| |
| |
| |
J. van Donselaar
Gelebek en andere namen van vogels in het Surinaams-Nederlands - hun oorsprong en geschiedenis
Vele steden en zelfs dorpen in Nederland hebben een ‘vogelbuurt’, zo ook mijn woonplaats Bilthoven. Alle straten zijn er genoemd naar een in Nederland voorkomende vogelsoort en daarbij is gebruik gemaakt van algemeen bekende Nederlandse standaardnamen. Ook Paramaribo heeft een vogelbuurt, aan weerszijden van de Verlengde Prinsessestraat, maar de namen daar lijken op het eerste gezicht een mengsel van Nederlands en Sranantongo. Op het eerste gezicht, want bij nader inzien blijkt, dat die van de Sranan categorie in Suriname allemaal ook gebruikt worden als men er Nederlands spreekt. Het zijn dus tevens leenwoorden die het Surinaams-Nederlands (SN) uit het Sranan heeft overgenomen. Maar gaat het eigenlijk wel steeds om het Sranan? Er is een Maraistraat bij. Marai, de naam van een veel bejaagd boomhoen, is nu inderdaad Sranan, maar het werd daarin indertijd opgenomen uit het Karibisch. We vinden marai voor het eerst als SN woord in 1763 in een Nederlands boek over Suriname, aldaar geschreven door een Nederlands sprekende planter, en het is maar de vraag aan welke van de twee genoemde talen zijn Nederlands van toen het al ontleend had.
Aan de hand van het rijtje vogelstraatnamen in Paramaribo kan ik nog meer taalkundige vragen stellen en opmerkingen maken. In tegenstelling tot marai is wakago, ook een boomhoen en de naamgever van de Wakagostraat, ongetwijfeld wel rechtstreeks afkomstig uit het Sranan. Duikelaar is in Nederland een woord, maar als vogelnaam is het uit het Standaardnederlands verdwenen. Vroeger werd de naam daar alleen gegeven aan andere soorten dan zekere Surinaamse duikelaar, die men in Nederland een soort ‘aalscholver’ zou noemen.
Nengrekopoe, ziedaar de tegenwoordige Surinaamse naam voor een soort ‘houtooievaar’ met een onbevederde, zwarte kop. De Surinaamse gebroeders Penard merken in hun boek van 1908 hierover het volgende op: ‘Deze lelijke koppen, die er uitzien als met schimmel begroeid, zijn denkelijk de reden waarom oude plantagedirecteuren den naam Ningrekoppoe, d.w.z. Negerkop, voorden H.-O. [houtooievaar] uitvonden.’ Volgens mij is de oudste naam eigenlijk de hier gegeven vertaling (negerkop dus), onder meer omdat mijn vroegste vondst, 1740 (ook weer bij een planter), zó luidt. Wel doet zich hier een vaker bij bepaalde Surinaamse vogelnamen opduikende vraag voor, namelijk: gaat het om de vernederlandsing (eventueel leenvertaling) van een Sranan woord of om de creolisering van een Nederlands woord? Van belang is in dit verband, of ‘oude plantagedirecteuren’ inderdaad (ook) Sranan gebruikten, zoals de Penards hierboven lijken te suggereren. Ik kom daar nog op terug.
Er is dan wel een Kolibriestraat in Paramaribo en wellicht weid de naam kolibrie lang geleden daar ook wel gebruikt, maar gewoner was toch eerst ronkertje, daarna lonkertje en nu hoor je toch vooral kortje. Bij frater Vermeulen (1961) staat dat ook al: ‘Kortjes behoren tot onze allerkleinste en mooiste vogeltjes.’ Grietjebíe lijkt een oer-Surinaamse vogelnaam, maar die blijkt bij nader inzien uit Brazilië gekomen te zijn.
Tot zover deze vogelstraatnamen als opstapje. De nog niet genoemde komen verderop ter be- | |
| |
stemder plaats aan de orde: anamoe, blauwdas, flamingo, koejake, koemawari, mason en raaf. Alleen, ter voorkoming van verder misverstand: Er zijn mensen in Paramaribo die denken, dat ook orion de naam is van een (hun niet bekende) vogel, maar dat is niet juist. De Orionstraat in de vogelbuurt is overgesprongen uit de aangrenzende buurt met straatnamen ontleend aan de klassieke oudheid.
Wat nu eerst volgt is een globale analyse van het totale bestand aan vogelnamen in het SN van 1667 tot heden, althans voor zover ik die heb kunnen achterhalen. Daarbij zijn buiten beschouwing gelaten de namen die zowel in Suriname als in Nederland gebruikt worden voor dezelfde grotere groepen, zoals ‘eend’ en ‘duif’. Ook incidenteel woordgebruik doet niet mee als dat van een auteur komt die blijk geeft slechts oog te hebben gehad voor oppervlakkige gelijkenissen tussen Surinaamse en andere, hem van elders al min of meer bekende vogels, alsmede evident verkeerde vertalingen, zoals ‘mees’ en ‘kwikstaart’ Aldus ingeperkt komt het hier verwerkte aantal namen op ongeveer 313.
Aan bod komen een aantal gezichtspunten waarvan de meeste inmiddels hiervoor al zijn aangestipt. Eerst worden de namen ingedeeld in geografische en taalkundige elementen. Het gaat erom waar en/of hoe een naam tot stand gekomen is: meegenomen uit Nederland of uit een ander land of in Suriname zelf gevormd; bestaand Nederlands maar met een andere betekenis of Nederlandse noviteit of overgenomen uit een andere Surinaamse taal. Terloops wordt hier nu en dan een eigenschap van een vogelsoort genoemd als de naam daarnaar verwijst. Daarna wordt aandacht besteed aan verandering in de naamgeving. Vervolgens wordt nagegaan hoe het namenbestand zich in samenhang met het soortenbestand in de loop van de tijd ontwikkeld heeft, zo mogelijk in relatie tot factoren die daarop van invloed (kunnen) zijn geweest. Maar nu eerst de bronnen.
| |
Bronnen
Vier jaar lang (1958-1959 en 1963-1966) en later nog drie maal enige maanden kon ik door mijn oor te luisteren te leggen en door rechtstreeks vragen te stellen de namen van vogels vernemen van nu eens zeer, dan weer meer of minder of helemaal niet ter zake kundige vertegenwoordigers van de Surinaamse volksmond. Verder is er dan de literatuur.
De oudste, niet door deskundigheid geschraagde, maar wel betrouwbare bron van enige omvang is het manuscript van de al genoemde anonieme planter uit 1740 (Van Donselaar 1996). Het bevat een lijst met 39 grotendeels goed identificeerbare vogelnamen en is daarmee dan meteen de rijkste bron in deze categorie. De tweede is het boek van de landbouwkundige Teenstra (1835) met 31 namen. Derde in deze rij is de ongedateerde beschrijving van 27 vogelsoorten met hun namen in een manuscript van de jurist Lammens, door mij hier speculatief gedateerd als van 1835, het jaar waarin hij Suriname verliet.
Andere oude geschriften uit of (mede) over Suriname die het noemen waard zijn vanwege het voorkomen van vogelnamen, zijn die van de planter/ambtenaar Pistorius (1763), de Franse arts Fermin (1765, 1769, 1770), de jurist Hartsinck (1770), gouverneur Nepveu (1771), de Schotse officier Stedman (1790), de Duitse militair/planter/onderzoeker Kappler (1854, 1883) en de Surinaamse jurist Focke (1855). Herlein (1718) wendde voor, dat hij het alleen over Suriname had, maar zijn behandeling van maar liefst 39 vogelsoorten is, de namen incluis, vrijwel geheel ontleend aan ten dele verzwegen bronnen over Brazilië.
Bij de boeken van deskundigen horen ook schoolboeken. Ik heb het dierktuideboek van Vermeulen (1961), met 79 SN vogelnamen, geheel verwerkt. Van veel meer waarde is uiteraard het prachtige, indertijd wetenschappelijk gezaghebbende, tweedelige De vogels van Guyana (1908, 1910) van twee (van de vier)
| |
| |
Surinaamse gebroeders Penard. Met ‘Guyana’ in de titel wordt het gehele grondgebied bedoeld van wat eertijds verdeeld was in Brits. Nederlands en Frans Guyana. De nadruk ligt evenwel op Suriname. Er staan in dit boek, behalve uiteraard wetenschappelijke namen, ook vele Surinaams-Nederlandse en andere volksnamen. Het tegenwoordige standaardwerk is de tweede druk van Birds of Suriname van Haverschmidt & Mees (1994), met bij ongeveer 150 soorten een volksnaam. Eveneens van veel waarde, vooral met het oog op latere ontwikkelingen, zijn twee stukken van de Surinaamse overheid, te weten over de jacht (Ontwerp... 1978) en over de export van wilde dieren (Dienst LBB 1991), respectievelijk met 69 en 76 vogelsoorten.
