de groepen in hun geheel. Uit mijn kwalitatieve onderzoek onder immigranten afkomstig uit de lagere klasse in Suriname blijkt dat hindoestanen bezig zijn aan een relatief snelle inhaalmanoevre. Verschillen in maatschappelijke positie en sociale mobiliteit van beide Surinaamse populaties in Nederland heb ik verklaard vanuit de pre-migratie geschiedenis en het geloof in vooruitgang dat zij meebrachten bij migratie, als ook vanuit sociaal-culturele factoren op het niveau van de familie en de etnische gemeenschap. Daarbij blijkt dat de hindoestanen in zekere zin in het voordeel zijn. De sterke sociale cohesie en de geslotenheid bij hindoestanen lijken een positieve invloed te hebben op de school- en beroepsloopbaan van de hier opgroeiende jeugd. Daar waar het gaat om gezinnen in een kwetsbare maatschappelijke positie zijn hindoestanen beter in staat om marginalisering of zogenoemde deviante carrières van jongeren te voorkomen. Hiermee is niet gezegd dat er niet ook negatieve effecten zijn van diezelfde cohesie en geslotenheid, maar in het algemeen lijkt er een gunstige werking vanuit te gaan op de maatschappelijke loopbanen van jongeren. Dit is niet in overeenstemming met het klassieke assimilatiemodel, waarin wordt aangenomen dat assimilatie of culturele integratie noodzakelijkerwijs voorafgaat aan maatschappelijke participatie en positieverbetering van immigranten. In termen van dit model zouden hindoestanen immers in het nadeel zijn bij het streven naar maatschappelijke stijging, en creolen in het voordeel. En dit is niet wat mijn onderzoeksbevindingen suggereren, integendeel. Het lijken eerder de hindoestanen te zijn die in de gunstigste positie verkeren voor maatschappelijke stijging, althans op de korte termijn. Op de langere termijn zou dit wel eens kunnen verkeren. Het is niet uitgesloten dat de lossere structuur en het opener karakter van de creoolse gemeenschap op den duur juist meer voordelen zullen blijken te hebben. Het staat dus te bezien of de ene of andere vorm van integratie op termijn de beste mogelijkheden biedt voor maatschappelijke participatie en sociale mobiliteit. In de Verenigde Staten is dit momenteel onderwerp van heftig debat, en de bevindingen wijzen niet onomstotelijk in dezelfde richting (zie bv. Dewind & Kasinitz 1997). Dat houdt ook verband met de relatief korte geschiedenis van de naoorlogse immigratie in de Verenigde Staten. Ook de migratie van Surinamers naar Nederland is een nog betrekkelijk recent verschijnsel. Integratie van immigranten is een lange-termijn proces, en in dat licht bezien is vijfentwintig jaar nog betrekkelijk kort. De tweede generatie Surinamers begint pas nu op enige schaal volwassen te worden. Pas bij een derde generatie - zo leert de geschiedenis elders - kan worden vastgesteld welke wijze van incorporatie in de samenleving het meest succesvol is geweest. | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
Dr. Mies van Niekerk is cultureel antropoloog en is als onderzoeker werkzaam bij het Instituut voor Migratie- en Etnische Studies (IMES) van de Universiteit van Amsterdam. |
|