OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 20
(2001)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Gert Oostindie
| |
‘Model dekolonisatie’Een ‘model dekolonisatie’ wilde het kabinet-Den Uyl van de Surinaamse onafhankelijkheid maken, na het traumatisch verlopen afscheid van Indonesië. In zekere zin lukte dat. Er werd geen bloed vergoten, de soevereiniteitsoverdracht werd keurig aan de onderhandelingstafel geregeld. De vruchten bleken echter bitter. Een kwart eeuw later is de Republiek getekend door een langgerekte economische crisis en de exodus naar Nederland; democratie en rechtsstaat liepen zware klappen op. Voor hulp in deze bange dagen kan Suriname zich nog altijd slechts op één buitenland richten, het voormalige moederland. De ‘modeldekolonisatie’ verkeerde in haar tegendeel. Achteraf verwondert deze uitkomst niet. Zoals zovele Caraïbische landen is Suriname klein, wellicht te klein om levensvatbaar te zijn als onafhankelijke staat. Sinds de jaren zestig werden ook vrijwel alle Engelstalige landen in de Caraïben onafhankelijk. Het heeft ze evenmin als Suriname veel voordeel gebracht in vergelijking tot de voormalige koloniën die hun banden met het moederland behielden. Ideologisch en cultureel misschien, maar verder? De Frans-Caraïbische provincies, de Nederlandse Antillen en Aruba zijn dankzij hun postkoloniale reddingslijnen veel rijker dan de rest. De bescherming van democratie en rechtsstaat is er beter gewaarborgd; een evenknie van Bouterse zou zich op Curaçao of Martinique nog geen dag handhaven. Helaas voor Suriname is het inzicht dat micro-staten een hoge prijs betalen voor hun onafhankelijkheid pas later gerijpt. Het is achteraf onthutsend hoe weinig rond 1975 werd gesproken over de levensvatbaarheid van het land - althans door de voorstanders. De Surinaamse oppositie hamerde op de zwakke economie, de etnische verdeeldheid van het land die het politieke bedrijf overwoekerde en de geopolitieke kwetsbaarheid. Haar bedenkingen werden echter vrijwel genegeerd. In de retoriek van de Surinaamse nationalisten was voor zulke tegenwerpingen geen plaats. De tijd was gekomen om afstand te nemen van de overheerser van weleer, en wel nú. Nederland sprak het niet tegen. Rond 1970 had de Haagse politiek zich vrijwel kamerbreed bekeerd tot het standpunt dat Suriname en de Antillen onafhankelijk moesten | |
[pagina 11]
| |
worden. De belangrijkste overweging daarbij was een ideologische. In het buitenland konden de Koninkrijksbanden worden versleten voor koloniaal, een schrikbeeld voor een ‘gidsland’ in spe. Ook riep het vrij hoge niveau van de ontwikkelingshulp steeds meer bedenkingen op. En ten slotte begon men zich zorgen te maken over de toenemende Surinaamse migratie naar Nederland. Tastbare belangen daarentegen waren er nauwelijks. Dit leverde de conclusie op dat Nederland niets meer te zoeken had in de Caraïben. Op Haags aandringen, vooral van de linkse oppositie, was in 1970 een Koninkrijkscommissie opgericht om voorstellen voor nieuwe verhoudingen te ontwikkelen. Het werk vlotte niet. Een soevereiniteitsoverdracht bleek voor de Surinaamse en Antilliaanse delegaties niet aantrekkelijk. Zij bewezen er wel lippendienst aan, om de Hollanders niet tegen de haren te strijken, maar altijd met de toevoeging dat een lange ‘overgangsperiode’ onontbeerlijk was. De centrum-rechtse kabinetten onder De Jong en Biesheuvel hadden weinig moeite met deze opstelling. De Caraïbische rijksdelen waren misschien wel zorgenkindjes, maar die zorgen wogen niet erg zwaar. Met het aantreden van het kabinet-Den Uyl werd Den Haag plotseling ongeduldig. Voor links gold het manifest Keerpunt 1972 als uitgangspunt. Hierin was zonder omhaal gesteld: ‘Suriname en de Nederlandse Antillen worden voor eind 1976 onafhankelijk’. Met het aantreden van het kabinet-Den Uyl lag de weg open om dit doel te verwezenlijken. Tot hun frustratie merkten ook Den Uyl en zijn jonge minister voor Ontwikkelingssamenwerking Pronk echter dat het animo overzee gering was. Het kabinet had een doel, maar geen breekijzers. Dit veranderde met het aantreden van het kabinet-Arron, dat in zijn regeringsverklaring van 15 februari 1974 stelde dat Suriname vóór 1976 onafhankelijk zou worden. Daarmee was een unieke politieke conjunctuur gecreëerd, waarvan beide regeringen gebruik wensten te maken. In nauwe samenwerking toog men aan het werk. Allengs bleek - een teken aan de wand dat angstvallig met de mantel der liefde werd bedekt - dat vrijwel alle wetgevende en bestuurlijke maatregelen in Den Haag moesten worden uitgewerkt. Ook werd steeds duidelijker dat de wens tot onafhankelijkheid voornamelijk leefde in het door creoolse partijen gedomineerde kabinet-Arron. Nederland effende het pad met steeds ruimere toezeggingen. Had het kabinet-Den Uyl aanvankelijk een bedrag van 1 miljard aan ontwikkelingshulp in gedachten, de uiteindelijke ‘bruidsschat’ bedroeg ruim 3,5 miljard, zo'n 10.000 gulden per Surinamer. Den Haag aanvaardde bovendien een blijvende verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van Suriname. Ook werd overeengekomen dat iedere Surinamer tot 1980 voor het Nederlanderschap kon kiezen, al was aanvankelijk gedacht aan een scheiding van de nationaliteiten per 