Tenslotte kunnen wat Suriname betreft drie naslagwerken genoemd worden met vele vogelnamen, die overigens bijna alle uit hiervoor al genoemde publicaties gehaald zijn, namelijk de Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië (1914-1917), de Encyclopedie van Suriname (1977) en mijn Woordenboek van het Surinaams-Nederlands (1989). Bij dat laatste moet wel aangetekend worden, dat er, als gevolg van misinterpretatie van gegevens bij Hartsinck (1770), enige namen in staan die in Suriname nooit gebruikt zijn, te weten: keskesi, krijter, molenaar, praadje, mamou (onder anamoe), duivelsvogel en krabvogel
Waar met het oog op de herkomst van een naam vergelijking met andere Nederlandse koloniën in Zuid-Ameria nodig of nuttig lijkt, zijn het meest van belang Van Berkel (1695) voor Berbice, Van der Woude (1676) voor Wajapoc (in het tegenwoordige Frans-Guyana), Marcgrave (1648) en Keye (1659) voor Brazilië.
Ter wille van de leesbaarheid is in het nu volgende niet bij ieder gegeven de bron (auteur, jaartal, bladzijde) aangehaald, maar zo nodig alleen het jaartal. Soms is dat jaartal niet bij een van de bovengenoemde bronnen en dan ook niet in de literatuurlijst terug te vinden. De vele bronnen van ondergeschikt belang, dat wil zeggen met slechts een of enkele vogelnamen, blijven namelijk onvermeld. Uiterste terughoudendheid is betracht bij het aanhalen van andere bronnen dan die over de vogels en hun namen. Er is van uitgegaan dat de lezer voldoende bekend is met Suriname: de stad, het landschap, de bevolking, de geschiedenis.
| |
Geografische en taalkundige elementen
De eerste drie categorieën (‘elementen’) die nu volgen zijn geografisch gedefinieerd. De betreffende woorden kwamen van elders: ‘Ergens’ uit de Amerikaanse tropen, of uit de voormalige Nederlandse koloniën in Brazilië (1624-1654) en in delen van de Guyana's westelijker dan Suriname (1627-1804).
Na deze volgen de taalkundige elementen. Ze danken hun bestaan aan ten eerste de lotgevallen van de oorspronkelijk Europees Nederlandse woordenschat in Suriname en ten tweede aan de overname aldaar van woorden uit andere in Suriname (ook eertijds) gesproken talen. In dit tweede geval blijft de aandacht in het algemeen beperkt tot rechtstreekse overname. De eerdere etymologische ontwikkeling achter een bronwoord wordt slechts aangeroerd waar dat een extra bijdrage oplevert aan de strekking van dit onderzoek.
Ongeveer driekwart van alle SN namen kan zonder veel moeite in een van de als boven beschreven elementen (of een overlap van twee van deze) ondergebracht worden. Bij de overige gaat het vooral om gemengde (hybride) samenstellingen en gemengde vaste verbindingen (‘uitdrukkingen’) en om enige niet identificeerbare of anderszins bijzondere gevallen. Ze worden aan het eind behandeld als een afzonderlijk element respectievelijk als een restgroep.
Van al deze elementen worden enige sprekende voorbeelden gegeven, voorzien van enige bijzonderheden die soms (ook) de later te behandelen factor tijd betreffen. De jaartallen komen uiteraard uit de literatuur en dienen daarom hier al met reserve beschouwd te worden, ook
| |
| |
wanneer ze genoemd worden in een zin die kortheidshalve assertief gesteld is (‘...was van 1740 tot 1835 de naam voor...’ e.d.). Als bedoeld wordt dat een naam vanaf zeker jaartal tot heden gebruikt wordt, staat achter dat jaartal een streepje (bijv. 1765-).
Er is niet gestreefd naar een eenduidige en consequente spelling van de leenwoorden. Soms is die onveranderd, soms vernederlandst, nu eens overgenomen van de auteur(s), dan weer de meest algemene. Het totaalbeeld drukt niettemin vrij goed uit, dat er ook in de schrijfwijze van de namen een ontwikkeling te bespeuren valt.
De Algemeen of Europees Nederlandse naam die aan een aantal SN namen is toegevoegd heeft geen andere bedoeling dan aan zoveel mogelijk minder ingewijde lezers een indruk te geven van het type vogel dat aan de orde is. Alleen daarop is bij de keus van zo'n naam gelet. De in dit verband onbruikbare standaardlijst van Nederlandse vogelnamen van Roselaar is buiten beschouwing gebleven. Zie Van Donselaar (1999). Een andere consequentie van genoemd streven is, dat evenzo de meer bekende SN namen, doorgaans horend bij de meer bekende vogels, zo veel mogelijk en dus op allerlei plaatsen telkens weer als voorbeeld worden gebruikt.
Het is ook goed hier al te bedenken dat bij de volgende beschrijving van de elementen buiten beschouwing blijft wie de diverse woorden gebruikten. Waren dat de blanke kolonisten en/of vrije gemengdbloedigen en vrije voormalige negerslaven en/of creolen en/of mensen van nog andere bevolkingsgroepen? Ik kom daar nog op terug.
| |
Het tropisch Amerikaanse element (tAm)
Typisch tropisch Amerikaanse zaken werden al heel vroeg in alle of de meeste talen van eerdere dan Nederlandse kolonisten in Zuid-Amerika en het Caribische gebied met eenzelfde woord aangegeven. Voor Suriname en zelfs voor Brazilië is de vraag niet meer precies te beantwoorden hoe ze in het Nederlands aldaar opgenomen raakten. Ze waren al gewoon ‘overal’ (Van Donselaar 1997: 226).
Twee inmiddels al weer uit Suriname verdwenen vogelnamen behoren tot dit ‘tropisch Amerikaanse element’. Faisant (later fezant) was van 1669 tot 1855 de of een naam voor boomhoenders die wel enigszins op de Europees Nederlandse ‘fazant’ lijken en in Suriname nu worden onderscheiden als powisi, marai en wakago. Trompetter, ontleend aan het geluid van het dier, was van 1740 tot 1835 de naam voor wat nu een kamikami wordt genoemd. In het Standaardnederlands is de oorspronkelijke naam bewaard gebleven: ‘trompetvogel’.
| |
Het Braziliaanse element (Braz.)
Een van de meest gewone vogels van Suriname, zelfs te vinden en vooral te horen (!) in het hartje van Paramaribo, is de grietjebie, of, Sranan gespeld, ‘grikibi’. Die naam is al heel oud. We vinden hem in de vorm Grietjen-buyr voor het eerst bij Marcgrave (1648), die vanuit Brazilië schrijft. De Nederlandse naamgevers daar hoorden in de luide roep blijkbaar deze samenstelling, toen gebruikelijk als je je buurvrouw Grietje wilde aanspreken. De oorspronkelijke vorm handhaafde zich in Suriname tot 1855, maar vanaf 1910 is het grietjebie, met daartussenin één vondst (1866) van grietjebier.
Ook raaf voor ‘ara’, toen nog in het enkelvoud raven (meervoud ravens), lijkt uit Brazilië te zijn gekomen (1659) en zich vandaar te hebben verspreid naar andere Nederlandse kolonies in Zuid-Amerika: Wajapoc (1677), Suriname (raven, 1693-1770; raaf 1769-) en Berbice (1695). De enige overeenkomst met de ‘raaf’ in Nederland (een grote kraai-achtige vogel) is de rauwe kreet.
Moutons zijn vogels ‘met een schild op 't hoofd’, schrijft Jan Reeps (1693), die de naam zelf uit Brazilië meebracht. We vinden de naam ook bij Herlein (1718), maar diens gegevens zijn in dit verband, als al gezegd, van weinig waarde. Ik heb geen aanwijzing, dat iemand de naam ooit van Reeps overgenomen zou hebben.
| |
| |
Het betreft de ‘anioema’, een grote, nu zeldzame zwampvogel, voor welke we later in Suriname de namen pennevogel en wedervogel tegenkomen.
| |
Het Guyanese element (Guy)
De essentie van dit element zit in twee zinnen van Albert Helman (1977): ‘Hun voorkeur [van zangvogelliefhebbers] gaat uit naar zaadeters zoals de twatwa, pikolet en roti. In minder aanzien als “zangers” staan de gelebek, moestas [moustache], jack en de gewone kanaries.’ De door mij gecursiveerde namen van deze zingende kooivogels komen uit Guyana, het westelijke buurland van Suriname. Er is nog één zuiver Guyanese naam meer: plainmoustache. En dan zijn er gemengde samenstellingen die tonen hoe bruikbaar dit element was voor de verdere SN naamgeving; ik noem er twee: kroonmoustache en bergitwatwa.
Twee van de Penards behandelden in 1926 de toen als zangers gewaardeerde kooivogels en daar was slechts één naam bij van hier genoemde, namelijk kanarie. De andere waren kennelijk nog niet in gebruik.
| |
Het Europees Nederlandse element (EN)
Ik versta onder dit element vogelnamen uit Nederland die men in Suriname overgenomen heeft om er andere vogelsoorten mee te benoemen.
