OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 19
(2000)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||
RecensiesHans Buddingh', Geschiedenis van Suriname. Utrecht: Uitgeverij het Spectrum. Tweede, vermeerderde druk 1999. 488 p. ISBN 90 274 6762 5.Het is altijd aardig een ‘tweede vermeerderde’ druk nog eens naast een eerste te leggen, vooral als een eerste druk uitgebreid en over het algemeen lovend werd besproken. De twee drukken dus maar even naast elkaar gelegd. De tweede is inderdaad dikker en duidelijk vermeerderd, om exact te zijn met 64 pagina's. De eerste dertien hoofdstukken, de periode tot 1987, lijken onveranderd. Het laatste deel van het (oude) hoofdstuk 14 over de economische ontwikkeling van 1987 tot 1994 kwam te vervallen en werd opgenomen in twee nieuwe hoofdstukken die de veelzeggende titels kregen ‘Contouren van informele macht en narcocratie’ en ‘Surinaamse economie op de drempel van de 21e eeuw’. De afgelopen vier jaar zijn natuurlijk de jaren geweest van de in 1996 aan de macht gekomen NPD-regering. Buddingh' heeft daarom het idyllische plaatje uit Benoit (1839) dat de omslag van de eerste druk sierde, vervangen door een foto van Vincent Mentzel waarop we Bosje en Bouta (nog naast elkaar) met NDP-petten op daadkrachtig en vol vertrouwen in de toekomst zien kijken. Bosje met een fraai T-shirt met de tekst ‘Leti a Faya’ (met opgloeiende gloeilamp) en Bouta met een fraai NDP-shirt aan met daarop de tekst ‘NDP voor jong en oud’. Bouta heeft in zijn rechterhand een witte handdoek, waarvan we niet weten of hij deze in de ring gaat gooien. De foto op de omslag illustreert de belangrijkste politieke verandering in Suriname in de laatste jaren van de 20e eeuw: de nederlaag van de aloude coalitie die zo lang de Surinaamse politiek had gedomineerd (de samenwerking tussen de creoolse NPS en de hindostaanse VHP) en de opkomst van wat Buddingh' noemt de narcocratie. Werd in 1980 een NPS-VHP-regering opzij geschoven door een militaire coup, deze coalitie kwam in 1996 aan zijn einde na een democratische nederlaag en (waarschijnlijk) flink wat smeergeld uit drugs- en corruptiegelden bij de verkiezing van een nieuwe president. De winst van de NDP was in 1996 dermate teleurstellend dat Bouterse zich op de verkiezingsavond niet liet zien, enige tijd later bleek de VHP uit elkaar te vallen en met steun van de geldbuidel van hindostaanse zakenlieden kwamen Wijdenbosch en Bouterse alsnog aan de macht. Kondigde een en ander zich in de periode 1991-1996 al aan? Hoewel Buddingh' in 1995 de toen meest recente ontwikkelingen nog meenam (met name de stabiliseringspolitiek van de regering Venetiaan), vinden we in de eerste druk weinig aanwijzingen dat dit scenario voor de deur stond. Het leek goed te gaan met Suriname onder de Nieuw Front regering van 1991-1996. Belangrijk in deze periode was een herstelde relatie met Nederland. De regering Venetiaan schrapte in de grondwet ook de passages waarin aan het leger een politieke rol was toebedeeld. Overleg tussen de Surinaamse en Nederlandse regering over het inkrimpen van het Surinaamse leger leidde tot een conflict met de legertop, waardoor ‘bevel’ Bouterse gedwongen werd zijn ontslag in te dienen. In de daarop volgende maanden ontstond een conflict over de opvolging van Bouterse, een krachtmeting die minister Gildts van defensie uiteindelijk won. Maar deze politieke successen werden overschaduwd door een economisch beleid waardoor met name de inwoners van creoolse volkswijken massaal overliepen van de NPS naar de NPD. Ook in districten waar de Marrons een belangrijk aandeel in de bevolking hebben, deed de NPD B dus ondanks Bouterse's rol in de Binnenlandse Oorlog B het vrij goed. Het is niet zo dat de Nieuw Front Regering een slecht economisch beleid voerde, al zal de volledig uit de hand gelopen devaluatie van de Surinaamse gul- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||
den in 1994 de regering erg veel stemmen hebben gekost, maar erg tastbaar en zichtbaar waren de resultaten van de regering niet. De creoolse bevolking in de armere wijken zag zich zelf verarmen en zag hindostanen puissant rijk worden. Natuurlijk was het maar een handjevol malafide handelaren en kooplieden dat zo duidelijk zichzelf verrijkte, maar in een samenleving waar men scherp op etniciteit let, verdwijnt dan het creoolse vertrouwen in de traditionele coalitie met hindostanen. Dat een nauwe samenwerking tussen creolen en hindostanen - op particularistische basis en niet volgens de oude politieke lijnen - er onder Bouterse en Wijdenbosch ook zou komen, is iets waar men dan in de stemhokjes maar niet aan wil denken. Toen Buddingh' zijn boek naar de drukker bracht, was het voorjaar 2000. De uitslag van verkiezingen van mei jongstleden heeft de auteur niet meer kunnen meenemen. Wij weten intussen dat deze verkiezing de ‘Nieuw Front’ coalitie weer aan de macht bracht en Venetiaan een tweede ambtstermijn als president van de Republiek Suriname is begonnen. Voor een analyse van diens politiek moeten we op de volgende druk wachten
Wim Hoogbergen | |||||||||||||||||||||||||
Annel de Noré, De Bruine Zeemeermin. Haarlem: In de Knipscheer, ISBN 90-6265-480-0‘Er was eens een prinses. Ze was half vrouw en half vis en kon fantastisch zingen. Met haar stem lokte ze haar geliefde naar zich toe. Om bij hem te kunnen zijn, om volledig vrouw te zijn, volkomen vlees te zijn, om hem genot te verschaffen, gaf ze het talent op, dat hem bekoord had. Ze ging aan land, was vrouw, maar kon niet eens praten, laat staan zingen. En ze dreven uit elkaar. Beiden waren verdrietig want ze kon toch niet helemaal bij hem zijn. Ze kon zichzelf niet zijn. Datgene, wat hem had aangetrokken in haar, had ze verloren. Dat wat hij zo liefhad, had ze juist om hem te plezieren, opgegeven. Toen dook ze de golven weer in. Ze werd weer half vis en half vrouw. Nu meer vis dan vrouw. En ze zingt op stille nachten een weemoedig lied. Zij was de kleine zeemeermin. Al had hij nu een ander, hij ging op eenzame momenten naar het strand om te luisteren naar haar, want hij kon de betoverende klank van haar prachtige stem niet missen. De stem die hem herinnerde aan hef offer dat ze tot twee maal toe had gebracht uit liefde. De stem die hem herinnerde aan het verleden dat ze deelden, al hadden ze een gescheiden heden. De stem die niet meer zong om te lokken, maar om eenzaamheid en verlies te verwoorden. Hij was de zeemeerman’ (pg. 173). Zittend op de brug bij Leonsberg probeert Gérard Ingrid op te beuren met het verhaal over de zeemeermin. Ze heeft het moeilijk met de beslissingen die ze moet, maar niet durft te nemen. Ze voelt zich verscheurd. Voor eventjes beleeft ze daar, onder de fluwelige sterrenhemel, met een briesje om de oren en een luisterende man bij zich, een magisch moment van verbondenheid en van rust. Waarom gaat Ingrid niet weg bij Harold, de dronkelap die haar man en de vader van haar kinderen is, die haar regelmatig mishandelt, waar ze gaandeweg geen liefde meer voor voelt en de lust voor seks verliest? Waarom knoopt ze geen (stiekeme) relatie aan met Gérard, weliswaar getrouwd, maar door wie ze zich weer jong en mooi voelt en waardoor ze het gevoel krijgt dat ze weer leeft? Haar broer Roy, die haar zo vaak heeft opgevangen na de zoveelste afranseling, wil weten wanneer ze nu eindelijk de stap gaat nemen om zichzelf een beter leven te gunnen. Gaandeweg de lezeres ook, want zoveel ellende kan een vrouw toch niet blijven nemen? Ingrids antwoord aan haar broer maakt duidelijk hoe ze denkt over zichzelf, haar relatie, de Surinaamse man en waarom ze in die vicieuze cirkel denkt te moeten blijven: ‘Als jij na de scheiding dat Surinaams wonder, die one-in-a-million man vindt, die niet zuipt, me niet afranselt, mijn kinderen niet mishandelt of seksueel misbruikt, niet onder elke rok kruipt, me niet verwijt voor iedere cent die ik afpingel, niet | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||
reeds een vaste relatie heeft, niet zelf een sleep kinderen heeft en - hoe is dat mogelijk - ook nog bij me past’ (pg. 96). Het verhaal van de zeemeermin is bedoeld als metafoor voor de levens en de soms onmogelijk lijkende keuzes van de vrouwen in dit boek. Ze zijn allemaal op de een of andere manier familie van elkaar en beïnvloeden elkaars leven, soms ongemerkt, soms bewust. Het verhaal begint bij Peetje, geboren in 1875 als Hortense Clementien Baas en het oudste kind van geëmancipeerde slaven. Zij is nooit getrouwd. Peetje zorgt vol liefde voor alle wettelijke en onwettelijke kinderen van haar broers. Ze houdt van vrouwen. Haar nenseki Hortense ook. Daarom kiest deze voor een leven in Nederland, totdat ze op oudere leeftijd naar Suriname remigreert, als dat deel uit haar leven er niet meer toe doet. Hoofdpersoon Ingrid, zusje van Hortense, is niet dom. Ze weet dat ze, als ze bij Harold blijft, langzaam zal aftakelen. Dat vertelt ze aan Gérard, zittend aan de oever van de rivier. ‘Elke dag voel ik me minder vrouw, minder mens. Een schildpad die op haar rug gelegd is. Ik trek me maar in m'n huis terug. En elke dag word ik kleiner. Ik verschrompel. Tot ik niet meer zal bestaan. Niks meer zal zijn’ (pg. 171). En toch gaat ze niet weg. Ingrids dochter Marjory krijgt later problemen met haar relaties. Ze sluit zich af, als gevolg van de ellende die ze tussen haar vader en moeder heeft gezien. Zij staat als jonge bruine zeemeermin voor de taak haar eigen melodie te ontdekken. In het begin is het even wennen aan alle personages. Maar zo gauw je dat door hebt, gaat het boek steeds meer boeien. Terwijl ik las over al die bruine zeemeerminnen, besefte ik dat ik ook zo'n zeemeermin ben, net als alle andere vrouwen. Hoe geëmancipeerd vrouwen ook zijn, als het om relaties gaat, maken zij toch keuzes die niet stroken met hun geëmancipeerd zijn. Dat besefte ik steeds meer, naarmate ik verder las. Al lezende ga je jezelf steeds meer vergelijken met de personages en hun motieven voor de dingen die ze doen of nalaten. Want ze zouden je eigen zuster, buurvrouw, moeder of jezelf kunnen zijn, zo treffend zijn hun levens beschreven. Voor veel Surinaamse vrouwen zal het boek dan ook herkenning opleveren, mede door het gebruik van specifiek Surinaamse humor, het Sranantongo en de bekende situaties uit onze jeugd. De kinderen spelen elle en dyompofutu met elkaar, praten zoals wij ooit spraken toen wij klein waren. De Bruine Zeemeermin levert op heel veel gebieden plezierige herkenning op, naast de moeilijke werkelijkheid van de levens van de personages. De schrijfster, Annel de Noré, vertelt in een interview (volgens de achterflap) dat zij de keuzes van de vrouwen niet heeft willen uitleggen, maar wel wil laten zien dat we niet alles kunnen begrijpen. ‘Soms begrijp je op een bepaald moment in je leven opeens wat de ander destijds heeft bewogen en soms zal je het nooit begrijpen.’ Ze zegt ook zonder vooroordelen te hebben willen vertellen. Daar is ze dan ook in geslaagd. Via haar simpele, maar prettige verteltrant leef je mee met de vrouwen, schiet er af en toe een brok in je keel en kom je tot de conclusie B als je eerlijk bent B dat je eigen leven niet zoveel verschilt van het leven van deze vrouwen, als het gaat om het maken van moeilijke keuzes. Wie zijn wij om over een ander te oordelen? Onwillekeurig denk je terug aan al die andere Surinaamse vrouwen waarmee je bent opgegroeid. Hoe zou het nu met ze gaan? En denk je vol mededogen aan ze. Want je weet, jij bent een vrouw en zij zijn dat ook. En daarom allemaal op z'n tijd zeemeerminnen, hoe anders ieders leven er van buiten ook uit ziet.