1975 of zelfs eerder. Noch Den Haag, noch Paramaribo durfde het zich aftekenende drama van de exodus tegen te gaan; en dus was de Republiek al bij de start zwaar gehandicapt door het vertrek van zo velen, de lokale elites voorop. De Hindoestaanse oppositie was en bleef fel tegenstander van de onafhankelijkheid, dat ‘creoolse ding’. Een referendum werd niet gehouden. Bijna een derde van de bevolking stemde met de voeten door de wijk te nemen naar het moederland. Lang ontbrak zelfs de vereiste parlementaire meerderheid. Uiteindelijk werd een meerderheid van zegge en schrijve één stem gevonden. Pas toen dit duidelijk was schikte de oppositie zich in het onvermijdelijke, tot opluchting van het kabinet-Arron en van Den Haag. Het kabinet-Den Uyl, moet worden vastgesteld, greep de kans om zijn eigen program te verwezenlijken en wuifde bedenkingen al te | |
[pagina 12]
| |
luchtig weg. Daarbij kwam het goed uit dat in eigen land het beleid nauwelijks bezwaren opriep, behalve waar het ging om het netelige migratievraagstuk, waar Den Uyl slapheid werd verweten omdat hij niets deed tegen de uitstroom uit Suriname. Het telde echter niet zwaar, ook niet binnen het kabinet. De toenmalige KVP-ministers Lubbers en Van der Stee verklaarden achteraf dat Den Uyl en Pronk het beleid uitzetten. Hun ‘politieke geweld’ en ‘heilige drang’ zouden bepalend zijn geweest.Ga naar eind2. De rest geloofde het wel. Er waren wel belangrijker zaken aan de orde dan Suriname. Uiteraard klinkt in de opstelling van beide KVP-ers ook wel een behoefte door de verantwoordelijkheid af te schuiven voor wat nu in Haagse kringen vrij algemeen als aanvechtbaar en mislukt beleid wordt beschouwd. Alles wijst er echter op dat inderdaad slechts een paar ministers - naast de gehaaste Den Uyl en Pronk ook de bedachtzamere De Gaay Fortman, die veelal werd gepasseerd door de twee PvdA-ers - het beleid bepaalden. De gang van zaken leven geen flatterend beeld op. Den Uyl en Pronk hadden beiden daadkracht, een duidelijke beleidsvisie en haast met het verwezenlijken ervan, tegelijk weinig ervaring in de internationale politiek of de Koninkrijksverhoudingen en weinig geduld met tegenwerpingen binnen het kabinet, de Haagse wereld, of de overzijde van de oceaan. De Gaay Fortman werkte loyaal mee aan dit beleid voor Suriname (maar niet voor de Antillen). Binnen het kabinet waren er slechts weinigen die met zoveel woorden een zeer snelle soevereiniteitsoverdracht aan Suriname afkeurden. De KVP-er Westerterp was een uitzondering. Zijn stem had echter geen gewicht in een kabinet waar vurige voorstanders het beleid bepaalden en gematigden en neutralen slechts volgden: de beslissing die voor Suriname cruciaal was, had in Den Haag weinig politiek gewicht. Over het migratievraagstuk liepen de scheidslijnen weer anders. Hier waren het de KVP-er Van Agt en D66-er Gruijters die een harde opstelling bepleitten; buiten het kabinet deed Wiegels VVD niet anders. In 1970 woonden nog geen 30.000 Surinamers in Nederland, in 1975 ruim 100.000. Deze op zich toch zonder grote incidenten verlopen immigratie riep in Nederland veel commotie op. Den Uyl vreesde weliswaar het voortbestaan van ‘twee communicerende vaten’, maar wenste niet in te grijpen. Het sluiten van de grenzen was mogelijk, maar tegelijk onbespreekbaar. Hij vond het onaanvaardbaar de Surinamers de vrije toegang tot Nederland te ontnemen, zolang hun land niet soeverein was. Bovendien zou zo'n maatregel kunnen worden opgevat als xenofobie - een signaal dat in het geheel niet strookte met Den Uyls idealen, noch met het zelfbeeld dat de Nederlandse elites koesterden van hun samenleving. Deze afweging werd gecompliceerd doordat ook de effecten voor Suriname in ogenschouw moesten worden genomen. De stroom van emigranten was een fnuikende aderlating. Dit argument, aanvankelijk wellicht nog een gelegenheidsargument om de Nederlandse samenleving te vrijwaren van een kennelijk ongewenste toestroom, won aan de vooravond van de onafhankelijkheid aan kracht. De Nederlandse politiek stond hier voor de vrijwel ondoenlijke opgave de belangen van het land Suriname, dat spoedig onafhankelijk zou zijn en door de exodus werd geschaad, te verzoenen met die van individuele Surinamers, die van hun rechten als burgers van het Koninkrijk gebruik maakten door hun geboorteland te verruilen voor het welvarender en als veiliger ervaren ‘moederland’. Het kabinet-Arron vond de exodus problematisch, maar kon om binnenlands-politieke redenen Nederland niet verzoeken de uitstroom te beteugelen, noch zelf daartoe het | |
[pagina 13]
| |
initiatief nemen. Er werd juist hard onderhandeld om de vrije toegang tot Nederland zo lang mogelijk open te houden. Dit was mede noodzakelijk om de oppositie tenminste in deze kwestie voor zich te winnen. Voor Nederland stond het in harmonie bereiken van de soevereiniteitsoverdracht voorop; daarmee zou ook, was de hoopvolle gedachte, de Surinaamse exodus vanzelf tot een einde komen. Uiteindelijk reageerde het kabinet-Den Uyl slechts reactief. Een toelatingsregeling werd niet ingevoerd. Het beleid faalde volkomen waar het ging om het indammen van de immigratie, maar was meer succesvol in de opvang van de Surinamers. Het vangnet dat werd gespannen om hun integratie te bespoedigen zou het kabinet-Arron binnenskamers tot de verzuchting brengen dat Nederland het zijn landgenoten wel erg aantrekkelijk maakte de enkele reis te ondernemen. Voor de individuele Surinamer die de overtocht naar Nederland maakte was dit laatste, én de mogelijkheid om in de Nederlandse samenleving een nieuwe start te maken, een positieve uitkomst. De grote verliezer in deze geschiedenis van halfslachtige opstellingen was de jonge Republiek Suriname. Niet zonder grond verzuchtte het linkse boegbeeld Pronk ooit dat een rechts kabinet de dekolonisatie van Suriname misschien beter zou hebben aangepakt. | |