De twee oudste staan in de Engelse vertaling (1669) van Warren (1667). Er is daar sprake van honingvogels voor het Engelse ‘hummingbirds’; dat zouden we nu vertaald hebben met ‘kolibries’. De vertaler heeft dus gedacht deze vogeltjes te kunnen identificeren met de eveneens nectar zuigende ‘honingvogels’, onder die naam al bekend van de Oude Wereld. De naam heeft zich in Suriname de hele 18e eeuw gehandhaafd naast het meer algemeen Nederlandse ‘ronkertje’. En tot nu toe gebruikt deze en gene schrijver patrijs (bij Warten's vertaler pardys) voor enige soorten bodembewonende hoenderachtigen, waaronder twee ‘kwartels’.
Oud is ook kemphaantje (1718-), voor een zwampvogel die met zijn heel lange tenen over de waterleliebladen loopt en inderdaad even strijdlustig is als zijn naamgever in Nederland.
In de inleiding bij dit artikel is al sprake van verschillende betekenissen van duikelaar - als vogelnaam inmiddels in Nederland niet meer in gebruik. Van Suriname wordt de naam voor het eerst gemeld uit 1765 voor een soort ‘fuutkoet’ die al zwemmend telkens duikt, en later (vanaf 1908) ook voor de al genoemde ‘aalscholver’ alsmede een ‘slangenhalsvogel’, die beide bovendien rechtstreeks vanuit de lucht naar een vis kunnen duiken.
Een prikkelend en eertijds zelfs omstreden geval is de flamingo. Ik neem zonder meer aan, dat de Flamingostraat genoemd is naar de SN flamingo (1763-), die in Europees Nederlands nu ‘rode ibis’ heet. In Nederland bedoelt men met ‘flamingo’ (1646-) een niet rode maar roze zeer nauwe verwant van de SN zeegans of zeegansi. Men kent hem uit het Middellandse-Zeegebied en uit dierentuinen. Zowel Lammens als Teenstra legt in 1835 de vinger op deze verwisseling. Zij hebben het over de ‘ware flamingo’ en stellen daar de ‘rode wulp’ tegenover, die volgens hen ‘te onregt’ in Suriname ‘flamingo’ genoemd wordt. Dit verzet heeft niet mogen baten, hoewel tot heden menige schrijver het verwarrende van deze naamgeverij wel blijkt te beseffen. Toch blijf ook ik het merkwaardig vinden dat de kolonisten van weleer de naam naar Suriname zouden hebben meegebracht en hem daar op het verkeerde beest zouden hebben geplakt. Er is evenwel een Franse parallel die een dergelijke gang van zaken aannemelijker maakt. De Rochefort vernoemt louter op grond van de kleur in 1658 de ‘rode lepelaar’ (SN lepelbek) op de Antillen naar de ‘flamingo’ van zijn vaderland: ‘flamant’.
Al sedert 1662 kent men in Nederland de naam ‘kaketoe’ voor grote papegaaiensoorten met een rechtopstaande kuif en een korte staart o.m. uit Z.O.-Azië. Stedman (1790) meldt als eerste het gebruik van dezelfde naam in Suriname voor de geheel verschillende ‘kraagpapa- | |
| |
gaai’, al doet hij dat in het Engels: ‘...beautifull parrots, called here cocatoos.’
Er zijn ook woorden in deze categorie die ik maar één keer ben tegengekomen. Huismusje (1740) is de vroegst gevonden naam voor het dierbare vogeltje dat in Suriname nu bekend is als gadofowroe, en in 1835 duidt Teenstra een soort ‘schreeuwuil’ aan als steenuil. Dit element omvat achttien woorden, waarvan er heden nog zeven gebruikt worden.
| |
Nederlandse noviteiten (NN)
Het gaat hier om de geheel nieuwe Nederlandse namen waarmee men in Suriname zelf vele vogelsoorten benoemd heeft. Ik doe niet mijn best de verschillende mogelijkheden taalkundig verantwoord naast elkaar te zetten, maar haal alleen enkele voorbeelden vast even kort naar voren: Blaasman is een pure nieuwvorming, dikkop is een ‘pars pro toto’ (het hele dier heet naar een deel ervan) en dansmeestertje is beeldspraak. Een groot aantal van deze namen spreekt voor zichzelf: het algemene blauwtje, de ‘kooivogels’ blauwdas, geeldas, gelebek en epauletvink (alle vier 1910-), roodsnavel (1991-) en bruinbuik (1978-); twee soorten dikkop (1908-, ‘nachtreiger’). De al genoemde pennevogel (1763, 1770) dankt zijn naam aan de spoorvormige uitsteeksels aan zijn vleugels.
Die gelebek haal ik nog even naar voren. Hij fungeert namelijk niet voor niets als blikvanger in de titel van dit artikel. Vroeger was deze zanger, hoewel geen groot artiest (zie het citaat van Helman onder het Guy-element), minstens zo populair als de twatwa, vooral bij de minder fanatieke liefhebbers die ook niet geheel en al op de zangvogelcontests gefixeerd waren. Vandaar dat de toenmalige margarinefabriek deze naam voerde: GELEBEK. Dat Haverschmidt en de Encyclopedie van Suriname er ‘geelbek’ van gemaakt hebben is taalkundige aanstellerij. Ik vereer dit aardige dier met een citaat uit een schoolboekje van Anne de Vries uit 1957. ‘Frank heeft twee vogeltjes. De één is een gelebek. Die is licht bruin en zijn bek wordt al een beetje geel. Hij zingt al zo mooi!’
Het nu vrijwel vergeten ‘smous’ was eertijds in het Nederlands een smalend woord voor jood. Dat heeft de andere kolonisten in Suriname er niet van weerhouden de twee soorten ‘ani’, zwarte vogels met een lange staart die nu in Suriname als kawfoetoeboi bekend staan, aanvankelijk smouse neus (1740) en vervolgens smouse vogel of smousvogel (1835-1926) te noemen. Hun bovensnavel heeft inderdaad de vorm van een joodse neus.
Opmerkelijk is ook tijgervogel (1740-) voor een soort ‘roerdomp’. Ongeveer de eerste drie jaar van zijn leven heeft deze typische zwampvogel een zwart-lichtbruin gestreept verenkleed, daarna wordt hij meer egaal donkerbruin. Hij ontleent zijn naam dus aan zijn jeugdkleed, dat doet denken aan de gestreepte vacht van een... Aziatische tijger! De dieren die men in Suriname tijger noemt zijn immers gevlekt (de jaguar) of effen (de poema).
Ook de negerkop (1740-1908, zie de inleiding) is naar zijn uiterlijk genoemd. Dat geldt ook, maar dan via verwijzing naar de kleding van een persoon uit heden of verleden, voor soeur (zwart kleed, witte kap), grenadier (blauw uniform, oranje epauletten) en kardinaal (rode toog), alledrie vanaf 1910, en voor fransmadam (1908-), de nieuwe naam voor een zeer bonte papegaai die al kaketoe heette (zie element EN).
Namen die betrekking hebben op andere (veronderstelde) eigenschappen dan uiterlijke kenmerken zijn dansmeestertje (1910-, een oud woord voor ‘marionet’), boontjedief (1910-, een lijster die geen boontjes eet), sleepmannetje (1908-, de ‘schaarbek’, een soort meeuw die zijn ondersnavel door het water laat slepen), stinkvogel (1740-, ‘zwarte gier’) en blaasman (1855-, een soort ‘ooievaar’ die blaast).
Tot de nieuwste nieuwvormingen horen enige namen voor kleinere vogels die we voor het eerst aantreffen in Birds of Suriname (1994), bijvoorbeeld kuifje, zwartkap en de lijstersoorlen witkeel- en cacaoboontjedief, verwanten van de gewone boontjedief.
| |
| |
Eenmalige vondsten behorende tot dit element van het SN zijn onder meer huisvogeltje (1771) als opvolger van het hiervoor al genoemde huismusje en griet-bak-koeken (1740) voor de geelrugbanabeki die dit vaak lijkt te roepen.
Wanneer we bij deze 29 voorbeelden de namen die op het uiterlijk slaan stellen tegenover de ‘andere’ namen, dan is de verhouding 20:9. Die verhouding is redelijk representatief voor dit gehele taalkundige element.
Van de totaal 120 woorden van dit element worden er nog 88 gebruikt.
| |
Het Indiaanse element (I)
Het ligt voor de hand te veronderstellen, dat in het Nederlands van Suriname vogelnamen uit de daar gesproken indiaanse talen zullen zijn overgenomen, en ook dat het dan talen uit het noorden van het land betreft, dus Karibisch en Arowaks. Het blijkt dan, dat de invloed van het Karibisch van deze twee verreweg het grootst is geweest. Dat geldt ook bij de namen van andere dieren en ook van planten en moet toegeschreven worden aan de overheersende positie van de Kariben tijdens de eerste eeuw van de Nederlandse tijd (Van Donselaar 1994).
Onomstreden rechtstreeks van Karibische herkomst en niet of nauwelijks wezenlijk van vorm veranderd zijn de volgende vijf namen waarvan alleen kauwriertje (een eendensoort) nog gebruikt wordt. Op namoe en sawakoe (beide alleen aangetroffen bij de anonieme planter van 1740) en craauw kom ik bij een volgend element terug. De ooievaarssoort toejoejoe (1740, 1763) heet in het SN nu blaasman (zie NN).