Usha Marhé | |||||||||||||||||||||||||
William L. Man A Hing, Jeugdigen en doodstraf in Suriname. Twee arresten van het Gerechtshof in Suriname die in 1864 en 1875 ten uitvoer zijn gelegd. Amstelveen 1999: Orchid Press, 43 pp., ISBN: 90-70838-04-4.Met deze uitgave complementeert de jurist Man A Hing zijn vierluik over de doodstraf in Surina- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||
me. In de periode van 1880 tot en met 1930 zijn er in totaal achtendertig doodvonnissen in Suriname geveld waarvan er zeven ten uitvoer zijn gelegd: Semire in 1837, Herts in 1864, Lijkwan in 1872, Nelson in 1875, Coutanceau in 1922, Rohan in 1923 en Apatoe in 1927. Aan de overige eenendertig ter dood veroordeelden werd gratie verleend. In Jeugdigen en doodstraf in Suriname beschrijft de auteur de geëxecuteerde doodstraffen van Nelson in 1875 en Herts in 1864. In het eerste deel van zijn brochure geeft Man A Hing een (summier) overzicht van het strafrecht in Suriname tussen 1667 en 1975 met daarin bijzondere aandacht voor de doodstraf. In de periode 1667 tot 1869 kenmerkte het strafrecht in de kolonie zich door een ongelijke behandeling van slaven en vrijen (blanken), door wreedheid, door een grote vrijheid van de rechter en door rechtsonzekerheid. In 1869 trad een nieuw Wetboek van Strafregt voor de kolonie Suriname in werking. De doodstraf bleef gehandhaafd en wel door middel van ophanging. Bij KB van 14 oktober 1910 werd een nieuw wetboek ingevoerd onder de naam Surinaams Wetboek van Strafrecht. Ook in dit wetboek werden de doodstraf en de wijze van uitvoering ongewijzigd gelaten. De laatste geëxecuteerde doodstraf vond plaats in 1927. In Nederland werd de doodstraf in tegenstelling tot in de koloniën sedert 1861 niet meer uitgevoerd en in 1870 bij wet afgeschaft. In het tweede deel bespreekt Man A Hing de twee uitspraken van het Hof van Justitie met betrekking tot Herts en Nelson die uiteindelijk leidden tot executie van de doodstraf. De achttienjarige veldarbeider Makly Herts werd wegens roof en moord op de broodverkoopster Geertruda Lijsje van Ams ter dood veroordeeld. Het gratieverzoek van Nelson werd door de gouverneur afgewezen. Het tweede arrest betrof de dertigjarige uit Berbice afkomstige Joseph Nelson die bij de Poelepantjebrug in Paramaribo tijdens een roofoverval Heintje Els ernstig verwondde met een stok en een kapmes tengevolge waarvan het slachtoffer overleed. In dit arrest trad een minderjarige op als de belangrijkste getuige à charge. Evenals Herts had Nelson ook geen succes met zijn gratieverzoek. De auteur heeft van beide zaken de te laste legging en de uitspraak van het gerechtshof integraal opgenomen. Vervolgens bespreekt hij de wijze van procederen en het toegepaste strafrecht in beide zaken. Het meeste interessante deel in deze brochure betreft het verslag van de bespreking van het gratieverzoek van Nelson door de Raad van Bestuur, het adviescollege van de gouverneur waarin de belangrijkste bestuursambtenaren zitting hadden. Deze bespreking weerspiegelt een van de functies van het strafrecht in de relaties tussen kolonialen en gekoloniseerden. In meerderheid wezen de leden van de Raad van Bestuur het gratieverzoek af. Voorstanders van de executie vonden dat de wet met ‘gestrengheid worde toegepast’ en dat de doodstraf tot een ‘afschrikwekkend voorbeeld’ zou moeten strekken. Of zoals een van de leden van de Raad van Bestuur (Cateau van Rosevelt) het stelde: ‘Hoe men over het vraagstuk der afschaffing van de doodstraf in Europa moge denken, hier is die straf door de wet voorgeschreven en hoogst noodzakelijk.’ Dit lid was ervan overtuigd dat de tenuitvoerlegging van het vonnis indruk op de bevolking zou maken, dit inclusief de Chinese en Hindostaanse contractarbeiders op de plantages. Tot slot een kanttekening. Het is onduidelijk voor wie deze brochure bedoeld is. Voor niet-juristen is de inhoud niet altijd even makkelijk te consumeren. Zo dient de lezer enige juridische kennis te hebben over de delen waarin de auteur de wijze van procederen en het toegepaste strafrecht bespreekt. Ik houd het erop dat Man A Hing met zijn reeks over geëxecuteerde doodstraffen in Suriname dit aspect uit de geschiedenis van het Surinaamse strafrecht aan de vergetelheid heeft willen onttrekken.
Hans Ramsoedh | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||
Lucien J. Naarden. Psychologische en sociaalmaatschappelijke aspecten van de criminaliteit in Suriname. Paramaribo, z.u., 1999. ISBN: 99914-9630-0. Proefschrift. 219 blz.Ik heb lang geaarzeld voor ik besloot dit proefschrift te recenseren. De doorslag heeft gegeven dat ik de beoefening van de wetenschap in Suriname serieus wil nemen en het universitair onderzoek aldaar. Dan mag kritiek in het wetenschappelijk bedrijf niet ontbreken, op straffe van het verstarren van het wetenschappelijk discours en het dichtslibben van de wetenschappelijke communicatie. Dit proefschrift wil de relatie C' f (P, S) onderzoeken, d.w.z. de interactie tussen criminaliteit, persoonlijkheidskenmerken en situationele factoren. De schrijver stelt: (p.16): ‘als deze relatie blijkt, kan op grond daarvan een preventief en curatief beleid worden gemaakt.’ Het proefschrift bestaat uit zeven hoofdstukken. Hoofdstuk 1 heeft betrekking op de ontwikkeling van de criminaliteit in Suriname. De auteur beschrijft de ontwikkeling van het wetenschappelijk criminologisch onderzoek in Suriname en de institutionele aspecten ter bestrijding van de criminaliteit. Hoofdstuk 2 is het theoretisch kader van het proefschrift en dit hoofdstuk vormt dus de basis voor het verdere vertoog. De onderzoeker formuleert als algemene probleemstelling: ‘Welke significante verschillen bestaan er tussen delinquenten en niet-delinquenten en welke oorzaken van criminaliteit op sociaal-, maatschappelijke en psychologisch gebied kunnen daaruit worden afgeleid.’ De onderzoeker hanteert bij de verklaring van crimineel gedrag de volgende functie: C' f(P, S), waarmee wordt aangegeven dat criminaliteit het resultaat is van de wisselwerking tussen persoonlijke eigenschappen en persoonlijkheid enerzijds en omgeving anderzijds (p. 45). Criminaliteit wordt onderscheiden naar de volgende categorieën: diefstal (vermogensdelict), gewelddelict, seksueel delict, overtreding opiumwet, criminaliteit algemeen (alle criminelen bij elkaar). De persoonlijkheidskenmerken hebben onder meer betrekking op biografische en psychologische gegevens. De psychologische gegevens hebben betrekking op perceptuele vaardigheden, projectieve technieken, ongestructureerde stimuli, intelligentie, organiciteit en persoonlijkheidstrekken. De situatiegegevens betreffen de omgevings, c.q. de omstandigheden waarin de persoon verkeert of heeft verkeerd op micro-, meso - en macroniveau. Hoofdstuk 3 beschrijft de operationaliseringen van de in het theoretisch hoofdstuk gespecificeerde variabelen, bijvoorbeeld: de perceptie wordt gemeten met de Raven Progressieve Matrices en de Hooper Visual Organization Test. Ook wordt gebruik gemaakt van de Rorschach Inkblot Test, de Draw-a-Tree Test en de Draw-a-Person Test. In hoofdstuk 4 worden de situationele of sociaal maatschappelijke aspecten behandeld zoals: beroep ouders, gezinsgrootte, veel vrienden thuis, et cetera. In de hoofdstukken 5, 6 en 7 worden de resultaten van het statistisch onderzoek gepresenteerd. In hoofdstuk 7 worden de specifieke hypothesen getoetst. Mijn inleidende zin doet het al vermoeden. Mijn oordeel over dit proefschrift is dat het zowel voor wat betreft de theorievorming als voor het empirisch onderzoek beneden de maat is. We kunnen natuurlijk twisten over de criteria die zijn aangelegd en of we de meetlat niet te hoog hebben gelegd door Europese (lees: Nederlandse) normen te hanteren. We zijn inderdaad uitgegaan van wat in Nederland als een aanvaardbaar proefschrift zou worden aangemerkt. We weten ook wel dat er op allerlei buitenlandse universiteiten, bijvoorbeeld in de Verenigde Staten van Amerika proefschriften kunnen verschijnen die naar Nederlandse maatstaven het niveau van een doctoraal scriptie niet overstijgen. Voor mijn oordeel over dit proefschrift ben ik echter tevens uitgegaan van wat er tot nog toe aan kwaliteit aan de Surinaamse universiteit is verschenen en ook van hetgeen in Nederland gangbaar is. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||
Het theoretisch kader van het proefschrift geeft geen blijk van kennis van de moderne theorieën op het gebied van de criminologie. In iets meer dan twintig bladzijden worden slechts enkele algemene uitspraken gedaan over criminologische theorieën. De onderzoeker geeft eerst aan dat hij interactie-effecten wil onderzoeken tussen persoonlijkheidskenmerken en situationele variabelen en de oorzakelijke verbanden hiertussen, om vervolgens over te gaan tot het toetsen van verschillen tussen delinquenten en niet-deliquenten op een groot aantal variabelen. Met het gehanteerd toetsingsdesign staat bij voorbaat vast dat de onderzoeker niet in staat zal zijn om zijn hypothetisch model te toetsen. Dat blijkt uit de daarop volgende hoofdstukken waarin de onderzoeker met een waslijst van vaak triviale uitspraken komt over verschillen tussen delinquenten en niet-deliquenten en soorten delinquenten onderling. Ik geef hiervan maar enkele voorbeelden:
De hoofdstukken 4 t/m 6 vormen een aaneenschakeling van dergelijke beweringen, die volgen uit de statistische toetsingen die de onderzoeker heeft uitgevoerd. Het toetsingsdesign van de onderzoeker is uiterst eenvoudig, maar in dit kader methodologisch inadequaat. Twee groepen, delinquenten en niet-deliquenten, worden met elkaar vergeleken op een scala van gegevens uit lests en andere data. De onderzoeker hanteert daarbij de _χ2 - toets, een statistische toets om verschillen tussen groepen op nominaal niveau te toetsen op significante verschillen, et voilà: er rollen verschillende significante verschillen uit de computer. De onderzoeker blijft vaak in gebreke om de juiste uitkomsten van deze toetsen te presenteren. Vaak wordt slechts het significantie niveau aangegeven. In de meeste gevallen wordt niet aangegeven welke toetsen er precies zijn gebruikt. Ik vermoed dat hij soms de Student-t toets heeft gebruikt om verschillen in bijvoorbeeld reactietijden te toetsen. Maar zeker weten doe ik het niet. Elke informatie hierover ontbreekt bij de tabellen. Soms staan er voor mij onbegrijpelijke zinnen in de tekst. Enkele voorbeelden. ‘Het tekenen van bladeren, bloesems en/of vruchten heeft voor de groep plegers van geweldsdelicten een significant discriminatieve waarde. Voor andere delictsgroepen ligt het significantieniveau niet ver van de als grens gebruikte vrijheidsgraad van 0,05. Het tekenen van meer bomen is niet discriminatief op significant niveau. Het eerst getekende geslacht discrimineert alleen tussen de plegers van diefstal en de controle groep.’ Bij het gebruik van de projectieve tests is niet duidelijk wat de betrouwbaarheid is van de gegevens. Is er sprake van intersubjectieve betrouwbaarheid van de gegevens, met andere woorden heeft de scoring door meer personen plaatsgevonden? Kunnen de gegevens gecontamineerd zijn, doordat de onderzoeker vooraf wist wie wel en wie geen delinquent was? Verder kan ook aan de waarde en betekenis van de overige gehanteerde instrumenten ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||
twijfeld worden. Wat is de validiteit en betrouwbaarheid van deze psychologische instrumenten? Hoe moeten de uitkomsten van de projectieve technieken geïnterpreteerd worden? Wat is de zinvolheid en betekenis van de bewering (p. 161): ‘de geweldsdelictsplegers tekenen vaker een wirwarkroon, maar ook vaker een rookpluim of de plegers van gewelddelicten tekenen vaker bladeren en bloesems?’ Wat is de betrouwbaarheid en validiteit van de gehanteerde intelligentietest? Hoofdstuk 7 moet de apotheose vormen van dit proefschrift. Hierin worden de gegevens samengevat om het model C'f (P, S) te toetsen. In de paragrafen 7.2.1 t/m 7.2 5 worden de gegevens van de verschillende delictsgroepen nog eens samengevat. Over het theoretisch model merkt de onderzoeker in paragraaf 7.3 op (p. 196): ‘Het model C'f (P, S) vindt een goede bevestiging in dit onderzoek. Het is gebleken dat de verschillende vormen van criminaliteit een bepaalde relatie hebben met bepaalde aspecten van de persoon (P) en de situatie (S). Deze relatie is meer (is sterker) voor criminaliteit in het algemeen en minder voor specifieke vormen van criminaliteit: diefstal, gewelddelicten, overtredingen opiumwet en seksuele delicten.’ Het schijnt dat de onderzoeker niet goed in de gaten heeft dat er een fundamenteel verschil bestaat tussen relatie en interactie. Interactie wil zeggen dat de ene variabele (predictor-variabele) invloed heeft op de andere variabele (criterium-variabele). Er moet dus sprake zijn van covariantie. Deze interactie-effecten zijn te toetsen door onder meer gebruik te maken van (multiple) variantie-analyse. Een relatie wordt aangetoond door een significante correlatie, maar dat zegt nog niets over de interactie tussen die variabelen en ook niets over causale verbanden. De onderzoeker verliest dat volledig uit het oog en gaat rustig door te spreken over interacties tussen variabelen. De auteur gaat in paragraaf 7.4 in op de zogenaamde Bell Curve theorie (van Herrnstein en Murray, 1994). Deze ‘theorie’ legt een verband tussen intelligentie en etniciteit. Negers zouden minder intelligent zijn dan blanken. Deze ‘theorie’ heeft nogal wat stof doen opwaaien. De auteur beweert op p. 202: ‘De beweringen (enkelvoud? M) van Murray en Hernstein (hier met één r geschreven), dat zwarten minder intelligent zouden zijn dan blanken wordt reeds daarom in mijn onderzoeksresultaat weerlegt (moet zijn: weerlegd, M)), nu hiermee niet is komen vast te staan dat het een speciaal ras is dat is oververtegenwoordigd bij de lage intelligentie Y. Het is niet gebleken dat bepaalde etnische groepen een lagere intelligentie hebben. Hiermee hebben de theorieën (Murray en Herrnstein) die de oorzaak van een hoger percentage criminaliteit onder immigranten (allochtonen) en “black's” pogen te leggen in raciale en genetische verschillen, een tegenhanger gevonden.’ Hoe verhoudt deze bewering zich tot hetgeen op p. 14 staat vermeld: ‘Ondanks deze verschillende culturen in de Surinaamse samenleving heb ik toch gemeend mijn onderzoek zo te moeten inrichten, dat geen gebruik wordt gemaakt van onderscheid naar ras of cultuur.’ Ook in het verder onderzoek komen geen gegevens voor die iets zeggen over de relatie tussen etniciteit en criminaliteit. De schrijver zelf geeft daarvoor als verklaring (p. 15) ‘Voorts heb ik ook een ideologisch bezwaar: etnisch specifieke onderzoeksresultaten kunnen eventueel worden misbruikt als middel tot discriminatie in Suriname zelf.’ Bovendien heeft de theorie van de Bell Curve betrekking op het onderscheid tussen blanken en blacks in de USA, hetgeen in dit onderzoek in het geheel niet aan de orde is. Over de weerlegging van de Bell Curve theorie trekt de auteur een te grote broek aan. Hij maakt op geen enkele wijze waar wat hij beweert. Het blijft een raadsel waarom de schrijver in deze paragraaf met de Bell Curve theorie aan komt zetten. Zijn conclusie dat hij in staat is gebleken om te bewijzen dat: C'f (GxO), dat er dus sprake is van interactie-effecten wordt dan ook op geen enkele wijze deugdelijk onderbouwd. Het boek is slecht gestructureerd. De pro- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||
bleemstelling vinden we niet -zoals het hoort- in een afzonderlijke paragraaf van het eerste hoofdstuk, maar is bijna terloops ondergebracht in hoofdstuk 2 dat de weidse titel ‘Theoretische Achtergrond’ draagt. Het hoofdstuk bevat nauwelijks interessante theoretische inzichten. Hoofdstuk 1 bevat een serie volstrekt irrelevante mededelingen over de ontwikkeling van het wetenschappelijk onderzoek in Suriname. De bibliografie in het proefschrift is een aanfluiting. Van sommige boeken ontbreken de uitgever en/of de plaats van uitgifte. Het is soms niet duidelijk waarom een bepaald boek in de literatuurlijst staat. (bijvoorbeeld Carlo Hoop, 1991): Verdronken Land, Verdwenen Dorpen: De transmigratie van Saramaccaners in Suriname 1958-1964. Alkmaar) of er wordt verwezen naar auteurs die niet in de literatuurlijst te vinden zijn (bijvoorbeeld Roberts, 1957; Lutchman, 1989, zie p. 15). Er is geen sprake van een uniforme notatie van de bibliografische gegevens. In sommige gevallen treffen we eerst de uitgever aan en daarna de plaats van uitgifte, in andere gevallen wordt een andere volgorde aangehouden. Het boek bevat geen namen- en zaken register. De lay-out van het boek is bedroevend. Nog een minor point. Had de auteur werkelijk geen creatiever omslag voor het proefschrift kunnen bedenken, dan een groene landkaart van Suriname met daarop in de volle breedte een traliehekwerk met daarachter een zwarte man die twee spijlen van het hekwerk vasthoudt? Suriname is toch geen concentratiekamp? Naar mijn mening was dit onderzoek nog niet rijp voor presentatie als proefschrift, maar had wel de potentie om daar naar uit te groeien. De beide promotoren (de Belgische hoogleraar Hedwig van Sloore en de Surinaamse buitengewoon hoogleraar Ludwig Waaldijk), hebben naar mijn mening niet goed opgelet en hebben daardoor de faculteit der maatschappijwetenschappen geen goede dienst bewezen. Maar er is meer dat mij zorgen baart. Is de kwaliteit van dit proefschrift misschien een indicatie voor de kwaliteit van de Surinaamse universiteit, in casu de faculteit der maatschappijwetenschappen? Uiteraard kan over de kwaliteit van een proefschrift verschillend worden gedacht en overal komen wel proefschriften voor die sterk voor verbetering vatbaar zijn. De Universiteit van Suriname heeft een goede naam. De kwaliteit werd gegarandeerd door docenten met kwaliteiten en internationale allure en er werden goede contacten onderhouden met de Nederlandse universiteiten, met name Amsterdam, die voor gastdocenten zorgden en waar de docenten ook trainingen volgden. Deze buitenlandse contacten zorgden ervoor dat de docenten zich konden spiegelen aan kwaliteiten elders. Deze kwaliteiten hoeven overigens niet per se in Nederland gezocht te worden, maar kunnen ook bij de universiteiten in de regio gevonden worden. Door de economische malaise is het veel moeilijker geworden om deze buitenlandse contacten te onderhouden. Hierdoor dreigt de Surinaamse universiteit aan kwaliteit in te boeten. Docenten zijn niet in staat kwalitatief goed werk te leveren, omdat ze ook op andere wijze moeten proberen het hoofd boven water te houden. Ondanks deze moeilijke omstandigheden zien we toch dat individuele docenten met veel kunst en vliegwerk en eigen initiatieven hun wetenschappelijk vakkennis op peil weten te houden. Maar het blijven incidentele gevallen. Eén kwalitatief slecht proefschrift bewijst nog niet dat het niet goed gaat met de kwaliteit van de Surinaamse universiteit, in het bijzonder de faculteit der maatschappijwetenschappen. Maar mijn contacten met docenten van de universiteit van Suriname doen vermoeden dat er van meer sprake is dan een incident. Harde bewijzen zijn er voorlopig niet, omdat de universiteit niet zo iets kent als visitatiecommissies. Wie zou trouwens wie moeten visiteren? Daarvoor is de Surinaamse samenleving te kleinschalig. De onderwijssituatie in Suriname laat op alle fronten een neerwaartse spiraal zien. De Surinaamse universiteit lijkt ook hierin te worden mee gezogen. Het lijkt gewenst | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||
om van verschillende zijden, zoals universiteiten in Nederland, wetenschappers et cetera ondersteuning te bieden om deze neerwaartse spiraal een halt toe te roepen.