Een kwart eeuw laterOp 25 november 1975 werd de Republiek Suriname geproclameerd. Een zichtbaar geëmotioneerde Den Uyl trok het boetekleed aan over eeuwen kolonialisme en hedendaagse welvaartsverschillen. Hij typeerde de korte aanloop als ‘geen pijnlijk proces, maar een scheppende bezigheid, ondanks misverstanden en soms harde onderhandelingen’. De Surinaamse parlementsvoorzitter Wijntuin sprak de achteraf wrange verwachting uit dat de nieuwe grondwet zou waarborgen ‘dat nooit in dit door God gezegend land de fundamentele menselijke rechten met de voeten getreden zullen worden’. Arron gewaagde van nationale saamhorigheid, van het feit ‘dat vanaf dit moment de Nederlandse paraplu boven ons hoofd is dichtgeklapt’. Hij besloot met een naar zou blijken vergeefse oproep aan de vertrokken Surinamers om terug te keren. Hooggestemde verwachtingen, bittere teleurstellingen. Wat ging er mis? Het allerbelangrijkste, lijkt mij, is dat aan beide zijden volstrekt irreële verwachtingen leefden over de positieve effecten van de onafhankelijkheid. De fundamentele zwakte van een - naar bevolkingsomvang - klein en etnisch ernstig verdeeld land werd willens en wetens naar de marge van het debat verwezen, terwijl het centraal had moeten staan. De tragiek wilde dat juist het vraagstuk van de onafhankelijkheid de etnische en politieke tegenstellingen aanwakkerde. Voor zover de beide regeringen hiervoor al oog hadden lieten zij het in ieder geval geen belangrijke, laat staan een doorslaggevende rol spelen in hun beleid. Wanneer wij in aanmerking nemen dat in de Koninkrijksrelaties belangrijke besluitvorming gewoonlijk lang overleg pleegt te vergen, is de termijn van zo'n twintig maanden waarin de onafhankelijkheid werd verwezenlijkt buitengewoon kort. De twee geestverwante kabinetten waren zich al te goed bewust van de vergankelijkheid van de politieke conjunctuur, en maakten daarom de grootste haast. Formeel slaagden zij. Maar had Den Uyl nu gelijk, toen hij achteraf de soevereiniteitsoverdracht tot de hoogtepunten van zijn kabinet rekende? Het is gemakkelijk om deze vraag in het licht van wat later gebeurde ontkennend te beantwoorden, zoals de toen oppositionele VVD nu graag doet. (Bolkestein introduceerde hiervoor, conform Lachmon, de stelling dat Nederland Suriname heeft ‘geabandonneerd’.) | |
[pagina 14]
| |
Er zijn tegenargumenten. Wellicht het belangrijkste is de gedachtenoefening wat zou zijn gebeurd als Den Haag zijn medewerking niet had verleend. Het lijdt geen twijfel dat het kabinet-Arron dan militant zou hebben gereageerd, zoals Den Uyl bij zijn eerste bezoek als minister-president aan Suriname, eind februari 1974, al te verstaan was gegeven. Arron waarschuwde toen Den Uyl voor tegenwerking. Een onnodige waarschuwing, maakte Den Uyl toen direct duidelijk. Vanzelfsprekend zou hij niet tegenwerken: ‘In dat geval zou Nederland onmiddellijk als een koloniserende mogendheid worden gedoodverfd.’ Maar waarom zou hij ook? Hij was ‘persoonlijk blij’ met de regeringsverklaring, die hij als ‘bevrijdend en verhelderend’ had ervaren. Natuurlijk, ‘de tijd was wel erg krap bemeten’, maar het zou wel lukken. En uiteraard kon Suriname ook na de onafhankelijkheid rekenen op een ‘speciale hulprelatie’, al was dat geen ‘blanco cheque’. De godfather van de onafhankelijkheid, minister Bruma, waarschuwde toch nog even tegen trainering van Nederlandse zijde. Den Uyl kon hem geruststellen. De PvdA zou ‘reserve op dit punt niet begrijpen’ Maar tijdens datzelfde bezoek aan Paramaribo had Den Uyl ook de oppositie gesproken, die hem in niet mis te verstane bewoordingen duidelijk maakte geen spoedige onafhankelijkheid te ambiëren. Lachmon, ook toen leider van de VHP, sprak zijn sterke zorg uit over de toekomstige bescherming van democratie en mensenrechten. Den Uyl zag het allemaal niet zo somber in, en zou de volgende twintig maanden alles doen om de oppositie over te halen het ‘onvermijdelijke’ te accepteren. Zo kan de opstelling van het kabinet-Den Uyl worden gekarakteriseerd als een loyale, maar ook wel gretige medewerking aan de plannen van het kabinet-Arron. Het succes van het Nederlandse beleid lag vooral in het feit dat het hele proces vrij harmonieus verliep. Geen bloedvergieten, een genereuze Haagse opstelling, een oppositie die uiteindelijk, hoezeer ook met tegenzin, het feest meevierde. In die zin leek Den Uyl het Indonesische trauma af te schudden. Achteraf hebben de drie belangrijkste spelers aan Nederlandse zijde, Den Uyl, Pronk en De Gaay Fortman, sterk de nadruk gelegd op het ‘onvermijdelijke’ van de toch door Suriname zelf gezochte onafhankelijkheid, op de ondanks alle hectiek en spanningen toch harmonieuze wijze waarop de soevereiniteitsoverdracht in zijn werk was gegaan, en op de weliswaar hoger dan verwachte, maar toch aanvaardbare ‘prijs’ van de onderhandelingen. Als belangrijkste schaduwzijden wezen zij op de exodus en het leger, dat vijf jaar na zijn instelling de macht zou grijpen. Tevredenheid overheerste echter, althans bij de PvdA-ers. In Den Uyls woorden: ‘Het is de eerste keer in de geschiedenis dat een voormalig koloniserend land een ex-kolonie op die manier op de been helpt. Zo hoort het, maar het is uniek.’ Pronk redeneert ook nu nog zo. De Gaay Fortman ging met allengs gemengder gevoelens terugkijken op de ‘de onafhankelijkheid die ik niet heb begeerd’, en die zou zijn stukgelopen door Surinaamse ‘karakterfouten: egoïsme en luiheid’ (sic). Helaas kan het succes van de onafhankelijkheid niet alleen worden afgemeten aan de vraag of en hoe het pad erheen werd geëffend. Uiteindelijk gaat het om de zorgvuldigheid van de afwegingen, de vraag of werkelijk serieus is nagedacht over de levensvatbaarheid van de Republiek. En dan moet toch worden vastgesteld dat noch het kabinet-Arron, noch het kabinet-Den Uyl Suriname een goede dienst heeft bewezen. Nederland daarentegen is er niet slechter van geworden. De meeste Surinamers in Nederland zijn vrij snel en goed ingeburgerd. De zo vaak gehekelde ‘bruidsschat’ aan Suriname is nog slechts voor de helft daadwer- | |
[pagina 15]
| |
kelijk uitbetaald, peanuts voor Nederland. Bovendien, een cynische overweging, was Suriname binnen het Koninkrijk gebleven, dan was de hulp veel ruimer geweest. Deze argumenten staan wel heel ver af van de ‘model dekolonisatie’ van Den Uyl. Wat meer zelfkritiek lijkt gepast. Allereerst over de al te grote gretigheid waarmee het kabinet-Den Uyl meewerkte met het kabinet-Arron. De oppositie werd onvoldoende serieus genomen. Ook Nederland was niet bereid tot het peilen van de bevolking. De beslissing het al te krap bemeten tijdschema te volgen getuigt van een terechte inschatting dat het momentum van deze jaren niet terug zou komen. Elementaire vragen over de legitimiteit van deze regering en het gehele proces werden ontweken. Als smeerolie in dit hele hectische proces werkte de tegemoetkomende houding van Nederland aan de onderhandelingstafel. Het bizarre was dat de uitkomst een al bij voorbaat machteloze republiek was. Alles getuigde van de Nederlandse overtuiging dat een voortzetting van de nauwe betrekkingen onontbeerlijk was. Maar waarom dan die onafhankelijkheid? Blijft het feit dat de dekolonisatie geweldloos en zelfs betrekkelijk harmonieus verliep. Dat was een gelukkige uitkomst, althans gezien de gespannen interne etnische verhoudingen in Suriname - voor de natievorming in het land zelf zou het wellicht veel beter zijn geweest als de onafhankelijkheid was bevochten, in plaats van door de voormalige kolonisator zo gretig verleend. Dat laatste kan het kabinet-Den Uyl uiteraard niet worden verweten. Maar de trots van Den Uyl op ‘de manier waarop het kabinet het onafhankelijk worden van Suriname heeft begeleid’, door hem zelfs beschreven als het ‘grootste succes’ van zijn regeerperiode, is dubieus. Het Nederlandse beleid werd, moet achteraf worden vastgesteld, in de eerste plaats ingegeven door eigenbelang en de obsessie nu eens ‘goed’ te dekoloniseren, anders dan in Indonesië. Met de beste bedoelingen misschien, maar uiteindelijk toch om zélf een probleem buiten de rijksgrenzen te brengen had Nederland zich van Suriname ontdaan. Daarvoor is de term ‘modeldekolonisatie’ een gotspe gebleken. Met de beste bedoelingen misschien. Met mooie woorden ook, zoals de Curaçaose schrijver Boeli van Leeuwen zich herinnert: ‘De tragiek van Suriname is dat het Nederland zo serieus nam. Als Nederland zei voor onafhankelijkheid volledig begrip te hebben, dan zag Suriname zich gesterkt. In plaats van dat Nederland zei: “denk aan de gevaren!” Nederland smeerde die weg met boter in.’ In zijn ideologische blindheid onderkende ook het kabinet-Den Uyl die gevaren niet goed. Dat pleit het kabinet wellicht vrij van de beschuldiging van eigenzuchtig optreden, maar niet van haast en onzorgvuldigheid. En aan Surinaamse kant? Het is tekenend dat de Surinaamse scheidslijnen van toen in de politiek ook vandaag recht overeind staan. Jagernath Lachmon, nog altijd leider van de Hindoestaanse VHP, voelt zich ‘door de Nederlandse politiek in de steek gelaten’. Partijgenoot Jnan Adhin oordeelt strenger: ‘Nederland heeft zijn plichten verzaakt, het heeft ons de woestijn in gestuurd.’ NPS-politici als de toenmalige premier Henck Arron en Ronald Venetiaan - toen minister van Onderwijs, nu voor de tweede maal president - toonden zich aan de vooravond van de vieringen in 2000 daarentegen nog altijd tevreden dat ‘we eindelijk de zaak in eigen handen hebben genomen’. Ook de laatste gouverneur, en aansluitend eerste president van Suriname, Johan Ferrier, karakteriseert de opstelling van het kabinet-Den Uyl als ‘correct’ en ‘zorgvuldig’. Het was nu eenmaal tijd geworden, Suriname moest de volwassenheid aanvaarden: ‘Alles wees erop dat het goed kon gaan.’ De oppositie haalt zijn gelijk, de voorstanders herhalen de | |
[pagina 16]
| |