In dit verband is er vooralsnog geen Arowakse invloed te constateren.
| |
Het Indiaans/Sranan element (I/S)
Er zijn acht Karibische namen die voor het merendeel al vroeg onveranderd in het Sranan zijn opgenomen. Gegevens ontbreken waaruit zou kunnen blijken of ze al daarvoor of pas daarna tot het SN zijn doorgedrongen. Met andere woorden, we weten (nog) niet of het Nederlands ze ontleend heeft aan het Karibisch of aan het Sranan. Er zit een eend bij, de skoertje, verder de arapapa (‘bootnavel’), de korokoro (‘groene ibis’), de bosvogels marai (al genoemd in de inleiding), tokro (een ‘kwartel’), de koejakè (‘toekan’). Deze zes namen zijn ook in het SN nog steeds in gebruik. De ticoco (‘rode flamingo’ in de Nederlandse literatuur) heet nu zeegans en de kamaweri (een ‘reiger’) heeft zijn naam wel behouden, maar in een andere vorm (zie I>S).
Twee namen blijven, volgens dezelfde redenatie als hiervoor voor het Karibisch, hangen tussen het Arowaks en het Sranan, namelijk korikori (de ‘rode ibis’) en koelekoele (een groene papegaai), welke laatste te meer niet aan een van deze elementen toegewezen kan worden omdat hij ook nog Karibisch is.
| |
Het ‘van Indiaans naar Sranan’ element (I>)
Eigenlijk behoort het volgende groepje van tien namen tot het Sranan element dat hierna volgt. Ik heb het daar echter uitgelicht, omdat ik de in dit geval verborgen invloed van de indiaanse talen goed tot zijn recht wilde laten komen.
Enige van de al behandelde Karibische namen die inmiddels uit het SN verdwenen zijn, werden overgenomen door het Sranan en zo opnieuw doorgegeven naar het SN: namoe werd anamoe (enige bodembewonende ‘boshoenders’ en zwampbewonende ‘rallen’), sawakoe werd sabakoe (voor enige soorten ‘reiger’) - deze twee dus met slechts een kleine verandering - en craauw werd krawkraw (de ‘kraanral’), een bruine, hoogpotige zwampvogel die ‘zijn naam roept’. Oorspronkelijk uit het Karibisch komen in het SN onveranderd via het Sranan kadoerie (een zwarte ‘troepiaal’) en sterk veranderd kamikami (van ‘agami’ de ‘trompetvogel’), owroekoekoe (‘uil’) en gonini (de ‘harpij’, een soort ‘arend’). Ik voeg hier, niet geheel correct (zie het I/S element), koemawari (van kamaweri) aan toe, ook weer voor enige reigersoorten.
| |
| |
Het Arowaks is vertegenwoordigd door één naam, ‘visisi’ (een soort eend), die in Guyana wel zo gebruikt wordt, maar in het Sranan veranderde in wiswisi.
Al deze namen horen tot de hedendaagse SN woordenschat.
| |
Het (overige) Sranan element (S)
Ook beroofd van het I>S element blijft het S element omvangrijk: 55 namen, waarvan 52 heden in functie.
De achtergrond van de bronnamen krijgt dan wel niet veel aandacht, toch zijn er woorden die juist vanwege die achtergrond voorbeelden zijn waarmee de verscheidenheid binnen het S element goed geïllustreerd kan worden.
Een SN naam voor de ‘grote zilverreiger’ is galin (1908-), dat onveranderd komt uit het S, dat het op zijn beurt ontleende aan het Engelse ‘gaulin’.
Aka voor ‘roofvogel’, van Engels ‘hawk’, moet net als galin al voor 1667 tot het Sranan hebben gehoord. Pas in 1900 blijkt het aan het SN doorgegeven te zijn, snel gevolgd door een aantal samenstellingen, waaronder fisi-, loiri-, doifi-, fremoesoe-, kraboe- en pakro-aka, de namen van rovers die het vooral gemunt hebben op respectievelijk vissen, luiaards, duiven, vleermuizen, krabben en slakken. De eerste is de ook in Nederland voorkomende ‘visarend’ en de tweede, ook een arend, staat in de boeken als ‘harpij’. Let wel, de (S en SN) baboenaka vangt niet baboens (‘brulapen’) maar vooral vissen. Hij huist in zwampbossen waar ‘baboen’ de voornaamste boomsoort is.
Nog iets Engels. Onder de langsnavelige steltlopers van de zwampen en de kust (SN snippen) zijn er twee, onderling nauw verwant, die een indringer, een jager met name, luid roepend hinderlijk volgen. Hun S en SN naam is toriman, verrader, van Engels ‘story’ (verhaal); zij waarschuwen immers de andere dieren.
Een Nederlandse achtergrond schemert door bij onder meer de groene papegaaiensoort mason, van ‘amazone’, en uiteraard bij creolisering of letterlijke vertaling van woorden die vaak ook in hun oorspronkelijke vorm al dienst deden in het SN (zie bij de elementen EN en NN) zoals kepanki van kemphaantje, tigrifowroe van tijgervogel en grangrandier van grenadier. Een andere creolisering betreft de bekende powisi, van ‘pauwies’ (de ‘gekuifde hokko’), wiens kuifveertjes gebruikt worden om er de bekende oorbellen van te maken.
Er is één straatnaamvogel over die nog genoemd moet worden en wel hier, namelijk de koprofowroe, een zanger uit Noord-Amerika met een koperkleurig verenkleed. Een interessante naam is ook kawfoetoeboi, die smousvogel verdrongen heeft. Deze dieren zijn als foetoeboi (huis- of lijfknecht) de kaw (koeien) van dienst door hun de parasieten van hun huid te pikken. Een van de luidste geluiden in het bos is de roep van de boesiskowtoe, dat is ‘bospolitie’, die doet denken aan het alarmfluitje van een politieagent: paipaipijo!, óók een naam van deze vogel.
Dat laatste brengt mij op het verschijnsel ‘onomatopee’, een woord als klanknabootsing. In alle talen komt dat, juist ook in de vogelnaamgeving, veel voor met in Europa als bekendste voorbeeld de ‘koekoek’. In feite hebben we er hier ook al een aantal gehad, onder verscheidene elementen: grietjebie, twatwa, grietbak-koeken, krawkraw, korokoro, tokro, koejakè, owroekoekoe, zelfs wiswisi en misschien nog wel meer. Uit het SN noem ik er nu nog drie van Sranan huize. De wakago is een boombewonend boshoen dat de jager ducht en hem dat toeroept. Die verstaat het: Loop heen! Een andere naam voor de kleine gadofowroe is tjotjo, en het springerige dansmeestertje heet ook wel srio.
Voor mij is (nog) verborgen gebleven hoe het Sranan aan de later doorgegeven namen kodjo (‘pelikaan’), tjontjon (een kleine ‘reiger’) en boetaboeta (‘nachtzwaluw’) gekomen is.
Van de naar mijn berekening 55 namen van dit element zijn er slechts drie inmiddels verloren gegaan.
| |
| |
| |
Gemengde namen (GN)
Er zijn ongeveer 75 samenstellingen en vaste verbindingen die, gezien vanuit het gezichtspunt ‘element’ als hiervoor, gemengd (heterogeen of hybride) genoemd moeten worden. Ze horen slechts voor één lid of deel tot zo'n element. Er is een grote verscheidenheid in de herkomst van het andere, hoewel Algemeen Nederlands (AN, dus gemeenschappelijk voor EN en SN) daarbij overheerst.
Bij de nu volgende voorbeelden zijn de overige afkortingen dezelfde als in het voorgaande.
Kroonmoustache (AN-Guy), al vermeld bij het Guyanese element; zo genoemd vanwege de koptekening. |
Papajaboontjedief (AN-NN), een vinkachtige zangvogel die verondersteld wordt van papaja's te eten, maar zich in werkelijkheid houdt bij kleine vruchten als bessen. |
Bosanamoe (AN-S), ter onderscheiding van andere anamoes waaronder die van de zwampen (de ‘rallen’). |
Witte en blauwe sabakoe (AN + S), twee soorten ‘reiger’. |
Gewone en zwarte duikelaar (AN + EN), specificaties van ‘aalscholver’ en ‘slangenhalsvogel’. |
Raafparkiet (Braz.-AN), een soort papegaai die qua grootte en vorm het midden houdt tussen |
een raaf (‘ara’) en een parkiet. |
Savannegrietjebie (tAm-Braz.), verwant van de grietjebie die dat niet roept en verblijft op savannen. Zie voor het gebruik van ‘tAm’ hier de uitleg bij het betreffende element. |
Bij de volgende vier is het eerste lid Sranan (Sr), alleen in het eerste geval tevens SN, vandaar ‘S en SN’. Bij de andere drie wordt het eerste lid alleen in deze en nog enige andere samenstellingen in een SN woord gebruikt.