E. Marshall | |||||||||||||||||||||||||
P. Meel. Tussen Autonomie en onafhankelijkheid. Nederlands-Surinaamse betrekkingen 1954/1961. KITLV Uitgeverij, Leiden, 1999. 450 pagina's. Prijs: f 65,- excl. verzendkosten.Ik val maar direct met de deur in huis. Dit proefschrift kan gekwalificeerd worden als uitvoerig, degelijk en goed gedocumenteerd. Na deze lovende woorden neem ik de ruimte om het boek op zijn inhoudelijke -interpretatieve aspecten te bespreken. Het boek bestaat uit zes hoofdstukken. Hoofdstuk 1 betreft de periode vóór 1954. Gelet op het onderwerp en de ondertitel van dit proefschrift is dit hoofdstuk niet echt ter zake en dus overbodig. De hoofdstukken II, III en VI, vormen het pièce de résistance van het proefschrift en gaan over de rondetafelconferenties van vooral 1954 en 1961. De overige hoofdstukken gaan over twee thema's: Het Surinaamse nationalisme (hoofdstuk IV) en Economische ontwikkelingen (hoofdstuk V). De schrijver heeft twee genres in één boek toegepast: een historisch-chronologische en een thematische. Dit onderscheid heeft hij niet consequent kunnen volhouden. Zo wordt een van de hoogtepunten van het politiek nationalisme, de oprichting van de Partij van de Nationalistische Republiek (PNR) niet in hoofdstuk IV beschreven, maar komt pas ter sprake in hoofdstuk VI (blz. 383), in het hoofdstuk over de rondetafelconferentie van 1961. De oprichting van de PNR heeft veel te maken gehad met de mislukking van deze RTC. De mislukking van deze conferentie was mede het startsein om deze politieke partij op te richten. Van meer aspecten van het Surinaams nationalisme, die in andere hoofdstukken aan de orde worden gesteld, is niet duidelijk waarom ze geen plaats in hoofdstuk IV hebben gekregen. Ook wordt niet duidelijk waarom de auteur voor deze presentatie heeft gekozen en waaroom juist deze twee thema's zijn behandeld. De auteur analyseert een periode (1954-1961) die uitermate belangrijk was voor het ontwikkelen van het nationaal bewustzijn van de Surinamers en voor de groei naar de staatkundige onafhankelijkheid van Suriname. Als uitgangspunt van deze recensie en tevens mijn visie op de geschiedenis van Suriname is, dat elk volk recht heeft op vrijheid en zelfstandigheid en het recht heeft zelf zijn eigen interne en externe betrekkingen te bepalen. Vanuit dit perspectief zal dit proefschrift dan ook worden beoordeeld. Geschiedenis is immers geen objectieve wetenschap of een aaneenschakeling van feiten, maar geschiedschrijving geeft juist inkleuring aan feiten in het licht van een visie op het heden, verleden en de toekomst. Zo kan de schrijver constateren dat Pengel tijdens de RTC een geweldige geldingsdrang ten toon spreidde. Vanuit welk of wiens perspectief wordt hier gesproken van een geldingsdrang? Het gedrag van Pengel kan ook gekwalificeerd worden als van een bewogen en een vurig pleitbezorger voor het recht op zelfstandigheid en daarmee de Nederlandse druk trotserend. Door het kwalificeren van de feiten en gebeurtenissen kan worden afgeleid welke opvattingen de schrijver heeft. Ongetwijfeld heeft de auteur een bepaalde opvatting over geschiedschrijving. Hij wil zo dicht mogelijk bij de ‘feiten’ blijven, uit archieven en andere bronnen. Aangezien geschiedschrijving geen ‘neutrale’ aangelegenheid is, ontkomt hij niet aan een inkleuring van het materiaal. Door dit niet expliciet te doen vaart hij op het kompas van de inkleuring die is gegeven door de aard van de schriftelijke bronnen zelf, die immers geschreven zijn door de kolonialen. Hij laat zich weinig uit over zijn waardering van hetgeen hij als historicus heeft waargenomen. Pas in de conclusie komt de schrijver expliciet met zijn mening. Zo stelt hij: (p. 403) ‘Het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||
motief van de Nederlandse regering om zich terughoudend op te stellen tegenover veranderingen in het Statuut kwam ten diepste voort uit de overtuiging dat Suriname aan een grote mate van zelfstandigheid nog niet toe was.’ Vanuit mijn perspectief kan dit niet anders worden begrepen dan dat de Nederlandse regering vanuit een koloniale optiek wilde bepalen wanneer de tijd rijp zou zijn om een grotere zelfstandigheid aan Suriname te verlenen. Degenen die in dit proces van autonomie en onafhankelijkheid het Nederlands standpunt verdedigden kregen complimenten en werden als intelligent en kundig gekwalificeerd. Degenen die dat niet deden waren dom, barbaars, emotioneel, niet intelligent, hadden minderwaardigheidscomplexen of leden aan hoogmoedswaanzin et cetera. De Surinaamse afgevaardigde Ferrier werd ‘iemand met kennis van zaken genoemd, die ten opzichte van Nederland bijzonder vriendelijk was,’ omdat hij in de Verenigde Naties ‘Het Statuut’ had verdedigd. Lachmon en zijn partijgenoten kregen in 1961 complimenten van Joseph Luns, hetgeen hen goed deed. Pengel en de zijnen daarentegen werden met negatieve kwalificaties overladen. Het blijft voorzichtigheid geblazen met archiefstukken die door kolonialen zijn geschreven, als het gaat om een studie over de relatie tussen kolonialen en gekoloniseerden. Zeker wanneer het gaat om kwalificaties van personen en gebeurtenissen is het van belang om goed in de gaten te houden vanuit wiens perspectief daar naar gekeken wordt. De Kadt beschuldigde de VN van selectieve bemoeizucht en onvoldoende respect voor de soevereiniteit van landen. Het stoorde hem dat binnen de VN barbaren en halfbarbaren(sic) de toon aangaven [.....] (p. 90). De schrijver constateert dat deze opvatting niet afweek van die van een meerderheid van de Nederlands volksvertegenwoordiging. Het is duidelijk: de hele wereld ziet het verkeerd, alleen Nederland heeft het licht gezien in het dekolonisatieproces. Welke kenmerken had het Nederlandse kolonialisme toch, dat het zoveel tevreden en dankbare gekoloniseerden heeft voortgebracht? Geen verzet tegen het kolonialisme, maar tevredenheid en dankbaarheid. Op een kleine groep ‘lastige’ nationalisten na. De legitieme wens van de Surinaamse delegatie om meer zelfstandigheid in buitenlandse aangelegenheden werd effectief door de Nederlandse regering gedwarsboomd, door handig gebruik te maken van deze intern verdeelde delegatie. De opvattingen van Nederlandse gezagsdragers komen veel vuldig aan de orde, mede uiteraard door de aanwezigheid van archiefbronnen. Zo kan de opmerking van gouverneur Van Tilburg: ‘Pengel moet niet denken dat er investeerders zijn die in een land dat door negers geregeerd wordt willen investeren’, naar mijn mening niet zomaar door de auteur worden gepasseerd. Hier klinkt het dédain en onverholen racisme door dat vaker wordt aangetroffen in geschriften van kolonialen. Van Tilburg sprak van het ‘gelijk waardigheidscomplex’ van de bepaalde Surinaamse minister (blz. 129) dat zich slecht gedroeg met het kritisch advies van de gouverneur. Ministers die hun rechten en bevoegdheden wilden uitoefenen hadden volgens de gouverneur een ‘gelijkwaardigheidscomplex’ gekregen omdat ze niet langer een onderdanige positie wilden innemen. De neerbuigende toon waarmee over Surinaamse gezagsdragers werd gesproken en de zelfingenomenheid van de Nederlandse gezagsdragers kan de auteur toch niet zijn ontgaan. Het streven naar meer zelfstandigheid in buitenlandse betrekkingen werd door de Nederlanders in verband gebracht met de vermeende behoefte bij Surinaamse politici om in het buitenland de bloemetjes buiten te zetten en te genieten van de aanlokkelijkheden van de steden. Waarom zou dit gelden voor Surinaamse politici en niet voor de Nederlandse? En zelfs als het waar zou zijn, is dat dan voldoende argument om Suriname het recht op het behartigen van zijn eigen betrekkingen te ontzeggen? Het proefschrift kenmerkt zich ook door een veelheid aan detailinformatie, waarvan niet | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||
goed duidelijk is wat de auteur daarmee beoogt wat de lezer daarmee aan moet. Zo weet de auteur over gouverneur Klaasesz te vermelden (p. 125): ‘Bij veel vrouwen in Suriname had de gouverneur de naam op recepties alleen “ja” en “nee” te zeggen.’ Ik heb niet de indruk dat ‘veel vrouwen in Suriname’ naar recepties van de gouverneur gingen. Ik ben toch wel benieuwd op welke vragen of opmerkingen ‘van die veel vrouwen in Suriname’ de gouverneur alleen ‘ja’ en nee’ zei. Misschien was Klaasesz toch minder gereserveerd dan de auteur doet voorkomen. Tijdens de RTC van 1961, toen de Surinaamse delegatie pleitte voor meer zelfstandigheid op buitenlands gebied pareerde de Nederlandse delegatie deze wens, door een pseudologisch redenering aan te voeren, dat de wens naar om de buitenlandse betrekkingen zelfstandig te behartigen impliceerde dat Suriname ook de defensie aangelegenheden zelfstandig moest behartigen. Deze drogreden werd aangevoerd omdat men wist dat Suriname niet in staat was om de defensie-aangelegenheden zelfstandig te behartigen. De Nederlandse delegatie presenteerde de koppeling als dwingend noodzakelijk, door internationale juridische conventies bepaald, waar niet aan te tornen viel. Het werkelijke motief was dat Nederland er niets voor voelde om in te gaan op de wensen van de Surinaamse delegatie om Suriname grotere vrijheid in buitenlandse aangelegenheden toe te staan. Ironisch genoeg was het de Nederlandse regering, die tijdens de besprekingen over de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 de mening verkondigde dat een onafhankelijke staat niet per se een leger nodig had. Toen was het de Surinaamse regering die van oordeel was dat een leger, in casu defensie een noodzakelijk attribuut was van een zelfstandig land. Genoeg flexibiliteit in de Nederlandse opvattingen dus. Meel weet overtuigend te beargumenteren dat er sprake is van een Surinaams nationalisme, dat niet etnisch bepaald was. Wel heet hij veel moeite met de nationalistische ideologie zoals die door Bruma in ‘de opmars van het nationalisme’ is verwoord. Naast kritiek op de opbouw van dit geschrift, ‘de tekst is verdeeld in hoofdstukken waarvan de hoofdstukken tamelijk willekeurig lijkt’ en ‘er is geen zorgvuldig opgebouwd betoog, waarvan de nationalistische ideologie stapsgewijs en volgens een duidelijk patroon uiteen wordt gezet’ (p. 220), geeft hij onder meer de volgende inhoudelijke kritiek.