argumenten van toen: in de standpunten zit al even weinig beweging als in de generatiewisseling in de oude Surinaamse partijen. Met dien verstande dat ook de oppositie zich sinds lang heeft geschikt in het onvermijdelijke en daarom wat voorzichtiger praat over wat (ook) had kunnen zijn. En de stemming eind 2000 onder Surinamers in Nederland? Rond de 25e november waren in de media allerlei meningen te horen en te lezen, variërend van trots via gelatenheid tot cynisme. Ook hier veel van een herhaling van zetten, waarbij echter de toonzetting niet meer helemaal dezelfde kan zijn als een kwart eeuw geleden. Het is onmogelijk de ogen te sluiten voor het feit dat de onafhankelijkheid weinig heeft gebracht van wat de voorstanders beoogden, en veel van het onheil waarvoor de tegenstanders waarschuwden. Dat zo onomwonden uitspreken is hard, en wie hart heeft voor Suriname aarzelt om zulke duidelijke taal te spreken. Het is dubbel hard zo hard te spreken vanuit Nederland, en zeker voor Surinaamse Nederlanders, die zelf de veilige Europese kant van de oceaan hebben gekozen. In de praktijk is er daarom in de laatste maanden van 2000 veel om de hete brei heen gedraaid. Daaruit spreekt een begrijpelijk en invoelbaar mededogen met de Surinamers dáár, maar overigens bij sommigen ook een onwil om een realiteit onder ogen te zien, een gebrek wellicht ook aan zelfkritiek. In zekere zin werd dat ook pijnlijk duidelijk op het IBS-colloquium van 28 oktober 2000, gewijd aan de thematiek van de onafhankelijkheid en de ontwikkeling van de republiek en de Surinaams-Nederlandse betrekkingen sindsdien.Ga naar eind3. Opnieuw - want dit is bepaald niet het eerste colloquium of congres in deze sfeer - ging de meeste aandacht uit naar wat Nederland niet goed had gedaan. Vragen omtrent de realiteitszin van het onafhankelijkheidsstreven en de legitimiteit van het optreden van het kabinet-Arron daarentegen kwamen nauwelijks aan de orde. Waar het ging om de exodus, werd uitvoerig gesproken over het feit dat in Den Haag is overwogen deze een halt toe te roepen, terwijl het wellicht opmerkelijker is dat dit nooit serieus is nagestreefd. En vooral: terwijl het cruciale gegeven juist is dat het onafhankelijkheidsstreven de beslissende impuls gaf aan de exodus, terwijl die uittocht vervolgens de republiek decennia achteruit plaatste. Niemand van de Surinaamse Nederlanders zou zich daarover schuldig moeten voelen; dat is het punt ook niet. Het punt is dat analyses die deze feiten niet onder ogen zien lijden aan bizarre vertekening. Uitzonderlijk triest, in vele opzichten, was het plotselinge overlijden van Arron. Hij was een man met een missie, en wie hem heeft gekend weet dat zijn idealisme oprecht was. Te tragischer dat hij juist in deze dagen, uitgerekend in Nederland, en juist na debatten waarin hij steeds weer sceptici moest zien te overtuigen van zijn gelijk van 1975, zo onverwacht de geest gaf. De reacties op zijn dood getuigden van onthutsing, mededogen, respect, zoals gepast. En toch, met alle eerbied en waardering: hoe kunnen wij, zoals zovelen publiekelijk deden, Arron eren als de vader van de republiek, zonder toch ook vast te stellen dat de onafhankelijkheid, op zijn best, een very mixed blessing was? Opnieuw: het was wat mij betreft een oorverdovend stilzwijgen dat de publieke herinnering aan Arron kenmerkte, niet de open afweging die een belangrijk politicus verdient. | |
Betrekkingen 1975-2000Met de soevereiniteitsoverdracht gaf Nederland formeel zijn zeggenschap over Suriname op. De praktijk was anders. Bij gebrek aan alternatieven bleef Suriname zich voornamelijk op Nederland oriënteren; Den Haag liet dat | |
[pagina 17]
| |
gebeuren en voedde het door zijn opstelling zelfs. Nauwe betrokkenheid dus, maar slechts éénmaal was de Nederlandse overheid net zo doortastend als in de jaren 1974-1975; dat was na de decembermoorden, in 1982, toen de ontwikkelingshulp werd stopgezet. De moeilijke geschiedenis van de republiek Suriname is bekend. Het falen van de eerste democratische kabinetten - het moet gezegd, onder premier Arron. De militaire coup, de burgeroorlog, het moeizame herstel van de democratie waarbij Den Haag onmisbaar bleek. De voortdurende exodus. De corrumpering en uitholling van het staatsgezag, die ook in de meer democratische bestuursperiodes slechts beperkt kon worden aangepakt. De vrijwel ononderbroken val van de economie. In deze hele geschiedenis was Den Haag na Paramaribo de belangrijkste speler, nu eens door actieve betrokkenheid, dan weer door demonstratieve afzijdigheid. Bij de soevereiniteitsoverdracht van 1975 had Nederland een blijvende verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van Suriname aanvaard; nadat de overeengekomen ‘verdragsmiddelen’ waren uitgegeven kon de republiek dus in principe op een nieuwe hulpovereenkomst rekenen. In 1975 was gedacht dat de 3,5 miljard in tien tot vijftien jaar zouden zijn uitgegeven. Niets bleek minder waar. Tussen 1982 (de decembermoorden) en 1987 (het herstel van de democratie) werd vrijwel geen hulp verleend, tussen 1997 en 2000 (kabinet-Wijdenbosch) lag het hulpniveau zeer laag. In de tussenliggende perioden was de bereidheid om de verdragmiddelen daadwerkelijk beschikbaar te stellen er wel, maar