Kankantriezwaluw (S en SN-AN), een zwaluw (eigenlijk een ‘gierzwaluw’) die bij voorkeur nestelt op een tak van een ‘kankantrie’ (een soort boom).
Bergitwatwa (Sr-Guy), al genoemd bij het Guyanese element; een bosvogel van hogere gronden (‘bergi’) dan de gewone twatwa.
Basrafransmadam (Sr-NN), een soort papegaai die op de fransmadam (‘kraagpapegaai’) lijkt (‘basra’, d.i. bastaard).
Krontoblauwtje (Sr-NN), een groenige verwant van het blauwtje en even talrijk in de toppen van bomen, waaronder die van ‘kronto’ (kokospalmen).
| |
Het/de kortje en de rest (R)
Er zijn in het Sranan een aantal andere en ook meer specifieke namen voor ‘kolibrie’ die ook wel gebruikt worden als men SN spreekt, maar het Nederlands klinkende kortje is toch de meest algemene. Mijn eerste vondst in de literatuur is van 1961 (Vermeulen), maar aangezien ik het in 1958 iedereen hoorde zeggen moet het ouder zijn. Veel ouder? Bij de Penards (1910) geen spoor. De Woordenlijst van 1961 geeft voor het Sranan ‘korki’, die van 1995 ‘korke’. Let in dit verband op het gebruik van zowel ‘het’ als ‘de’ als lidwoord. Hebben voornoemde woorden iets te maken met het Engelse ‘corky’, dat o.m. ‘nerveus’, ‘levendig’ en ‘dartel’ betekent? Het zijn eigenschappen die je een kortje, zoals het snel en met plotselinge wendingen van bloem tot bloem vliegt, wel zou kunnen toedichten. Dan hebben we Hartsinck (1770) die uit de Guyana's een corkietje opvoert, maar daarmee de gadofowroe bedoelt, dus ook een heel klein, levendig vogeltje dat mensen niet schuwt. Volgende stap: In het Engels van Jamaica is ‘godbird’ de naam voor kortje (alle soorten). Ik verstrek de gegevens, maar waag me niet aan een interpretatie. Alleen nog dit: Kortjes heten in het Portugees ‘cuitelo’.
Afgezien van de zeer grote betekenis die het Engels via het Sranan voor het SN gehad heeft, kunnen een paar directe bijdragen van die kant vermeld worden. Er is een soort eend die blue wings (1968-) genoemd wordt, katoenvogeltje (1910-) is de leenvertaling van ‘cotton-bird’ en
| |
| |
van 1771 tot 1821 kunnen we kraan, van ‘crane’, aantreffen voor de blaasman.
Ik noem nog één naam die ik helemaal niet thuis heb kunnen brengen, namelijk het hiervoor terloops al aangehaalde snip, nota bene al te vinden bij Warren (1669). Het is in Suriname de verzamelnaam voor alles, mits geen ‘reiger’, wat met een rechte snavel en op hoge poten of pootjes door ondiep water stapt. Zo ruim wordt Sranan ‘snepi’ ook gebruikt, maar het Europees Nederlandse ‘snip’ en het Engelse ‘snipe’ hebben een veel beperkter betekenis. Toch denk ik dat het SN snip bij Warren niet van ‘snepi’ kan komen. Hoe zit dit? De overige zeven identificeerbare namen van deze restgroep, alle bijzonder of lastig of allebei, laat ik onbesproken.
Tabel 1: Het aantal namen per element per tijdvak; het totale aantal namen per element; het totale aantal namen per tijdvak; het totale aantal namen; het totale aantal soorten
|
|
Tijdvak |
element |
1
1667-1700 |
2
1701-1750 |
3
1751-1800 |
4
1801-1850 |
5
1851-1900 |
6
1901-1950 |
7
na 1950 |
trop. Amerikaans (tAm) |
1 |
2 |
2 |
2 |
1 |
|
|
Braziliaans (Braz) |
1 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
Guyances (Guy) |
|
|
|
|
|
|
5 |
Eur. Nederlands (EN) |
2 |
7 |
12 |
13 |
11 |
10 |
7 |
Ned. Noviteiten (NN) |
|
10 |
12 |
21 |
20 |
78 |
88 |
Indiaans (I) |
|
5 |
4 |
1 |
1 |
2 |
2 |
Indiaans/Sranan (I/S) |
|
2 |
4 |
5 |
6 |
6 |
7 |
Indiaans>Sranan (I>S) |
|
|
3 |
5 |
6 |
9 |
10 |
(orig.) Sranan (S) |
|
1 |
7 |
5 |
9 |
50 |
52 |
Gemengde namen (GN) |
|
1 |
|
6 |
6 |
35 |
59 |
Rest (R) |
1 |
4 |
8 |
7 |
5 |
9 |
11 |
aantal namen per tijdvak |
5 |
34 |
54 |
67 |
67 |
201 |
243 |
aantal soorten per tijdvak |
5 |
31 |
45 |
50 |
48 |
150 |
171 |
element |
totale aantal per element |
trop. Amerikaans (tAm) |
2 |
Braziliaans (Braz) |
2 |
Guyances (Guy) |
5 |
Eur. Nederlands (EN) |
18 |
Ned. Noviteiten (NN) |
120 |
Indiaans (I) |
5 |
Indiaans/Sranan (I/S) |
8 |
Indiaans>Sranan (I>S) |
10 |
(orig.) Sranan (S) |
55 |
Gemengde namen (GN) |
75 |
Rest (R) |
13 |
aantal namen per tijdvak |
totale aantal namen 313 |
aantal soorten per tijdvak |
totale aantal soorten 221 |
Het is hier echter nog wel de plaats om te wijzen op enige namen van welke ik niet heb kunnen vaststellen bij welke vogels ze horen: peperpots, nagtegaal, nonnetjes, silversmits, colloos en climeene, alle afkomstig van Anonymus (1740). De laatste twee zijn duidelijk niet van Nederlandse herkomst, maar van welke dan wrel? Hoewel ik niet betwijfel dat het echte namen van echte vogels zijn, heb ik ze, om verwarring te voorkomen, in tabel 1 niet laten meetellen. Als er een lezer is die een tip heeft, houd ik mij aanbevolen. Dat geldt niet voor het graspijltje en de klaroen van Anton de Kom (1934) en de nachtkraai van Edgar Cairo (1986). Die bestaan niet.
| |
| |
| |
Nieuwe namen en andere namen
Zoals in het voorgaande al blijkt, zijn er in de loop van de tijd vele namen door andere vervangen. Minder vaak komt naar voren, dat er zich naast een al bestaande naam nog een nieuwe vestigde. Het algehele resultaat van deze processen is, dat er veel meer namen in omloop zijn geweest en nog zijn dan soorten waarop ze betrekking hebben. Om precies te zijn, het totale aantal namen is 313, het totale aantal soorten 221. Van deze 221 zijn er 167 met één naam, de andere 154 namen vallen toe aan de overige 54 soorten. De kroon wordt gespannen door de gadofowroe, die in het Europees Nederlands de belachelijke naam ‘huiswinterkoninkje’ draagt. Behalve de genoemde naam, door mij aangetroffen sedert 1910, noteerde ik huismusje (1740), huisvogeltje (1771), lieveheersvogeltje (1771), tjotjo (sedert 1786), tjotjovogeltje (1822, 1835), gadovogeltje (1835), godsvogeltje (1910-1970) en gadotjo (sedert 1986).
Sommige namen lijken elkaar echt op te volgen, zoals het rijtje toejoejoe (1740, 1763) - kraan (1771-1821) - blaasman (1855-heden), maar dit komt weinig voor. Doorgaans is er een overlap, bijvoorbeeld trompetter (1740-1835) - kamikami (1790-heden). Soms is er een gat: ticoco (1763, 1770)-zeegans (1908-heden); het is me niet gelukt erachter te komen hoe men, Nederlands sprekend, deze vogel tussentijds genoemd heeft.