Meel verklaart de onevenwichtigheden in de nationalistische ideologie, deels uit het onvermogen van Bruma een sluitende politieke filosofie te construeren, deels uit de wat geforceerde poging de beweging als een onontkoombaar alternatief voor de gevestigde politieke partijen te presenteren. Uit de literatuur blijkt, dat nationalisme geen eenduidige ideologie heeft en de kleur aanneemt van de omgeving waarin het zich bevindt. Nationalisme in de landen van de Derde Wereld is een reactie geweest op het kolonialisme. Het nationalisme werd gezien als een noodzakelijke voorwaarde om zich te ontdoen van de koloniale overheersing om de eigen waarden te ontwikkelen. Dat Bruma geen sluitende politieke filosofie heeft weten te construeren is op zichzelf correct, maar het was ook niet zijn intentie om een sluitende nationalistische filosofie te ontwikkelen. Bovendien blijkt dat over het nationalisme als ideologie überhaupt geen sluitende filosofie bestaat en naar mijn mening ook niet te construeren valt, gelet op het veelvormig karakter van dit historisch en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||
politiek fenomeen. Meel onderbouwt niet waarom er sprake zou zijn van: ‘een geforceerde poging’ en ‘welke de irrationele elementen in de nationalistische leer waren.’ De schrijver heeft geen gelukkige hand gehad met de foto's. Zo blijken de foto's van J. Pengel en S.D. Emanuels te zijn verwisseld. Dit is overigens gecorrigeerd in een erratum. Op de foto op p. 50 wordt als laatste persoon genoemd H. Sariminta, een mij onbekende naam, maar het moet zijn: H. Shrimisier, Minister van Justitie en Politie en later van Volksgezondheid in de periode 1958-1967. Zoals in de openingszin reeds is gezegd is dit een degelijk proefschrift, dat de Nederlandse geschiedenis in het kader van het dekolonisatieproces weergeeft in relatie tot Suriname. De opvattingen en denkbeelden van de Surinaamse spelers in dit proces komen in het proefschrift nauwelijks aan bod. Wat de Surinaamse spelers zelf dachten over dit proces en wat hun meningen waren over de gebeurtenissen komt in dit boek niet goed naar voren. Hoe goed gedocumenteerd dit proefschrift ook is, het bewijst naar mijn mening temeer dat de Surinaamse geschiedenis primair door Surinamers zelf geschreven zal moeten worden vanuit het Surinaams perspectief. De Surinaamse geschiedenis behoort - zoals elke geschiedenis - datgene te zijn waarmee een volk in casu het Surinaamse volk zich rekenschap geeft van haar eigen verleden.
Edwin Marshall | |||||||||||||||||||||||||
P.C. Emmer. De Nederlandse slavenhandel, 1500-1850. Uitgeverij De Arbeiderspers. Amsterdam, 2000. 259 blz. ISBN 90 295 15090/ NUGI 641 Prijs: f 45,-.Het boek van Emmer verscheen op een goed getimed moment en was ook omgeven door een flitsende publiciteitscampagne. Thans wordt in Nederland de discussie gevoerd over een monument ter nagedachtenis van de slachtoffers van de slavernij.Ga naar eind1. Emmer wil dat zijn boek ℈als tijdelijk monument dienst doet om de publieke opinie in Nederland over het “zwarte” verleden van ons land te informeren’. Het boek vraagt aandacht voor een groot historisch onrecht (p. 13). Terecht merkt hij op dat deze historie van de slavernij en de slavenhandel aan de vergetelheid moet worden onttrokken, immers slavernij en slavenhandel horen bij de Nederlandse Gouden eeuw als Piet Heyn, Michiel de Ruyter en andere Nederlandse helden (p. 19). De stijl van het boek is vlot, duidelijk bedoeld voor een breed publiek. Het boek bestaat uit acht delen, die elk een bepaald thema als onderwerp hebben. Deel I handelt over het begin van de Nederlandse bemoeienis met de slavenhandel. In de volgende delen komen respectievelijk aan de orde: het plantagewezen in de Nieuwe Wereld, de slavenreis, de vraag naar slaven voor de West-Indische plantages, de opbrengst van de Nederlandse slavenhandel en de afschaffing van de slavenhandel. In het laatste deel behandelt Emmer de vraag naar de ereschuld van Nederland in deze kwestie. De business slavenhandel is door Nederlanders begonnen -zoals elke business- in de verwachting dat er sprake zou zijn van economische revenuen. Het bezit van de kolonie Brazilië bracht Nederland ertoe rond 1635 te beginnen met een geregelde slavenhandel, omdat de kolonie de slaven nodig had voor de suikerplantages. Nederland was toen met zowat elk land in Europa in oorlog. Slaven kopen van de Portugezen, Spanjaarden of Fransen was er niet bij, want te risicovol. Om de geregelde aanvoer te verzekeren werden twee steunpunten in Afrika veroverd: het fort São Jorge da Mina (Elmina) op de Goudkust en Luanda in Angola. Volgens Emmer moet de slavernij minder wreed zijn geweest dan veelal wordt gedacht. Als argument voert hij aan het economisch motief van de planters. Ze zouden om economische redenen wel oppassen om hun ‘waar’ nodeloos ongeschikt te maken voor het werk. Dit argument gaat ervan uit dat dit handelen van de plan- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||
ters vooral werd ingegeven door een rationeel economisch motief. Zware straffen zonden leiden tot arbeidsongeschiktheid en daardoor tot rendementsverlies. Welk weldenkend mens snijdt zich in zijn eigen (economisch) vlees? En toch... het is niet waarschijnlijk dat de planters bij het toedienen van straffen zich in eerste aanleg lieten leiden door het economisch motief. Kastijden en straffen hadden dan tot doel de slavenmacht te disciplineren, onder de duim te houden en mogelijk verzet te breken. Door middel van de straffen werd de macht van de planters over de slaven bevestigd. De slaven moesten na de straf de meester dan ook bedanken. Dat de meester (planter) natuurlijk niet de hele dag alleen slaag kon uitdelen, dat er ook gewerkt moest worden en dat de planter ook gebonden was aan bepaalde regels is duidelijk. Onrechtvaardige en willekeurige straffen konden immers leiden tot averechtse effecten, zoals verzet, onwillig gedrag, sabotage en marronage. Dat er wel degelijk sprake was van veelvuldig lichamelijk geweld bewijzen de vele plakkaten van het gouvernement over het toedienen van lijfstraffen in de kolonie Suriname. Het systeem van slavernij was voor de planters in de eerste plaats een manier van produceren. Vrije arbeiders waren niet te krijgen om het zware werk op de plantages te verrichten. Voor de tot slaaf gemaakte Afrikanen was de slavernij veel meer dan alleen een manier van produceren. Ze waren beland in een ‘total institution’, waarin ze moesten overleven. Overleven door aanpassen aan het systeem kwam -zoals altijd in dit soort gevallen- het meest voor. Maar ook verzet, marronage, zelfmoord en psychopathologisch gedrag waren antwoorden op dit onmenselijk systeem. Emmer heeft een karakteristieke betoogtrant. De beweringen van de opponenten worden overdreven, waardoor de weerlegging uiterst eenvoudig wordt en Emmer voor open doel kan schieten en scoren. ‘Iedere slaaf zou een verzetsstrijder zijn’. Nee, betoogt Emmer (terecht), de meeste slaven pasten zich aan de slavenmaatschappij aan. Slechts een beperkt deel vluchtte de bossen in en pleegde verzetsdaden. Alle planters zouden sadisten zijn. Klopt niet, betoogt Emmer. De meest planters waren geen sadisten en zouden hun ‘menselijke waar’ op grond van economische - en dus welbegrepen eigen belang - juist goed behandelen. ‘Vrouwen aan boord van slavenschepen zouden voortdurend aan seksuele avances van de bemanning blootstaan’. Klopt niet, betoogt Emmer en hij weerlegt de ‘verkrachtingsthese’ (p. 91) met drie argumenten: In de eerste plaats zou een flink deel van de bemanningsleden tijdens het verblijf aan de Afrikaanse kust zijn overleden of ziek zijn geworden en de rest moest vaak in verzwakte toestand het werk op de schepen doen. Ergo: schepelingen waren te zwak en hadden geen tijd voor deze uitspattingen. In de tweede plaats was men zich bewust dat er opstanden als gevolg van de seksuele avances konden uitbreken. Emmer weet heel goed dat mannen en vrouwen gescheiden opgesloten werden en dat opstanden op de schepen bijna onmogelijk waren. Als klap op vuurpijl komt het derde, volgens Emmer het beste bewijs: er zijn geen meldingen te vinden van mulattenkinderen van deze verkrachte vrouwen. Emmer maakt hier een klassieke denkfout. De afwezigheid van meldingen van mulattenkinderen - waar zou dat overigens gemeld moeten worden - bewijst niet dat er geen verkrachtingen waren. Maar zegt Emmer: ‘Natuurlijk is het (d.i. seksuele avances i.c. aanrandingen en verkrachtingen, E.M) wel voorgekomen, maar de frequentie kan nooit groot geweest zijn.’ Gelet op de kennis die we nu hebben van het voorkomen van allerlei seksueel misbruik jegens vrouwen is deze redenering en bewijsvoering niet alleen naïef, maar ook schokkend. We weten nu dat het voorkomen van seksueel geweld jegens vrouwen juist veel groter is dan we durfden vermoeden en dat er door vrouwen over wordt gezwegen, dat er geen aangifte wordt gedaan en dat vrouwen jarenlang deze seksueel misbruik verbergen uit schaamte en schuldgevoel. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||
Als dat nu zo is in een geciviliseerde samenleving, hoe zal het dan geweest kunnen zijn in een situatie van totale afhankelijkheid van de vrouwelijke slaven aan boord, met een bemanning die gekenmerkt kan worden door grofheid en een zedelijk laag peil en waar er geen enkele instantie was om je beklag te doen? Noch Emmer, noch ik zullen ooit te weten komen hoe frequent seksueel misbruik op de schepen voorkwam. Maar te beweren dat de frequentie nooit groot kon zijn op grond van deze argumenten is naïef en grof en gaat volledig voorbij aan wat op grond van onze huidige kennis over met name machts- c.q. seksueel misbruik bekend is. De expansie van het plantagesysteem ging gepaard met een uitbreiding van de slavenhandel. De Indianen waren in Amerika zowat uitgeroeid of gedecimeerd door ziekten. Natuurlijke aanwas was onvoldoende om de ‘slavenmacht’ op peil te houden. De import van mannen en vrouwen die tot slaaf waren gemaakt was meestal in de verhouding 2:1. Slavenhandel was aantrekkelijk door de lage transportkosten en de lage aanschafkosten. De schattingen van de aantallen getransporteerde Afrikanen loopt bij de verschillende wetenschappers uiteen. Lovejoy (1983) geeft de volgende cijfers.