lagen de gerealiseerde uitgavenniveaus zelden zo hoog als was gepland; de belangrijkste reden was, zeker in Haagse optiek, het gebrek aan ‘absorptievermogen’ van de Surinaamse economie. Eenvoudiger gezegd: te weinig goede plannen, een te zwakke bestuurlijke infrastructuur. De bittere ironie wil dat nog steeds een groot deel van de verdragsmiddelen niet zijn besteed (en door de inflatie inmiddels veel minder waard zijn geworden). De toch al rijkere Antillen en Aruba, die zich met succes heftig hadden verzet tegen een opgelegde onafhankelijkheid, zouden in het laatste kwart van de twintigste eeuw tweemaal zoveel ontwikkelingshulp ontvangen als Suriname, per hoofd van de bevolking zelfs ruim driemaal zoveel. Die ironie is temeer bitter als wij ons bedenken dat juist de hoogte van de bruidsschat als instrument was ingezet om de tegenstanders van de onafhankelijkheid over de streep te trekken. Critici in Nederland vonden het bedrag veel te hoog. Een cynicus kan nu vaststellen dat Den Uyl met de soevereiniteitsoverdracht in ieder geval de Nederlandse belastingbetaler een goede dienst heeft bewezen. Het gaat in de hedendaagse postkoloniale betrekkingen uiteraard niet alleen om geldkwesties, en trouwens ook niet alleen om de intergouvernementele banden. Essentieel zijn de banden tussen de Surinaamse gemeenschap in Nederland en Sranan. Sinds Suriname in 1975 onafhankelijk werd, zijn de twee landen geen moment uit elkaars blikveld verdwenen. Dat is geen wonder. Gezien de geografische ligging en het ontwikkelingsniveau van Suriname is Nederland niet het meest voor de hand liggende referentiekader, maar intussen bleef bakrakondre voor Surinamers toch de maat van vele zaken. Vandaar ook de uittocht naar Nederland, die vervolgens de oriëntatie op het voormalige moederland slechts versterkte. Surinamers aan beide kanten van de oceaan maken het vrijwel onmogelijk dat Nederland het voormalige rijksdeel ook maar een dag vergeet. Nederland heeft ook zelf weinig nagelaten om bij Suriname betrokken te blijven. In het verdrag van 1975 werd een gezamenlijke ver- | |
[pagina 18]
| |
antwoordelijkheid vastgelegd voor de ontwikkeling van Suriname, met als meer hoopvolle dan realistische doelstelling de vermindering van het welvaartsverschil tussen beide landen. De befaamde gouden handdruk getuigde echter mede van het Haagse gevoelen dat Suriname nog een zeer lange weg te gaan had voor het zijn eigen zaken goed kon regelen. Dit leidde niet tot pogingen de onafhankelijkheid naar een later stadium te verdagen, maar tot een vormgeving van de ontwikkelingsrelatie in zeer nauwe bilaterale banden, die op gespannen voet stonden met de staatkundige onafhankelijkheid. In feite had Nederland zich verplicht tot nauwe samenwerking in een sfeer van consensus ter bereiking van een onhaalbare doelstelling. Onvermijdelijk zou dit aanleiding geven tot voortdurende frictie. In de volgende decennia bleef Nederland inderdaad zeer uitdrukkelijk betrokken bij Suriname. Het Nederlandse beleid lijkt daarbij vooral reactief te zijn geweest. Afhankelijk van de politieke omstandigheden in het land werden zowel de ene extreme optie van een herdefiniëring en versterking van de bilaterale banden als het andere uiterste, opschorting van de ontwikkelingsrelatie, beproefd. Door ervaring wijzer geworden heeft Nederland daarbij in de jaren negentig in die zin een vrij consequent terughoudend beleid gevoerd, dat duidelijke financiële en bestuurlijke voorwaarden werden gesteld inzake het daadwerkelijk verlenen van de in 1975 toegezegde hulp. Tegelijk waren er, vooral in de laatste jaren, politieke spanningen, die de beleidsbepaling aanmerkelijk compliceerden. Veelal werd getracht al naar gelang de steeds wisselende omstandigheden een tussenweg te vinden, die wel is getypeerd als een beleid van ‘pappen en nathouden’. Per saldo bleken de bilaterale relaties in 2000 nauwelijks minder intensief en gevoelig dan in 1975. | |
Hoe verder? het gezichtspunt van 2000Hoe verder? Ik heb in dit verband eerder gesproken onder het motto ‘Tegen Nederlandse verveling en Surinaamse illusies’.Ga naar eind4. In die geest schrijf ik ook het onderstaande. Tegen een toenemende verveling en wrevel in Haagse kringen, samenhangend met een generatiewisseling in de politiek. De eigen belangen zijn gering, het ‘Surinamedossier’ lastig, en de verantwoordelijkheid voor ‘1975’ wordt door jongere politici minder gevoeld; eer recept voor het met stille trom ‘abandonneren’ van Suriname. Tegen de Surinaamse illusie ook, dat uiteindelijk Den Haag toch altijd wel een speciale liefde voor Paramaribo zal blijven koesteren, wat er ook gebeurt. Een gevaarlijke illusie, althans voor wie hoopt dat Nederland voorlopig bij deze les zal blijven. Vanuit Haags perspectief is Suriname onder meer een lastig ‘dossier’, omdat de eigen belangen gering zijn en de gevoeligheid van de betrekkingen juist groot. Daarom wordt wel eens een stille aftocht van Nederland uit Suriname bepleit. Zo'n wending is wenselijk noch - althans op korte en middellange termijn - mogelijk. Tenzij Paramaribo werkelijk afscheid zou willen nemen van Den Haag - dan verandert alles; maar dat is de afgelopen kwart eeuw nooit serieus aan de orde geweest - kan en mag Nederland Suriname niet als ‘een buitenland als alle andere’ behandelen. De gedeelde geschiedenis, de cultuur- en vooral taalverwantschap, en de grote Surinaamse gemeenschap in Nederland zijn even zovele redenen waarom Den Haag Suriname niet als ‘een buitenland als alle andere’ kan beschouwen. Dit geldt temeer omdat Suriname juist mede door de overhaast bewerkstelligde onafhankelijkheid in zo'n diepe crisis is komen te verkeren. Een Nederlands beleid gedicteerd door overwegingen van eng eigenbelang - dat | |