De elkaar opvolgende en beconcurrerende namen kunnen tot hetzelfde element behoren of, zoals bij de voorbeelden hiervoor, tot verschillende. Opvallend is het naar verhouding grote aantal waarbij het Sranan een ander woord verdringt door het te creoliscren of te vertalen. Zie alle woorden van het element I'S. Andere voorbeelden zijn raafparkiet (1835-1977) - rafroeparkiki (1968-heden), bananenbek (1835-1910) - banabeki (1899-heden) en boshaan (1883-1917) - boesikaka (1908-heden). Van wegdrukken zonder meer lijkt, behalve bij het al genoemde trompetter, sprake te zijn bij onder meer smousvogel (1835-1910) door kawfoetoeboi (1900-heden) en misschien wordt dit verschijnsel ook gerepresenteerd door spookvogel (1902, 1905) - spookfowroe (1910) - jorkafowroe/boetaboeta (1910-heden). Al met al, als we gaan rekenen blijkt dat bij 38 soorten van de 54 die een maal of vaker van naam veranderd zijn, het tegenwoordige eindresultaat berust op het Sranan, dat daarmee een onevenredig groot aandeel heeft gehad in dit proces. Met nadruk zij hier geconstateerd dat de Surinaamse overheid de werkelijke ontwikkeling niet uit de weg gaat en zich ook bedient van de SN vogelnamen die door het volk via het Sranan zijn aangereikt (zie Ontwerp... en Dienst LBB).
| |
Historische analyse
Verdeling in tijdvakken
Ik veronderstel dat de meeste vogelnamen in Suriname eerder in gebruik raakten dan mijn eerste vindplaats in de literatuur. Ze lijken in hun ongekunsteldheid rechtstreeks uit de volksmond gekomen te zijn, niet (eerst) uit een boek en ook niet geïntroduceerd door een deskundige of een gezaghebbende betweter van buiten. Dat geldt wellicht minder voor sommige van de allernieuwste namen die we aantreffen in de tweede versie van Birds of Suriname. Maar worden de kleine vogels die daar vlamkuif, zwartkop en slager heten nu ook werkelijk zo genoemd door geboren Surinamers? Zelf heb ik kunnen constateren, dat onder Surinaamse volièrebezitters een kleine minderheid aan namen in zwang is gekomen die gehaald zijn uit Nederlandse literatuur. Niettemin denk ik, dat van de meeste jaartallen van eerste vindplaatsen minstens 20 jaar zou mogen worden afgetrokken, al heb ik dat zelf bij dit onderzoek niet gedaan.
Het ligt voor de hand bij een historisch onderzoek binnen de totale in beschouwing genomen periode een aantal tijdvakken te onderscheiden, hetzij deductief van tevoren, hetzij inductief als resultaat. Er deden zich hier een aantal vragen
| |
| |
en keuzemogelijkheden voor. Ik heb onder meer overwogen me te laten leiden door historische gebeurtenissen of door de verschijningsjaren van de belangrijke boeken. Dat zou complicaties hebben opgeleverd, waaronder de noodzaak veel uit te leggen en het risico van cirkelredenaties. De nu gekozen indeling is eenvoudig, in tijdvakken van 50 jaar, als te zien in de kop van tabel 1.
Een andere vraag was hoe de verschillende elementen over de gehele periode en in de onderscheiden tijdvakken getalsmatig zo zouden kunnen worden uitgedrukt en zichtbaar gemaakt, dat hun gewicht onderling vergelijkbaar zou zijn. Dat had gekund door in de betreffende vakjes van tabel 1 het aantal soorten met een naam (of meer dan één) te noteren. Een andere mogelijkheid was in die vakjes het aantal soorten te vermelden van welke in het betreffende tijdvak voor het eerst een naam werd aangetroffen, dus door benoeming als ingang te kiezen. Ik heb boven deze mogelijkheden de voorkeur gegeven aan het aantal namen per element per tijdvak. Dit globale onderzoek gaat nu eenmaal over elementen, dus groepen van namen, en niet over vogelsoorten. Op deze manier komt het duidelijkst het aandeel van een geografisch of taalkundig element naar voren en de ontwikkeling daarvan in de loop van de tijd. Ik heb het daarbij verantwoord geacht een naam ook dan voor een (of meer dan één) tijdvak aan te kruisen als deze daarin niet aangetroffen is, maar wel in tijdvakken ervoor en erna.
Het zal duidelijk zijn, dat als gevolg van de beschreven methode in tabel 1 de getallen in horizontale richting niet opgeteld mogen worden, in vertikale richting wel. Vele namen zijn immers in meer dan een vakje vertegenwoordigd.
| |
De ontwikkeling
Het algehele beeld toont in de eerste plaats dat het aantal registreerbare vogelnamen geleidelijk aanzienlijk is toegenomen. Dat moet toegeschreven worden aan de steeds groter wordende kennis omtrent de Surinaamse vogelwereld en de derhalve groeiende behoefte aan namen, verder aan het toenemende aantal steeds uitvoeriger publicaties daarover, en tenslotte aan de onbekommerheid waarmee men vogels met al een naam er nog een tweede of zelfs derde bij gaf. Dat laatste is al beschreven onder ‘Andere namen...’ en blijkt ook uit een vergelijking tussen het verloop van de aantallen soorten en namen in de onderste twee regels van tabel 1.
Bekijken we de elementen apart, dan zien we dat de Nederlandse noviteiten (NN) in tijdvak 4 de overhand krijgen en sedertdien behouden. Het Europees Nederlandse element (EN) volgt aanvankelijk, maar wordt later geheel overvleugeld als gevolg van een scherpe stijging door het ‘totale Sranan’ element (dat is I'S +S). Het kleine zuiver Indiaanse element (I) verliest snel aan betekenis, de tropisch Amerikaanse en het Braziliaanse elementen zijn so-wie-so kwantitatief niet van belang. Het Guyanese element laat ik nog even rusten.
Opmerkelijk is de plotselinge toename bij het element van de gemengde namen (GN). Het betreft hier in de meeste gevallen een nadere precisering. Namen als duikelaar, twatwa en sabakoe schoten tekort, dus er kwam onderscheid tussen onder andere gewone en zwarte duikelaar, naast twatwa verschenen bergitwatwa en sabanatwatwa, na de witte en de blauwe sabakoe benoemde men een zwampsabakoe.
Die plotselinge toename deed zich trouwens ook voor bij de andere al genoemde naamrijke elementen. En nu komt er een aap uit de mouw, en nog wel in twee gedaanten. Ten eerste; die toename komt vrijwel alleen voor rekening van het eerste geheel aan vogels gewijde wetenschappelijke werk, te weten De vogels van Guyana (1908, 1910). Ten tweede: hier faalt de gekozen indeling in tijdvakken. Er bestaat een onuitgegeven geschrift waaruit blijkt welke ambities de Penards al in 1900 koesterden (Van Donselaar 1990) en het is überhaupt ondenkbaar dat de gebroeders, die al in hun jeugd met
| |
| |
hun vader de Surinaamse wildernis in trokken, al die namen pas na 1900 zouden hebben geleerd en opgetekend. (Zie Doelwijt (1974: 57) voor biografische gegevens over het gezin Penard). De overgrote meerderheid van de namen moet ouder zijn, met andere woorden tijdvak 5, waarin toch al nauwelijks relevante publicaties van enige omvang verschenen, is evident onderbedeeld.
| |
Enige bijzondere groepen
Terwijl ik met dit onderzoek bezig was kwam er in mijn hoofd een hypothese op die, mits juist bevonden, wat meer reliëf zou kunnen geven aan de uitkomsten. Ik heb die hypothese getoetst, evenwel met een van de voor het globale onderzoek inmiddels verworpen methoden, namelijk met benoeming van soorten als ingang.
De vraag was of er wellicht een van het globale beeld afwijkend verband zou kunnen zijn tussen de SN namen van de vogels die voor de mens een meer dan neutrale waarde hebben, en het moment waarop ze in de Surinaamse geschiedenis die naam (hun enige of eerste) kregen. Ik richtte mijn aandacht op de volgende groepen:
Zwampvogels, dat zijn bewoners en anderszins (op trek) gebruikers van het kustgebied en de lage gebieden langs de rivieren en beken. Daar lagen ook de eerste en meeste plantages. Wie op een plantage woonde en werkte had deze vogels voortdurend en vaak goed waarneembaar om zich heen. Voor zover niet ook jachtwild (zie de volgende twee groepen) zijn het er 15, waaronder kemphaantje, negerkop, arapapa, tjontjon en kardinaal.
Jachtwild. Voor zover niet ook zwampvogel vallen hieronder 18 door mij verwerkte soorten. Voorbeelden zijn wakago, marai, trompetter (kamikami) en vele niet te kleine of te mooie papegaaiensoorten.
Combinatie van de voorgaande twee groepen, 14 soorten, waaronder mangroduif, allerlei snippen en eenden (skoertje, cauwriertje, blue-wings) en de nestjongen van de ticoco (zeegans).
Cultuurvolgers. Er zijn vogels voor wie mensen met hun activiteiten, ook stadse bebouwing, gunstige voorwaarden scheppen ten aanzien van voedsel, nestgelegenheid, beschutting of bescherming. Ik noem van de 11 soorten het huismusje/-vogeltje (gadofowroe), grietjebuur, steenduifje, stinkvogel, roodborstje en smouse neus (kawfoetoeboti).
Kooivogels en volièrevogels zijn niet scherp te scheiden. Hun aantal is verbluffend hoog: bijna 60. Eenzaam in kooien zitten vooral kleine zangers en mooie papegaaien, zoals de alom bekende en al meermalen genoemde twatwa, pikolet en gelebek, de fransmadam en alledrie de grote soorten raaf. Er is hier wel een kleine overlap met de voorgaande groepen. Denk aan de eertijds opgegeten papegaaien en een fraaie zwampvogel als de kardinaal. In volières worden vooral kleurige en interessante vogels gehouden met ten dele namen die alleen tot het vocabularium van hun eigenaren en andere kenners behoren (roodpoot, oranjekuif, grijskop, goudkruin).