De Transatlantische slavenhandel was in vergelijking tot de traditionele slavenhandel massaler en commerciëler. In de historische debatten over de invloed van de slavenhandel op Europa en op Afrika neemt Emmer duidelijke, maar zeker geen algemeen aanvaarde standpunten in. ‘Hebben de slavenhandel en de slavernij het Westen en dus ook Nederland rijk gemaakt?’ Voor Nederland moet die vraag met een duidelijk ‘nee’ worden beantwoord. Ook in het geval van Engeland, het grootste slavenhandelsland is het antwoord ‘nee’ (p. 230). De vraag op deze wijze formuleren leidt zonder veel moeite tot het antwoord: nee. Wordt de vraag iets anders geformuleerd: heeft de slavernij en de slavenhandel bijgedragen aan de economische groei en welvaart van Nederland, dan behoeft het antwoord minstens enige nuancering en kan van een volmondig nee geen sprake zijn. Slavenhandel was primair een particuliere onderneming met deelname van overheden, waarbij beleggers geld bijeenbrachten en reders en manschappen het werk konden doen. De winsten werden geïnvesteerd in dezelfde of andere business en verdeeld onder de aandeelhouders. Het lijkt me moeilijk denkbaar dat een business die niet rendabel was, of op zijn minst kostendekkend, het eeuwen lang kan volhouden. Er werd dus verdiend aan de slavenhandel. Dan komt de vraag aan de orde wat er van deze revenuen in de Nederlandse schatkist vloeide. Dat is weer afhankelijk van allerlei factoren: het belastingstelsel, de boekhoudkundige verwerking van de lasten en baten, de inningsmogelijkheden, et cetera. Het is zeer wel denkbaar dat deze business de Nederlandse schatkist weinig opleverde en (slechts) enkele particulieren rijk heeft gemaakt. De invloed van de slavenhandel en de slavernij op de Nederlandse economie en op het vermogen van degene die daaraan deelnamen lijken me het bestuderen waard.Ga naar eind2. Als het al waar is dat Nederland(ers) geen cent heeft/hebben verdiend aan de slavernij en de slavenhandel (qoud non), dan maakt dat overigens naar mijn mening de menselijke en morele tragedie van deze historische gebeurtenissen alleen maar groter en absurder. Ellende en nogmaals ellende, waar kennelijk niemand be- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||
ter van is geworden. Het blijft volgens mij raadselachtig dat Nederlanders, die toch graag de homo economicus bij uitstek willen zijn, zo lang in deze business hebben gezeten als die verliesgevend zou zijn geweest. Als er geen economische motieven waren voor deze business, welke anderen motieven waren er dan wel? Het is zeer wel denkbaar dat veel geld uit de slavenhandel in wat we nu het zwarte circuit zouden noemen terecht kwam. Het zou vergelijkbaar kunnen zijn met de huidige drugsbusiness, waar er voor miljarden guldens in omgaan. Toch zullen weinigen beweren dat Nederland, dus de schatkist hiervan profiteert of er rijk van wordt. Toch is de invloed van deze informele sector op de economie niet te onderschatten. De tweede vraag die Emmer stelde was: ‘Wat was de invloed van de slavernij en slavenhandel op Afrika?’ Volgens Emmer vielen de nadelige gevolgen van dit alles reuze mee. Niemand heeft ooit ontvolkte gebieden in Afrika aangetroffen. De slavenhandel zou geen ontvolking van delen van Afrika hebben bewerkstelligd. De slavenhandel heeft volgens anderen de positie van Afrika in de wereldeconomie zeer nadelig beïnvloed. Walther Rodney (1972)Ga naar eind3. beargumenteert onder meer dat de slavenhandel debet is aan de onderontwikkeling van Afrika. Emmer negeert dit debat in zijn boek. Emmer geeft de indruk dat het wel mee viel met de nadelige gevolgen van de slavenhandel en slavernij voor Afrika. Hij voert ooggetuigen op die geen verlaten dorpen hebben gezien. Over de gevolgen van de Transatlantische slavenhandel op (sommige) Afrikaanse gemeenschappen merkt van Danzig, die een andere opvatting heeft,Ga naar eind4. op: ‘At any rate, the often mentioned negative effects of the slave trade, such as depopulation, decay of agriculture and general civilization and general insecurity must been felt chiefly in those aresa which were regularly the object of slave riods. The slave trade not only led to the depopulation of certain areas, it led also to the concentration of population in others; this made some observers make the misleading statement that the slave trade was often carried on in densely populated areas, and may therefore have had a paliative effect on over-population.’ Over de derde vraag: ‘Wat is de invloed van slavenhandel slavernij (geweest) op de mensen die tot slaven waren gemaakt’, blijft Emmer opvallend zwijgzaam. Dat kan hem niet helemaal kwalijk worden genomen worden omdat hierover de minste gegevens beschikbaar zijn. De slaven konden en mochten immers niet schrijven. De Europeanen konden hierdoor hun eigen visie op de geschiedenis schrijven, zonder lastige schrijvende pottenkijkers.Ga naar eind5. Maar toch, er zijn voldoende studies om een beeld te schetsen vanuit de situatie van de mensen die tot slaaf waren gemaakt. Emmer blijft hierin in gebreke. Om de lezer een eigentijds beeld te geven van de ruimte die de slaven tijdens de reis beschikbaar hadden stelt Emmer: ‘Per persoon was er ongeveer dezelfde ruimte ter beschikking als voor een economy-class passagier in een Boeing 747’ (p. 117). Deze vergelijking is op een kwalijke wijze suggestief en getuigt niet van gevoel voor verhoudingen en inlevingsvermogen. De slaven zaten als haringen in een ton opgesloten en vastgeketend in een bedompte ruimte, vaak in hun uitwerpselen. Als Emmer alleen de hoeveelheid ruimte die beschikbaar was voor de slaven wilde toelichten of illustreren had hij beter kunnen verwijzen naar de beschikbare ruimte in een vies en stinkend openbaar toilet. Emmer betoogt verder dat er soms wel te weinig water en voedsel aan boord was voor de slaven, de temperatuur in de ruimten soms te hoog was, maar al met al werd er van alles gedaan om het de slaven zo comfortabel mogelijk te maken. Elke dode slaaf leverde immers economisch verlies op. Over het hoge percentage sterfgevallen aan boord van het schip is het laatste woord nog niet gezegd, volgens de schrijver. Maar laat de schrijver er bemoedigend op volgen, het moet wel aan de slaven zelf hebben gelegen dat er zo'n grote sterfte was, want er werd van alles gedaan om hen in leven te houden, maar ze bleven maar dood gaan. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||
Wat naar mijn mening niet voldoende tot uiting komt in het boek van Emmer is dat de Transatlantische slavernij een systeem was waarbij er sprake was van mensen die geroofd werden uit Afrika en die werden ontmenselijkt, tot object werden gereduceerd. Dat slaven ook gevoelens, emoties en vooral denkvermogen hadden, was alleen maar een soms lastige bijkomstigheid. Slavernij heeft altijd bestaan, ook in Afrika. Maar men heeft daar nooit een theorie of verklaring aangetroffen om die slaven tot een ding of minder mens te reduceren. De blanken hadden de bijbel om hun de argumenten te verschaffen om deze wandaden te kunnen plegen. Negers waren immers kinderen van Cham en moesten eeuwig dienstbaar zijn aan de blanken, de kinderen van Jafet. Is er sprake van morele schuld van Nederlanders aan de slavernij en slavenhandel? Mensen zijn moreel schuldig wanneer ze in moreel opzicht gefaald hebben, nalatig zijn geweest of tekort zijn geschoten. Vanuit welke normen moet dit beoordeeld worden? De normen van toen of de normen van nu? Emmer betoogt omstandig dat slavernij en slavenhandel toen de gewoonste zaak ter wereld waren in Afrika. Europa kende (toen) geen slavernij (meer). De Grieken en Romeinen kenden in de oudheid slavernij, maar ook in de Middeleeuwen was er sprake van slavernij. Deze slavernij, een vorm van persoonlijke dienstbaarheid, was echter qua aard en omvang niet vergelijkbaar met de Transatlantische slavernij. De Europeanen hebben volgens Emmer slechts aangesloten bij de bestaande Afrikaanse gebruiken. Afrikanen zijn in juridische zin dus op zijn minst medeplichtig aan de slavenhandel en slavernij. In juridisch opzicht was er zelfs sprake van medeplegen van slavenhandel en van uitlokking van dit misdrijf. Naar mijn mening kan het handelen van de Nederlanders toen, niet anders worden beoordeeld dan in termen van hedendaagse normen over humaniteit en mensenrechten. Vanuit deze normen is er sprake van een afschuwelijk misdrijf, waarbij miljoenen slachtoffers zijn gevallen. Hierbij dient ook nog te worden aangetekend dat er reeds in die tijd stemmen opgingen die deze afschuwelijke zaken om morele redenen verwierpen. Emmer constateert dat: ‘steeds meer Nederlanders schaamte voelen over deze zwarte zijden van hun Gouden Eeuw (p. 240)’. Waar komt die schaamte vandaan en moeten Nederlanders zich schamen om de daden van (sommige van) hun voorouders? Er is in elk geval sprake van plaatsvervangend schaamte. De Nederlanders van nu, schamen zich voor wat anderen toen hebben gedaan.Ga naar eind6. Het afschaffen van de slavernij in de Nederlandse koloniën heeft zo lang geduurd, omdat men in Nederland van mening was dat de afschaffing hiervan de staat niets mocht kosten. Door het batig saldo van de Indonesische kolonisatie kwam er geld beschikbaar om de plantage-eigenaren (niet de slaven dus, stel je voor!) schadeloos te stellen. Anno 2000, dus bijna anderhalve eeuw na de afschaffing van de slavernij in Suriname, wordt er gediscussieerd over de ‘Wiedergutmachung’. En ook nu gaat de discussie over de financiën en zijn er mensen als Emmer die betogen: alles goed en wel maar het mag geen cent kosten. Emmer: ‘Is er dan niets verzoenends te bedenken? Ja, dat is mogelijk, zij het zonder geld (p. 240)’. De huidige booming Nederlandse economie zal het tenslotte mogelijk maken dat er wel geld beschikbaar wordt gesteld voor de Wiedergutmachung. L' histoire ce repète. Wat heeft het boek van Emmer al met al opgeleverd? Voor wetenschappers, die bekend zijn met de geschiedenis van de slavernij: niets. Integendeel, wetenschappers zullen het voorhoofd menigmaal moeten fronsen over het gemak waarmee Emmer zijn beweringen doet zonder nadere deugdelijke onderbouwing en de wijze waarop hij met tegengestelde meningen of bevindingen omgaat. Dit boek voegt niets toe aan hetgeen reeds gedetailleerder, genuanceerder en onderbouwd in andere boeken over deze materie staat. Maar dit boek was niet geschreven voor wetenschap- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||
pers, maar voor het brede publiek. Het brede publiek krijgt een vlot geschreven boek over een complex en controversieel onderwerp voorgeschoteld. De opvattingen van Emmer worden breed uitgemeten en nuanceringen en andere opvattingen dan die van de schrijver komen in het boek nauwelijks op een evenwichtige manier aan bod. Een degelijk boek om het brede publiek te informeren over de slavernij en de slavenhandel is het naar mijn mening dan ook niet geworden. Op dit boek dat als ‘tijdelijk monument dienst moet doen’ zaten we niet te wachten.