[pagina 19]
| |
in dit geval van ondergeschikte betekenis is - schiet daarom tekort. Een zekere positieve Nederlandse betrokkenheid bij de ontwikkeling van Suriname moet voorlopig voor zich spreken. Maar deze betrokkenheid kan heel goed samengaan met het onderhouden van een zakelijker en waar nodig kritischer ontwikkelingsrelatie tot de republiek. Nederland is niet de schuld van alles wat in Suriname fout gaat, verre van dat; integendeel zelfs. Gezien het gedeelde verleden ligt er echter wel degelijk een gedeelde verantwoordelijkheid voor tenminste de onmiddellijke toekomst. Daarom moet Den Haag ook in de komende tijd ruimhartig ontwikkelingshulp blijven verlenen aan Suriname. Die bereidheid bestaat inmiddels ook weer, nu Venetiaan Wijdenbosch heeft afgelost. Het kader kan echter anders: zakelijker en minder eng-bilateraal dan tot voor kort het geval was Inter-nationalisering ligt voor de hand. En vooral het toetsen van het Surinaamse beleid aan internationaal gangbare criteria van deugdelijkheid van bestuur. Bij zakelijkheid hoort een nuchtere vraag naar de effectiviteit van de tot nog toe door beide landen onderhouden ontwikkelingsrelatie. Deze is helaas bescheiden geweest. Daarbij zijn tenminste drie bottlenecks aanwijsbaar. Gezien de onvermijdelijk asymmetrische verhouding is de opstelling van Nederland cruciaal. Het Nederlandse beleid is sterk reactief en daarbij bovendien niet altijd consistent geweest. Nederland moet in de toekomst een duidelijke agenda voor zijn Surinamebeleid formuleren, daarover openheid betrachten, en daarnaar ook daadwerkelijk handelen. Zo'n agenda moet niet een periode van een paar jaar omvatten, maar van veel langere adem zijn. In die zin heeft minister Herfkens op passende wijze gebroken met de erfenis van haar ‘eeuwige’ voorganger Pronk. De sterke intensiteit en ook emotionaliteit van de bilaterale banden hebben lange jaren de uitvoering van een zakelijke ontwikkelingsrelatie belemmerd. Het ligt voor de hand daarom de ontwikkelingsrelatie te internationaliseren door inschakeling van internationale organisaties als de Wereldbank en het IMF. Alleen zo kan de vrijwel onvermijdelijk beladen relatie tussen de twee betrokken regeringen althans enigszins naar de achtergrond wordt verwezen. Bovendien kan Suriname zo het venster naar de wereld wat verder openen. De deugdelijkheid van het bestuur in de republiek Suriname heeft lang dusdanig tekortgeschoten, dat directe samenwerking met de Surinaamse overheid slechts beperkte perspectieven bood. Er lijkt nu een keer ten goede zichtbaar. Nederland kan goede diensten aanbieden ter verbetering van de deugdelijkheid van het Surinaamse bestuur, maar moet erg uitkijken zich niet binnen de kortste tijd weer met ‘alles’ te bemoeien. Méér Nederland, hoezeer eventueel ook gevraagd door hoofdrolspelers in Paramaribo, roept namelijk onvermijdelijk vanzelf ook weer negatieve reacties op, van passiviteit tot vijandigheid. Hoe dan ook ligt het voor de hand de ontwikkelingsrelatie minder dan in het verleden interstatelijk, en meer via non-gouvernementele organisaties te verlenen. Bij dat alles blijft het de vraag of Den Haag überhaupt in de toekomst geïnteresseerd zal blijven, met andere woorden, of het huidige herstel van de betrekkingen ditmaal wél een duurzaam Nederlands engagement inluidt. Het zal duidelijk zijn dat ik dit niet vanzelfsprekend acht, gezien de geringe belangen aan Nederlandse zijde en de wrevel die in het Haagse steeds vaker naar boven komt borrelen over ‘het gezeur rond dat kleine landje’. Laten we voorop stellen dat ik althans voor de nabije toekomst een Nederlandse betrokkenheid bepleit.Ga naar eind5. Deze wens wordt naar mijn gevoel zeker gedeeld door de omvangrijke Surinaamse ge- | |
[pagina 20]
| |
meenschap in Nederland die, het kan niet vaak genoeg worden benadrukt, geheel buiten de intergouvernementele banden om al decennia een cruciale ondersteuning heeft geboden aan de bevolking van Suriname. Ik denk dat het antwoord kort kan zijn. De Haagse ‘verveling’ vloeit in de eerste plaats voort uit het feit dat Suriname economisch noch geopolitiek van groot belang is. Gevoegd bij het feit dat een kwart eeuw van intensieve betrokkenheid magere resultaten heeft opgeleverd ligt wrevel op de loer, wrevel die zich in dit geval weer vertaalt in desinteresse. Hoe dit te doorbreken? Voor alles: door een voortzetting van de Surinaamse lobby in Nederland. De Haagse prioriteiten liggen in de eerste plaats in Nederland, en dus eerder bij de Surinaamse Nederlanders dan bij de republiek. Dat biedt laatstgenoemden een uitgangspositie, die de afgelopen jaren al met succes is benut. Een waarschuwing - opnieuw ‘tegen Surinaamse illusies’ - is echter op zijn plaats. Dat de eerste generatie Surinamers zich sterk betrokken voelt bij het geboorteland is duidelijk. Voor volgende generaties is dat echter minder vanzelfsprekend. De retourmigratie is van gering belang, de migratie is voornamelijk éénrichtingsverkeer gebleven. Het is vrijwel onvermijdelijk dat het betrekkelijke succes van de integratie van de volgende generaties van (deels) Surinaamse afkomst in de Nederlandse samenleving een afnemende betrokkenheid bij het land van de (voor)ouders impliceert. En dan dus ook: minder motivatie om de Haagse politiek bij de Surinaamse les te houden. Wie anders wil en hoopt, doet er goed aan zich dit te bedenken en ernaar te handelen. | |