Dit subonderzoekje laat voor de eerste vier groepen verregaand overeenkomende uitkomsten zien. Dat rechtvaardigt hun samenvoeging in tabel 2A. De conclusie kan duidelijk zijn: Deze betekenisvolle vogelsoorten kregen voor het merendeel al vroeg hun eerste SN naam, in de label voor 1800 of zelfs voor 1750. De naamgevers bedienden zich daarbij bijna uitsluitend van het Nederlands (EN en NN) en een indiaanse taal (I), terwijl ook de weinige namen van de tropisch Amerikaanse en Braziliaanse elementen onmiddellijk in gebruik raakten. Echter, het relatief grote aantal 7 in het vakje 6-GN behoeft een verklaring. Het betreft hier in zes gevallen een eerste en meteen ook preciese naam van een bejaagde vogelsoort.
| |
| |
Tabel 2: Het aantal eerste benoemingen per tijdvak per element bij twee categorieën van soorten: A. Zwampvogels + jachtwild + cultuurvolgers; B. Kooi- en volièrevogels
|
A |
tijdvak |
|
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
element |
|
|
|
|
|
|
|
tAm |
1 |
1 |
|
|
|
|
|
Braz |
1 |
1 |
|
|
|
|
|
Guy |
|
|
|
|
|
|
|
EN |
2 |
4 |
2 |
|
1 |
|
|
NN |
|
10 |
1 |
1 |
1 |
2 |
|
I |
|
5 |
2 |
|
|
|
|
I/S |
|
|
2 |
1 |
2 |
1 |
|
I>S+S |
|
1 |
2 |
|
|
1 |
|
GN |
|
1 |
|
1 |
|
7 |
1 |
R. |
1 |
1 |
|
|
|
1 |
1 |
tot. |
5 |
23 |
9 |
3 |
4 |
12 |
2 |
B |
tijdvak |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
5 |
|
|
2 |
|
|
1 |
|
|
|
|
|
|
9 |
12 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
2 |
|
|
|
|
1 |
|
3 |
2 |
|
|
|
|
|
12 |
5 |
|
|
|
|
|
|
1 |
|
1 |
3 |
3 |
|
27 |
25 |
De kooi- en volièrevogels geven in tabel 2B een ander beeld. Ze werden bijna alle laat benoemd, en wel voornamelijk met Nederlands geïnspireerde (NN) en gemengde namen (GN). Pas op het allerlaatst duiken de namen van het Guyanese element op. Er mag enige twijfel zijn of het hij twatwa en pikolet inderdaad eerste SN namen betreft. De Penards (1908: 386, 388) noemen ze zonder schroom respectievelijk wittie- of biegie-mofo aleisie-fowroe en reddie borstoe blakka aleisie-fowroe, maar het wil er bij mij niet in dat iemand ook in het SN zo'n mondvol werkelijk zou hebben uitgesproken.
| |
De invloed van maatschappelijk ontwikkelingen op het namenbestand
Ik wil proberen de hiervoor gepresenteerde uitkomsten van dit onderzoek, alsmede het commentaar daarop en hier en daar al een suggestie, te plaatsen tegen de achtergrond van maatschappelijke ontwikkelingen. Ik doe dit, hoewel verantwoord en wat de grote lijnen betreft vooral steunend op Ginckels (1979), qua stijl enigszins impressionistisch.
Dan springt mijns inziens als alles overheersend de emancipatie naar voren, een proces dat tot hiertoe buiten beschouwing is gebleven. Daarom noem ik het nu eerst. Wel heb ik bij het inleidende gedeelte onder ‘Geografische... elementen’ gesteld, dat men er goed aan zou doen zich telkens af te vragen: Wie zijn het die deze vogelnamen hebben opgespoord, bedacht, doorgegeven, geleerd, gebruikt?
Welnu, aanvankelijk waren het de Nederlandse kolonisten die een bescheiden vorm van Surinaams-Nederlands gebruikten, als eerste
| |
| |
taal. Die taalvariant bestond toen nog niet uit meer dan Europees Nederlands, aangevuld met woorden voor zaken die men in Suriname als nieuw ervoer. Na een overgangsperiode, eindigend met de afschaffing van de slavernij in 1863 en vervolgens de opheffing van het staatstoezicht in 1873, kreeg de Creoolse bevolkingsgroep zijn volle omvang en werd het SN hun tweede taal, naast het Sranan dat hun moedertaal was.
Nu terug naar het begin. De eerste Nederlandse kolonisten begonnen met de benoeming van de vogelsoorten waarmee ze het meest te maken hadden. Ze deden dat vooral met woorden uit hun eigen Nederlands en enige indiaanse leenwoorden. Die laatste waren afkomstig van indiaanse, i.c. Karibische krijgsgevangenen die op de plantages in slavernij als jagers en vissers te werk waren gesteld. Toen er na de vrede met de eerder weerstrevende Kariben minder ‘rode slaven’ ter beschikking kwamen, nam de invloed van hun taal (1) af of liet zich nog alleen via het Sranan gelden (I/S?, I>S). Intussen hadden ook de negerslaven, soms wellicht nog eerder dan hun meesters, vogelnamen van deze indianen overgenomen en al of niet gecreoliseerd.
Al snel ontstond een kleine, maar allengs groeiende groep van vrij geboren of verklaarde gemengdbloedigen en vrije ex-slaven, die op den duur de naam ‘Creolen’ aannamen. Zij spraken vrijwel allen als moedertaal Sranan, maar leerden ook SN. Het lijkt mij dat het SN vooral onder deze tweetalige groep toen al een zekere ontwikkeling zal hebben doorgemaakt, daarin bestaande dat het Nederlands steeds meer invloed onderging van het dominerende Sranan (I>S+S; + I/S)), ook op het gebied van de vogelnamen. Van belang was in dit verband ook, dat Nederlandse inwoners van Suriname al doende Sranan leerden en dat gingen spreken tegen hun slaven of zelfs met elkaar. Het lijkt mij echter onwaarschijnlijk dat zij verantwoordelijk zouden kunnen zijn geweest voor Sranan nieuwvormingen, eventueel wel voor vertalingen. Dus, waar het de vogelnamen betreft: negerkop was er in het SN hoe dan ook eerder dan nengrekopoe; en dergelijke.
Min of meer tegelijk met en ongetwijfeld ook dankzij het vrij worden van de hele Surinaamse bevolking, kon de kennis van het eigen land, in het bijzonder het binnenland, snel toenemen en daarmee ook van de vogels. Te denken valt aan de intensivering van de bosexploitatie, onder meer door de vader van de Penards (!), van de balatawinning en van de goudwinning, waardoor steeds meer Creolen in ‘het bos’ hun werk vonden. De beste zangvogel van het Surinaamse oerwoud, de baskopoe, is zelfs genoemd naar de goudzoeker en virtuoze clarinettist Baas Cooper, die, volgens de Penards in 1910, ‘sedert lang overleden’ was. Verder gingen ‘papegaaienjagers’, dat waren lieden die jonge papegaaien uit de nesten haalden, echte jagers met geweren, zangvogel- en vlindervangers min of meer beroepshalve de wildernis in. Ook zullen de eerste expedities van de jaren 1896-1900, hoewel nog slechts gericht op geografische en geologische exploratie, toch ook bijgedragen hebben aan een grotere vertrouwdheid met de levende natuur. Deze periode, dus de laatste decennia van de 19e eeuw, moeten en grote stap voorwaarts hebben laten zien aangaande de volkse en wetenschappelijke kennis over vogels.
Een apart verschijnsel is het houden van kooivogels. In de werken van Teenstra (1835), Lammens (1816-1846) en ook bij Focke (1855), allen toch vol belangstelling voor planten en dieren, is hierover nog niets te vinden. Bij de Penards echter blijkt dit bedrijf in volle gang, met alle consequenties voor de uitbreiding van de naamgeving. Zie tabel 2B.
Kortom, de Penards beschikten voor hun boek, hoewel verschenen in 1908 en 1910, ook al voor de eeuwwisseling niet alleen over de vruchten van hun eigen veldervaring, verzameldrift en daarmee opgebouwde deskundigheid, maar ook over belangrijke informatie uit allerlei hoeken.
| |
| |
Het element Nederlandse noviteiten blijft onder de SN namen van vogels nog steeds de toon aangeven. Ook de Creolen en de andere autochtone Surinamers hebben dat geen halt willen of kunnen toeroepen. Het Sranan element wint echter veld en steeds meer gemengde namen komen in gebruik naarmate, ook bij de Surinaamse overheid, de behoefte aan nadere onderscheidingen groeit.