Edwin Marshall | |||||||||||||||||||||||||
Mies van Niekerk. De krekel en de mier: Fabels en feiten over maatschappelijke stijging van Creoolse en Hindoestaanse Surinamers in Nederland, Amsterdam: Het Spinhuis, 2000, 269 p., ISBN 90 5589 168 1, f 45,-.De cultureel-antropologe Mies van Niekerk promoveerde in juni 2000 aan de Universiteit van Amsterdam op een studie over de sociale mobiliteit van Creolen en Hindostanen in Nederland. Uitgangspunt is de bestaande beeldvorming over de twee bevolkingsgroepen, waarin de Creolen als levenslustige luiaards figureren en de Hindostanen als hardwerkende opklimmers. De auteur verwijst naar deze stereotypie in de aardige titel van haar boek, ontleend aan de fabels van La Fontaine: de krekel en de mier. Niet de beeldvorming maar de feitelijke maatschappelijke positie van beide groepen is het onderwerp van deze studie. De schrijfster geeft een kort, doch gedegen overzicht van de geschiedenis van Hindostanen en Creolen in Suriname. Hier ligt immers de basis voor de culturele factoren die een verschillende ontwikkeling na de migratie naar Nederland althans deels verklaren. De ontwikkeling van beide bevolkingsgroepen in Nederland wordt uitvoerig beschreven. Met name komen aan de orde: de arbeidsmarktparticipatie, de positie van vrouwen en mannen en in verband daarmee de gezinsstructuur, de onderwijsmobiliteit en de sociale netwerken. Uit de behandeling wordt duidelijk, dat er op deze gebieden zeker verschillen in ontwikkeling tussen Hindostanen en Creolen zijn te constateren. In het algemeen kan echter niet gesteld worden, dat eerstgenoemden een meer succesvolle stijging hebben kunnen realiseren. Juist de Hindostanen hebben bijvoorbeeld, doordat hun achtergrond meer het Surinaamse platteland is, minder stedelijke ervaring, wat leidt tot eigen problemen met het verwerven van een betere positie in de Nederlandse samenleving. Een inzichtelijk gemaakt verschil tussen beide bevolkingsgroepen betreft de patronen in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||
opwaartse mobiliteit. De auteur karakteriseert dit als cumulatie van bronnen. Bij de Hindostanen betreft het een accumulatie van economische bronnen: men combineert verschillende soorten werk, bijvoorbeeld een eigen bedrijfje naast een vaste baan. De Creolen zoeken het meer in de stapeling van opleidingen: men tracht door studies en cursussen telkens de eigen carrièremogelijkheden te verbeteren. In de studie worden niet alleen verschillen tussen Hindostanen en Creolen beschreven, maar ook verschillen binnen beide bevolkingsgroepen. Met name de genderverschillen spelen een belangrijke rol. Op het terrein van de arbeidsmarktparticipatie is dit opvallend. Creoolse vrouwen hebben aanzienlijk vaker een betaalde baan dan Hindostaanse vrouwen. Zoals te verwachten was, zijn dan ook bij de geregistreerde werkloosheid significante verschillen waarneembaar. Terwijl in vergelijking met Hindostanen de werkloosheid onder Creoolse mannen bepaald hoog is (hier ligt duidelijk een van de bronnen van de beeldvorming), wordt het gemiddelde in deze bevolkingsgroep gecompenseerd door een veel lagere werkloosheid onder vrouwen. Over de achtergronden van deze verschillen worden waardevolle gegevens aangedragen. Mies van Niekerk baseert zich bij haar beschrijving op twee lei soort materiaal. Kwantitatieve gegevens zijn met name ontleend aan de survey ociale Positie en Voorzieningengebruik Allochtonen 1994 en aan enkele oudere onderzoeken. Vooral maakt zij echter gebruik van eigen onderzoeksresultaten, voortkomend uit gesprekken met een aantal informanten uit de twee bevolkingsgroepen, die allen voortkomen uit de lagere strata van de maatschappij. Deze kwalitatieve onderzoeksopzet levert veel verhelderend materiaal. Talloze malen wordt een aspect van sociale mobiliteit in een der beide bevolkingsgroepen geïllustreerd met een interessante korte casusbeschrijving. Dat geeft aan het boek van Van Niekerk een speciale charme. Het verlevendigt niet alleen de behandeling van de problematiek, maar het geeft ook een dieper inzicht in beweegredenen en hantering van waarden en normen binnen deze etnische groepen. De gehanteerde onderzoeksmethode heeft echter ook een nadeel. Het materiaal is afkomstig van een zeer beperkte onderzoekspopulatie. Het betreft 102 informanten uit slechts 64 familie-eenheden, die dan ook nog via de zogenaamde sneeuwbalmethode verzameld zijn. In hoeverre deze onderzoekspopulatie representatief is voor de gehele Surinaamse bevolking in Nederland blijft natuurlijk zeer de vraag. Daarom is grote voorzichtigheid geboden, waar het gaat om het trekken van algemene conclusies. Deze voorzichtigheid had soms iets beter gehanteerd kunnen worden. Al met al heeft Mies van Niekerk echter een goede bijdrage geleverd aan het belangrijke onderzoek naar de integratie van Surinaamse bevolkingsgroepen in de Nederlandse samenleving.
Dr J.P. Schouten | |||||||||||||||||||||||||
Mama Sranan. 200 jaar Surinaamse verhaalkunst. Samengesteld, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Michiel van Kempen. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Contact, 1999. 696p. f 89,90.Dit is een prachtig boek. Ingeklemd in een stevige band en gedrukt op hoogwaardig papier biedt het een royale keuze uit twee eeuwen Surinaamse verhaalkunst, een verzameling die samensteller Michiel van Kempen terecht laat beginnen met een serie mondeling overgeleverde vertellingen en laat eindigen met voortbrengselen uit de Surinaamse migrantenliteratuur van de afgelopen vijfentwintig jaar. De tussenliggende bladzijden herbergen uiteenlopende voorbeelden van 18e, 19e en 20e-eeuwse verhaalkunst: bekende teksten van grote namen, maar ook onbekend proza van personen van wie soms niet meer dan een pseudoniem bewaard is gebleven. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||
Het is niet de eerste keer dat Van Kempen een bloemlezing met Surinaamse verhalen samenstelde. Eerder verschenen van zijn hand Nieuwe Surinaamse verhalen (1986), Verhalen van Surinaamse schrijvers (1989), Hoor die tori! Surinaamse vertellingen (1990) en Sirito: 50 Surinaamse vertellingen (1993). Enkele verhalen uit deze bundels duiken ook op in Mama Sranan, maar in tegenstelling tot deze vroegere werken, waarin Van Kempen veel plaats inruimde voor nog niet eerder gepubliceerde teksten, verschijnen de verhalen in Mama Sranan overwegend in herdruk. In zijn laatste boek is het Van Kempen er minder om te doen te verzamelen en te conserveren, maar heeft hij zich ten doel gesteld het kaf van het koren te scheiden en tot een representatieve selectie te komen. Zijn de teksten die in Mama Sranan bijeen zijn gebracht representatief voor de proza-productie van Surinaamse auteurs in de afgelopen tweehonderd jaar? Als hiermee wordt bedoeld of de auteurs die men redelijkerwijs in een dergelijke bloemlezing zou mogen verwachten ook met werk in het boek vertegenwoordigd zijn, dan luidt het antwoord bevestigend. Wil men uitsluitsel over de vraag of alle opgenomen auteurs in de eredivisie van de Surinaamse letteren figureren en of er een direct verband bestaat tussen hun literaire gewicht en de omvang van hun bijdragen in de bloemlezing, dan liggen de zaken minder eenvoudig. Dit heeft vooral te maken met Van Kempens definitie van het begrip ‘Surinaamse verhaalkunst’. Volgens de samensteller betreft dit proza ‘van diegenen die hun lot definitief met Suriname verbonden’ (p. 13). Die verbondenheid is vooral genealogisch en geografisch bepaald. Schrijvers die in Suriname zijn geboren of er lange tijd hebben gewoond horen erbij; schrijvers die Suriname alleen als passant aandeden en naderhand hun ervaringen optekenden, vallen buiten de selectie. Los van de vraag of een dergelijk criterium consequent kan worden toegepast, heeft Van Kempen er dus niet voor gekozen een specifiek kwaliteitscriterium te hanteren. In ieder geval zwijgt hij hierover in zijn inleiding. Dat Van Kempen het begrip verhaalkunst ruim interpreteert en niet beperkt tot bellettrie blijkt uit de opname van auteurs die strenge bloemlezers tot de categorie journalistiek, lectuur of columnisme zouden hebben gerekend en om die reden buiten de bundel zouden hebben gelaten. Toegegeven, als dit zou zijn gebeurd, dan zou de verscheidenheid en veelvormigheid van de Surinaamse verhaalkunst die Van Kempen wil laten zien minder in het oog zijn gesprongen. Literair gezien zou de bloemlezing echter een meer samenhangend en kwalitatief consistenter geheel hebben gevormd. Ook in het laatste geval zou het echter moeilijk zijn gebleven verschil in waardering voor de geselecteerde auteurs tot uitdrukking te brengen. Dit kan Van Kempen niet worden aangerekend. In poëzieanthologieën heeft de samensteller de mogelijkheid te variëren in het aantal opgenomen verzen per dichter. In Spiegel van de Surinaamse poëzie hanteerde Van Kempen een schaal die liep van één tot veertien gedichten: de dichters van wie veertien verzen waren opgenomen, behoorden volgens dit principe tot de top van de Surinaamse poëzie. In prozabloemlezingen is het nagenoeg onmogelijk dit beginsel toe te passen vanwege de lengte van de teksten. Elke auteur is in Mama Sranan ook met één tekst, één tekst fragment of een kleine serie tekstfragmenten vertegenwoordigd. De variatie in aantal bladzijden (het langste verhaal, misschien niet helemaal toevallig van de hand van Albert Helman, telt 22 bladzijden, het kortste verhaal - hiervan zijn er verschillende - twee bladzijden) lijkt in hoofdzaak te zijn ingegeven door overwegingen van redactionele aard. Van Kempen heeft het zichzelf niet gemakkelijk gemaakt. Natuurlijk, over smaak valt altijd te twisten, maar het siert Van Kempen dat hij veilige keuzes en de grootste gemene deler zoveel mogelijk uit de weg is gegaan. Om een voorbeeld te noemen: het zal niet meegevallen zijn uit het oeuvre van de productiefsten en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||
veelzijdigsten onder de opgenomen auteurs een verantwoorde keuze te maken. In het geval van Helman heeft Van Kempen gekozen voor een bekende tekst (Mijn aap schreit), maar bij veel andere schrijvers is de selectie minder voor de hand liggend. Zo zijn van Cairo, Doelwijt en Marlee fragmenten opgenomen uit niet eerder gepubliceerd werk, waarmee het keuzeprobleem in zekere zin werd omzeild. Vooral in het geval van Cairo heeft dit goed uitgepakt, want het desbetreffende fragment vormt niet alleen een prachtig stuk proza, maar draagt ook helemaal het patina van de grote schrijver. Uit het werk van Ferrier, Vianen en Roemer zijn fragmenten geselecteerd uit respectievelijk Atman, Strafhok en Was getekend. Alle drie schrijvers hebben korte verhalen geschreven die ook heel goed in deze bloemlezing zouden hebben gepast, maar wie nauwkeurig leest zal moeten erkennen dat de door Van Kempen gekozen teksten mogelijk nog treffender de thematiek en stijl van deze auteurs weerspiegelen en directer raken aan hun obsessies en idealen. Over Mama Sranan zou veel meer te zeggen zijn dan binnen het bestek van een recensie mogelijk is. Hoofdzaak is dat we Van Kempen kunnen bijvallen in zijn enthousiasme over de rijkdom van de Surinaamse verhaalkunst. Er valt veel te genieten in dit boek, maar ook veel om bij stil te staan en over na te denken. Mama Sranan is een bundel waaruit je één of twee verhalen tot je neemt en die je vervolgens weer even terzijde legt. In zijn meervoudige commentaar op de lotsverbondenheid van mensen met Suriname kan de bloemlezing met recht een alternatieve cultuurgeschiedenis van Suriname worden genoemd.