Het oog op 2050De teleurstellingen van en over Suriname hadden het in 1975 nog onverwachte gevolg, dat de onafhankelijkheid van de Antillen - en later ook het aparte land Aruba - van de politieke agenda verdween. De eilanden waren zich uit welbegrepen eigenbelang hardnekkig en met succes blijven verzetten tegen het ‘geschenk’ van de onafhankelijkheid. Cynisch gezegd profiteerden zij van de kater van de Surinaamse ‘modeldekolonisatie’. Toen Den Haag tien jaar geleden het lang nagestreefde doel opgaf om ook de eilanden naar de onafhankelijkheid te leiden, vormde de jongste geschiedenis van Suriname daarbij een zwaarwegend argument. Wat kunnen wij verwachten voor Suriname? Rond 1990 is even de optie van een halfweegse terugkeer in het Koninkrijk overwogen. Deze door tegenstanders al gauw als ‘rekolonisatie’ aangeduide optie bleek onhaalbaar, en geldt sindsdien als een gepasseerd station. Plannen in deze richting van de toenmalige minister-president Lubbers - onder meer ondersteund door Pronk - haalden het niet in het derde kabinet-Lubbers. De tegenstanders zagen nauwelijks Nederlandse belangen bij zo'n opmerkelijke stap, en grote politieke en praktische bezwaren. Het plan-Lubbers was al gesneuveld voor de Surinaamse politiek en bevolking zich erover konden uitspreken. In politiek Paramaribo lag de optie overigens slecht. Een tweede optie is die van een voortzetting van de huidige special relationship, waarbij Nederland toch gaandeweg wat meer distantie zal trachten in te bouwen. Suriname zal hierin, noodgedwongen dan wel enthousiast, meegaan. Dit is wat ik voorzie voor de onmiddellijke toekomst. We moeten echter ook verder durven kijken. Dan kom ik tot een wat scherpere stelling. Ondanks zijn grote oppervlak is Suriname de facto een zeer klein en kwetsbaar land, dat gedwongen is zich aan te sluiten bij andere landen c.q. blokken. Nederland bood de afgelopen kwart eeuw dat houvast en diende in | |
[pagina 21]
| |
zekere zin als life line, maar daarmee werd tevens de isolatie van Suriname in de omliggende wereld bevestigd. Deze situatie is echter niet noodzakelijk een permanente; integendeel. De wereld verandert, special relationships veranderen, het belang van nationale verbanden en postkoloniale verbanden vermindert. In dit licht dienen beide landen zich af te vragen waar zij over, zeg, vijftig jaar zouden willen staan. Het is een illusie te denken dat Nederland en Suriname dan nog even nauw met elkaar verbonden zullen zijn als thans het geval is. Nederland zal hiertoe niet bereid blijven en de Surinaamse gemeenschappen zullen vrijwel onvermijdelijk uit elkaar groeien. Daarmee zal ook de Surinaamse lobby in Nederland verzwakken, althans waar het gaat om het beïnvloeden van het Haagse Surinamebeleid. Suriname doel er verstandig aan hierop anticiperend consequenties te trekken voor de eigen koers. Suriname dient zich af te vragen of het - hetzij uit een verlangen daartoe, hetzij noodgedwongen wérkelijk in de Caraïbische en Latijns-Amerikaanse regio wil integreren, zoals het zo vaak heeft gezegd. Daarbij dient het zich terdege te realiseren dat deze vraag, zo Suriname lang wacht, op enig moment wel eens in Den Haag, niet in Paramaribo beantwoord zou kunnen worden. Indien de vraag bevestigend wordt beantwoord, dient Suriname daaruit nu al de consequenties te gaan trekken. Het gaat daarbij om gevolgtrekkingen over de politieke, sociale en economische oriëntatie, het opgeven van Nederland als referentiekader, de keuze waarschijnlijk ook voor een andere nationale taal, het Engels of, wellicht waarschijnlijker, het Portugees. Nederland, met inbegrip van de Surinaamse gemeenschap in Nederland, dient zichzelf de vraag te stellen, en hierover ook aan Suriname duidelijkheid te verschaffen, wat het Suriname in de komende decennia kan en vooral wil bieden, en onder welke voorwaarden. Ook al kan dat wellicht alleen bestaan uit het bieden van een ruggensteun voor een periode waarin Suriname zich langzamerhand opgenomen ziet in een geografisch meer voor de hand liggende habitat, waarin Brazilië onvermijdelijk de belangrijkste speler is - een speler ook, die veel minder dan Nederland bereid zal zijn rekening te houden met de gevoeligheden die inherent zijn aan bilaterale relaties tussen twee landen van volstrekt ongelijk gewicht. Als al, voeg ik hier toch maar aan toe, het over een halve eeuw nog zinvol zal zijn te spreken in termen van twee soevereine staten. | |
[pagina 22]
| |
Gert Oostindie is hoogleraar Caraïbistiek aan de Universiteit Utrecht en directeur van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden. |
|