Er zijn een aantal mogelijke vragen bij dit onderzoek niet beantwoord of zelfs niet gesteld. Er kan bijvoorbeeld verder over de etymologie van de namen gestudeerd worden. Wanneer en dankzij wie heeft het Guyanese element zijn intree gedaan? Welke rol speelden en spelen de Boeroes, toch grote liefhebbers van alles wat met vogels te maken heeft? En de andere bevolkingsgroepen? Verder weg: Hoe zou de vergelijking uitvallen tussen de uitkomsten van dit onderzoek en een soortgelijk aan een andere Surinaamse diergroep, of aan de namen van de vogelsoorten van een ander land? Soit.
| |
Naschrift
Het zal ook de meest volslagen leek op het gebied van de vogelkunde die mogelijk toch zijn oog over dit artikel heeft laten gaan, niet ontgaan zijn dat voor mij, hoewel nadrukkelijk schrijvend over de ontwikkeling van taal - Oso doet immers aan taalkunde en geschiedenis - de vogels zelf een even grote inspiratiebron zijn geweest als hun namen. Ik heb het geluk gehad vele van ze te leren kennen en denk dan ook met weemoed terug aan de kreten van de grietjebies in de stad, de fremoesoe-aka die daar in de schemering achter de vleermuizen jaagde, de volières van de heer Harry Robert vol welluidend gekwetter, de boom vol hangende nesten van de banabekies op Colakreek, de kawfoetoebois in de weilanden tussen de koeien, het gekakel van de boesikaka's 's morgens vroeg boven mijn boskampje, boven de rivier de fisiaka die ik herkende uit Nederland, de wolken van flamingo's en lepelbekken in het Wiawia-reservaat, de baskopoe die ik tot op twee meter naar me toe kon lokken door hem te imiteren, en zelfs de twee sabana-anamoes die ik met één schot hagel (meer geluk dan wijsheid) buit maakte toen we behoefte hadden aan een ‘switi mofo’. En dan al die lijdzame zangertjes in hun kooitjes, ... die aardige gelebek!
| |
| |
| |
Literatuur en bronnen
Alphen, G. van, 1960
Jan Reeps en zijn onbekende kolonisatiepoging in Zuid-Amerika 1692. Assen: Van Gorcum. |
Anonymus, ca. 1740
Ontwerp tot Een Beschryving van Surinaamen. Getypte kopie van een verdwenen manuscript, in de Centrale Bibliotheek van het Koninklijk Instituut voor de Tropen te Amsterdam. Zie over deze bron verder Van Donselaar 1996. |
Berkel, Adriaan van, 1695
Amerikaansche Voyagien, ... Amsterdam: Johan ten Hoorn. |
Bijlsma, R., 1921
‘De annotatiën van gouverneur Jan Nepveu op Herlein's beschrijving van Suriname.’ West-Indische Gids 2: 310-314. |
Dienst 's Landsbosbeheer, 1991
Suriname wildlife export quota + minimale F.O.B. (USDLRS) voor 1991. Paramaribo, intern stuk. |
Doelwijt, Thea, 1974
Geen geraas of getier. Paramaribo: Bureau Volkslectuur. |
Donselaar, J. van, 1989
Woordenboek van het Surinaams-Nederlands. Tweede druk. Muiderberg: Coutinho. |
Donselaar, J. van, 1990
‘Een ongepubliceerd werkstuk van de Penards.’ Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 9(1):75-78. |
Donselaar, J. van 1993
‘De boeken van Warren (1667, 1669), Van Berkel (1695) en Herlein (1718) en hun onderlinge betrekkingen.’ Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 12(1):87-93. |
Donselaar, J. van, 1994
‘Karaïbische en Arowakse plante- en dierenamen in het Sranantongo en het Nederlands van Suriname.’ Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 13(1):46-58. |
Donselaar, J. van, 1996
‘“Ontwerp tot Eene Beschryving van Surinaamen”, een belangwekkend document uit ca. 1740.’ Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 15(1):125-127. |
Donselaar, J. van 1999
‘On-Surinaamse namen voor vogels uit Suriname’. Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 18(2):228. |
Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië, 1914-1917
Redactie H.D. Benjamins & J.F. Snelleman. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff; Leiden: Brill. |
Encyclopedie van Suriname, 1977
Hoofdredactie C.F.A. Bruijning & J. Voorhoeve. Amsterdani/Brussel: Elsevier. |
Fermin, Philippe, 1765
Histoire de la Hollande équinoctiale... Amsterdam: M. Magerus. |
Fermin, Philippe, 1769
Description générale, historique, géographique et physique de la Colonie de Surinam... Amsterdam: E. van Harrevelt. |
Fermin, Ph., 1770
Nieuwe algemeene beschrijving van de colonie van Suriname. Vertaling uit het Frans van 1769. Harlingen: Plaats. |
Focke, H.C., 1855
Neger-Engelsch Woordenboek. Leiden: P.H. van den Heuvell. |
Ginckels, Wim, 1979
De ontwikkeling van de taalgemeenschap in Suriname. Leuven: Katholieke Universiteit, Dept. Germaanse linguistiek. |
Hartsinck, J.J., 1770
Beschryving van Guiana, of de Wilde kust, in Zuid-America, ... Amsterdam: Gerrit Tielenburg. Facsimile Amsterdam: S. Emmering, 1974. |
Haverschmidt, Francois & G.F. Mees, 1994
Birds of Suriname. Tweede druk. Paramaribo: Vaco. |
Helman, Albert 1977
Facetten van de Surinaamse samenleving. Zutfen: De Walburg Pers. |
Herlein, J.D., 1718
Beschryvinge van de Volk-Plantinge Zuriname. Leeuwarden: Meindert Injema. |
| |
| |
Kappler, A., 1854
Zes jaren in Suriname. Vertaald uit het Duits van 1854. Utrecht: Dannenfelzer. Geciteerd volgens de heruitgave van 1983: Zutphen: De Walburg Pers. |
Kappler, A., 1883
Nederlandsch-Guyana. Gedeeltelijke vertaling van Holländisches-Guiana van 1881. Winterswijk: G.J. Albrecht. |
Keye, Ottho, 1659
Het waere onderscheyt tusschen Koude en Warme Landen. Uitgave in eigen beheer. Gedrukt bij Henricus Henricus te 's-Gravenhage. |
Lammens, A.F., 1816-1846
Memoires en onuitgegeven werken met de daartoe relatieve stukken, de delen XIII-XVL ARA (kopieën) 2.21.45 inv. nrs. 6 tm. 11. Hierin XIII.3: 165-200 (Beschryving van de Kolonie Suriname, derde afdeling, Natuurlyke Historie). Zie voor deze bron verder G.A. de Bruijne in Bijdr. Soc. Geogr. Planol. 3: 1-196(1982). |
Marcgrave, G., 1648: zie Piso & Marcgrave. |
Nepveu, J., 1771
Annotatiën op de Surinaamsche Beschrijvinge van Anno 1718. Manuscript in Gemeentelijk Archief van Amsterdam, Archief Marquette no. 231, inv. no. 298. Zie voor deze bron verder Bijlsma 1921. |
Ontwerp Jachtverordening, 1978
Wet tot wijziging van de Jachtverordening 1954; bijbehorend Staatsbesluit. Ontwerp 4 mei 1978. Paramaribo, intern stuk. |
Penard, 1900
Typoscript zonder auteur, datum en titel, I en II. Universiteit van Amsterdam., Universiteits Bibliotheek, handschriftencollectie. Zie voor deze bron verder Van Donselaar 1990. |
Penard, F.P. & A.P., 1908, 1910
De vogels van Guyana, I en II. Paramaribo: wed. F.P. Penard (1908: 1); 's Gravenhage: Martinus Nijhoff (1910: 11). |
Penard, T.E. & A.P., 1926
‘Bird catching in Surinam.’ West-Indische Gids 7: 545-566. |
Piso, G. & G. Marcgrave, 1648
Historia naturalis Brasiliae. Leiden: Frans Hack; Amsterdam Ludovic Elzevier. |
Pistorius, Th., 1763
Korte en zakelyke beschryvinge van de Colonie van Zuriname. Amsterdam: Theodorus Crajenschot. |
Reeps, Jan. 1692-1693
Reeps ongeluckige reijse na de custe van America, ende Amasones. Manuscript in Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage onder Hs 131 C 14. Zie voor deze bron verder Van Alphen 1960. |
Stedman, John Gabriel, 1790
Narrative of an expidition against the revolted negroes of Surinam. Naar het originele manuscript, geredigeerd en voorzien van een inleiding en noten door Richard Price en Sally Price. Baltimore/Londen: The Johns Hopkins University Press, 1988. |
Teenstra, M.D., 1835
De landbouw in de kolonie Suriname..., I en II. Groningen: H. Eekhoff Hz. |
Vermeulen, frater J., 1961
Dierkunde voor Suriname. Vijfde druk, Paramaribo: Leo Victor. |
Warren, George, 1667
An Impartial Description of Surinam upon the continent of Guiana in America. Londen: W. Godbid. |
Warren, George, 1669
Een onpartydige Beschrijvinge van Surinam, Gelegen op het vaste Landt van Guiana in Africa. In de tweede druk van 1670 verbeterd: America. Amsterdam: Pieter Arentz. |
Woude, Elisabeth van der, 1676
Dagboekfragment, als overgenomen van S.P.L. L'Honoré Naber (1928) door U.M. Lichtveld & J. Voorhoeve in Suriname: Spiegel der vaderlandse kooplieden. Tweede druk. Den Haag: Martinus Nijhoff (1980). |
|
|