Peter Meel | |||||||||||||||||||||||||
Michaël Slory, In de straten en in de bladeren. Gedichten. Paramaribo: z.u., 2000. 47p. Sf 10.000,-. Niet verkrijgbaar in de boekhandel.De 65ste verjaardag van Michaël Slory werd afgelopen 4 augustus in Paramaribo gevierd met de aanbieding van zijn nieuwste bundel gedichten door vrienden en bewonderaars. Michiel van Kempen komt de eer toe hiervoor het initiatief te hebben genomen. Hij stelde de bundel samen, begeleidde de productie en organiseerde de overhandiging van het werk aan Slory. De vrienden en bewonderaars in Nederland maakten de financiering van het cadeau mogelijk door bij voorintekening het werk te bestellen. Het resultaat van deze unieke joint venture mag er zijn. In de straten en in de bladeren is een superbe verzameling gedichten, waarin Slory andermaal bewijst met zijn poëzie op eenzame hoogte te staan. Daarnaast is deze uitgave wat betreft redactie, typografie, bindwerk en papier de best verzorgde bundel die tot op heden van de dichter is verschenen. Evenals in zijn eerdere werk dicht Slory in zijn laatste bundel over het verlangen naar liefde, de respectvolle en intieme omgang met de natuur en zijn gevoelens van verbondenheid met de gewone man en vrouw. Zijn verzen zijn van een weldadige, soms bedrieglijke eenvoud. Slory zal de dingen niet mooier of ingewikkelder maken dan ze zijn, wat niet wil zeggen dat zijn gedichten zich altijd gemakkelijk laten lezen. Klank en ritme kiest hij met zorg, want Slory is een zanger die de wereld intrekt en zijn luisteraars deelgenoot wil maken van datgene wat hem omringt en bezighoudt. Het is zijn diepste verlangen zijn medemens te bereiken en met hem te communiceren. Meer dan in vorige bundels zingt Slory melancholiek over de tijd die voorbijgaat en uit hij zijn onbehagen over het gemak waarmee tijd wordt verkwist en gebruikt voor daden die niet zelden zinloos en vaak ten diepste mensonwaardig zijn. Zijn onbehagen en teleurstelling betrekt Slory soms op het tijdsgewricht, soms op zijn land, soms op een onthutsend directe en nietsontziende wijze op zichzelf: ‘In werkelijkheid/was er een weg/die niet goed was./Die weg was ik.’ (p. 33). En even verderop, in een voor hem typerend idioom: ‘Wat heb ik mezelf toch versmeten!’ (p. 34). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||
Slory's ontgoocheling over de ontwikkelingen in Suriname na 1975 verrast niet voor wie zijn werk kent. Had Slory in ‘Revolutie’ en ‘Aan 8 december’ (opgenomen in zijn vorige bundel En nu voorgoed voor vriendschap) al niet de balans opgemaakt van verloren idealen en kapot geschoten dromen? Toch blijft de dichter, tegen de verdrukking in, ongebroken in zijn zoektocht naar zuiverheid. Fundamenteel voor hem is dat hij zijn roeping niet heeft verzaakt. Hij heeft intens geobserveerd, scherp geregistreerd en onvermoeibaar gezocht naar formuleringen om zijn waarnemingen, gevoelens en gedachten adequaat onder woorden te brengen. Hij heeft, zoals hij zelf zegt, de taal niet verraden, want de taal is als zijn adem, die hem vergezelt in de straten en in de bladeren (p. 5). Als weinig andere dichters stelt Slory zich open voor zijn omgeving. Hij neemt dingen waar die ook anderen waarnemen, maar vaak vanuit een ander gezichtspunt, met de focus op een schijnbaar verborgen detail, toegevend aan associaties die ruimte laten voor nieuwe inzichten, ontvankelijk voor gedachten die soms ver voorbij de alledaagse werkelijkheid liggen. De eenvoudigste observatie kan bij Slory het uitgangspunt zijn voor de meest diepzinnige overpeinzingen en veronderstellingen. ‘Een kunstenaar kijkt met andere ogen’, laat hij zich ontvallen in één van de vier verzen bij schilderijen van Rinaldo Klas. Een dichter kijkt, luistert en denkt met andere ogen, oren en verstand, zo is men geneigd te concluderen bij lezing van deze verzen. Het openings- en slotgedicht in de bundel grijpen naadloos in elkaar en geven het geheel de noodzakelijke samenhang en omlijsting. Taal is voor Slory adem, taal is leven, maar dit laat onverlet dat bij hem tegelijk het besef heerst dat zijn verzen niet het eeuwige leven hebben, dat ook zij eens zullen zijn vergeten en verdwenen. De afdelingen ‘land’ en ‘dichter’ leggen de nadruk op respectievelijk aardse ervaringen en persoonlijke bespiegelingen. Hoewel deze ordening over het algemeen onderscheidend genoeg is, zijn er enkele gedichten die welbeschouwd in beide categorieën passen. Het vierluik dat verwijst naar schilderijen van Rinaldo Klas staat door het gebruik van beeldende kunst als directe inspiratiebron enigszins apart van de andere gedichten. Met reden vormt het eveneens eert afzonderlijke afdeling. In zijn knappe nawoord bij En nu voorgoed voor vriendschap merkte Michiel van Kempen op dat elk gedicht in deze bundel zich kenmerkt door ‘de spanning tussen het vernieuwende en het klassieke, de jeugdige frisheid die alle kanten op wil springen, en de harmonie van een gerijpte vorm die zoekt naar de enig juiste balans.’ (p. 52). Deze karakteristiek geldt ook voor deze gedichten. Wat echter vooral opvalt, is de opgaande lijn in Slory's laatste bundels, Een andere weg (1991), En nu voorgoed voor vriendschap (1995) en de voorliggende uitgave. Vormtechnisch hebben de gedichten een nog hogere graad van perfectie bereikt, inhoudelijk is nog nadrukkelijker geabstraheerd van het lokale en aangehaakt bij universele thema's als liefde en vriendschap, dood en vergankelijkheid, zuiverheid en authenticiteit. Slory's verjaardagscadeau is het beste geschenk dat Suriname zich bij 25 jaar onafhankelijkheid kan wensen.
Peter Meel | |||||||||||||||||||||||||
Sandew Hira, Terug naar Uttar Pradesh, Den Haag: Amrit 2000, 118 p. f 15,-. ISBN 90 74897-36-3.Dit nieuwe boek van Sandew Hira is heel waardevol, met name voor alle Hindostanen die van plan zijn om in de toekomst een reis naar India te maken en daar op zoek te gaan naar hun familie. Het is vlot geschreven en geeft eerst in het kort een schets van het ontstaan van de contractarbeid in Suriname en in andere delen van de wereld. De Indiase contractarbeiders kwamen immers niet alleen naar De West. Zij gingen ook naar Mauritius, naar verschillende landen in Azië en Afrika en naar de Fiji-eilanden. In totaal | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||
hebben zo'n 30 miljoen Indiërs tussen 1837 en 1937 India verlaten in de hoop elders een beter bestaan te kunnen opbouwen. Sommigen hadden echter ook andere motieven. Na deze schets vertelt Hira over de database die hij samen met historicus Maurits Hassankhan heeft opgezet waarin de voornaamste gegevens zijn opgenomen over de Hindostanen die tussen 1873 en 1917 in Suriname arriveerden. Deze database is intussen gevoegd door een database over de Javanen die naar Suriname migreerden. Hira verhaalt ook over zijn contacten met mensen op de Fiji-eilanden die een dergelijke database willen opzetten over de Indiers die naar dat eiland gekomen zijn. Zo zal de database op het internet beschikbare tientallen Hindostanen dichter bij hun voorouders brengen. Bovendien leidt de database tot vele verrassende ontmoetingen. De reis ‘terug naar Utter Pradesh’ werd ondernomen met de heer Ramsahai, die in 1914 op zes jarige leeftijd met zijn ouders uit het dorp Vaina vertrokken was om naar Suriname te reizen. Ramsahai en Hira reisden terug naar het geboortedorp van Ramsahai met als doel een boek te schrijven van deze reis en een TV reportage te maken. Hira geeft de verhalen over het depot en de subdepots, waar de mensen die waren aangeworven verzameld werden en moesten wachten op het moment dat het schip dat hen naar De West zou brengen vertrekken zou. Hij beschrijft vervolgens wat hij zag toen hij in 1999 de gebouwen in Calcutta bezocht. De reis gaat verder terug en uiteindelijk komt het reisgezelschap aan in het dorp waar de heer Ramsahai vandaan kwam. De impressies worden aangevuld met de verhalen van andere Hindostanen die op zoek gingen naar hun wortels en een bezoek brachten aan het dorp waar hun familie vandaan kwam. Daar, in het dorp wordt opeens weer duidelijk dat de kaste waartoe de Hindostaanse voorouders behoorden ooit belangrijk was. Bovendien blijkt in het dorp dat de komst van de familie uit Suriname of Nederland niet altijd tot een blij weerzien leidt. De dorpsbewoners zijn achterdochtig en de familie is nogal eens bang dat men recht wil laten gelden op de grond die de familie bezit. Tenslotte staat Sandew Hira stil bij hoe men na het bezoek aan het dorp en eventueel de familie verder zou kunnen gaan. Moet men bijvoorbeeld hulp geven of moet dat juist niet? Wat het boek zo leesbaar maakt, is dat Hira zijn betoog kleurt met de verhalen van hemzelf en de familie Ramsahai, en van andere Hindostanen die zelf ook de reis naar de woonplaats van hun familie hebben gemaakt. De ervaringen zijn heel verschillend geweest. Bovendien hadden ook de Hindostanen die deze reizen maakten een nogal verschillende verwachting over wat ze zouden tegenkomen. Hira is heel eerlijk in zijn beschrijving van India. De mensen in de dorpen van Uttar Pradesh en Bihar, de deelstaten waar vrijwel alle Hindostaanse contractarbeiders die naar Suriname gingen, vandaan kwamen, zijn beduidend armer dan de Surinaamse of Nederlandse Hindostanen die op bezoek komen. Daar moet de bezoeker rekening mee houden. Daarnaast geeft Hira de bezoekers nog een aantal andere tips om bij een bezoek rekening mee te houden. Vandaar dat dit boek een goede gids is voor allen die deze reis willen maken. Ik heb eigenlijk maar één punt van kritiek. Dat betreft Hira's opmerking dat er in Nederland 150.000 Hindostanen wonen. Dat lijkt mij rijkelijk veel. Waar Hira dit cijfer vandaan haalt, wordt niet aangegeven. Het CBS sprak in 1992 over 70.000 hindoes. Als ik daar volgens Hira's eigen regel (p. 100 noot 49) 20% bij moet tellen voor de moslim Hindostanen, dan kom ik nog niet eens op 100.000 in 1992. Het aantal zal nu iets groter zijn, vandaar mijn schatting van rond de 100.000. Verder is het jammer dat er van Maurits Hassankhan niet een betere foto in het boek is opgenomen. Maar deze kritiek betreft slechts detailpunten. Het is hoe dan ook een waardevol en leuk boek.
Freek L. Bakker |
|