OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 18
(1999)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |||||||||||
RecensiesCornelis Dubelaar en André Pakosie, Het Afakaschrift van de Tapanahoni Rivier in Suriname. Utrecht, BSS 21: 1998, 183p. f 37,50Cornelis Dubelaar en André Pakosie hebben in de serie Bronnen voor de Studie van Suriname Het Afakaschrift van de Tapanahoni in Suriname (Utrecht 1999) gepubliceerd. Beide auteurs hebben zich jarenlang beziggehouden met het Afakaschrift en hebben in deze presentatie de bekende en minder bekende reeds gepubliceerde en niet eerder gepubliceerde teksten bij elkaar gebracht. Het boek laat een boeiende samenvatting van hun onderzoek tot op dit moment zien. Een voorlopig standaardwerk. C. Dubelaar was aan het eind van de jaren vijftig en in de jaren zestig als leraar Nederlands, verbonden aan de Algemene Middelbare School. Vele oud-leerlingen zullen zich hem herinneren. A. Pakosie werkte voor het Ministerie van Onderwijs als kenner van de Aucaanse taal en cultuur. De publicatie begint met een korte uiteenzetting van de geschiedenis van de Bosnegers, ook wel Marrons genoemd, en in het bijzonder de Ndyuka. De indeling van de veertien lo is erbij gevoegd. Afaka was afkomstig van Benanu aan de Tapanahoni. Rond 1908 kreeg hij dromen en ontwierp hij een syllabeschrift (elke lettergreep bestaat uit een medeklinker en een klinker of alleen een klinker) met 56 tekens waarmee hij de Ndyukataal kon beschrijven. De verschijning van de komeet Halley was voor hem een teken dat hij zijn schrift openbaar moest maken. In 1917 werd Afaka ziek. Hij werd verpleegd in het Sint Vincentius Ziekenhuis. Hij stierf op weg naar Dritabiki in 1918. Afaka heeft volgelingen gevonden bij zijn naaste familie en anderen. Het verwonderlijke was dat al deze mensen, evenals Afaka zelf, analfabeten waren. Door het Afakaschrift kwamen ze dus tot lezen en schrijven. Ze kregen de naam bukuman. Pater F. Morssink, de dokter en anderen maakten zich het schrift al snel eigen. Dit had tot gevolg dat er tegenwerking kwam van de kant van het traditionele gezag. Afaka en zijn mensen hadden immers belangstelling voor het katholicisme, dat toen daar geïntroduceerd werd. Daar moesten de granman en de andere gezagsdragers niets van hebben. Ze zagen in het alfabetiseren een bedreiging van de eigen cultuur en identiteit. Fundamentele vragen zijn: hoe Afaka aan de tekens kwam en of deze tekens te vergelijken waren met tekensystemen van elders. Wetenschappers hebben onderzoek gedaan en daaruit is gebleken dat er tussen 1839 en 1930 acht lettergreepschriften zijn ontstaan en wel in Siera Leone, Liberia, Cameroen, Oost-Nigeria en in Suriname het Afakaschrift. Van deze acht is alleen het Vai blijven bestaan, dat nog steeds wordt gebruikt. Heel interessant is het dat de ontstaansgeschiedenis van deze acht systemen duidelijke overeenkomsten vertoont. Zo zeggen de ontwerpers van de systemen allemaal dat ze een bovennatuurlijke openbaring gehad hebben in verband met de tekens; ook waren alle auteurs jongelui rond de leeftijd van vijfentwintig jaar; allen hadden te maken met missionarissen of zendelingen in hun leefgebied; allen onderkenden de problematiek van het analfabetisme; allen namen een nieuwe naam aan (Afaka ging de naam Usa gebruiken) en allen hadden contact met mensen die boeken en schriften gebruikten. Het lijkt allemaal niet zo toevallig. In Suriname zijn bovendien op huizen, korjalen en doeken wel eens tekens afgebeeld die aan letters doen denken. Men heeft het Afakaschrift wel willen vergelijken met het Vaischrift, maar de geringe overeenkomsten vallen in het niet bij de vele verschillen. De deskundige Amerikaan B. Bell heeft naar voren gebracht dat het Afakaschrift al heel oude wortels moet hebben en wel uit de Cypro- | |||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||
Minoïsche tijd. Dubelaar en Pakosie vinden dat Bell weinig overtuigend is en onvoldoende argumenten daarvoor aandraagt. De publicatie bevat het Patili Molusi Buku (het boek van pater Morssink), het boek van kabiten Alafaisi, het boek van kabiten Kago van Yabiki; het boek van Clemens Kanape van Saaye, zeven briefjes van bosnegers aan pater Morssink en anderen; enkele regels en een tekenlijst van Abena voor dokter Bonne, de tekenlijst en een briefje in de publicatie van M. Kahna (1931); drie briefjes van kabiten Alufasi van Godo Olo; de tekenlijst van Dendu; de tekenlijst van kabiten Kago; een brief van Kago aan Asitoni; twee brieven van kabiten Kago aan Dubelaar en het boek van Ph. Samson. De teksten zijn afgebeeld met een transcriptie volgens de nieuwe spelling, een Nederlandse vertaling die in de buurt van de stijl van de Ndyuka blijft en aantekeningen en verklaringen. De verzameling is voorlopig compleet; de auteurs hebben misschien nog niet alles kunnen achterhalen, met name in het gebied aan de Marowijne. De lange tekst is die van het Paliti Molosu Buku. Deze tekst bevindt zich in het archief van het Bisdom Paramaribo. Morssink werkte aan de Marowijne en kwam in contact met de mensen van het boek, met Afaka en diens ‘broer’ Abena. De kleine catechismus van de katholieke kerk met akten van geloof, hoop en liefde, de tien geboden en de geloofsbelijdenis, werd door hen in het Afakaschrilt geschreven. Morssink hoopte op die manier velen voor het katholieke geloof te interesseren. Hij correspondeerde ook met bukuman. Andere teksten bevatten gebeden en overdenkingen. Met name ten aanzien van de positie van de weglopers in Suriname en het thuisland Afrika: ‘Wij moeten Usa geloven, want God ziet dat het leven van ons verkommert. Daarom gaf hij ons de juiste kennis opdat wij nemen, maken, leven. Dan als de blanken ons onderwijzen op school, dan jullie moeten gaan leren.’ (p. 67) Maar ook gewoon bekendmakingen en regelingen, opsommingen van historische namen, een odo (in dyakiland zijn alle mensen met baarden, p. 88) een recept voor een dresi (p. 108), een raadsel (tien raven zitten op een hout, je schiet er een; hoeveel blijven er?) Een rijke hoeveelheid die ons een inkijk geeft in het leven toentertijd aan de Marowijne. Het geheel is een uiterst kostbare collectie en tekent enigszins het leven van de bukuman vanaf de jaren twintig van deze eeuw. Pakosie, cultuurdrager uit het Marowijnegebied, maar sinds 1987 in Nederland, geeft met succes cursussen Afaka, inclusief certificaat. Het is natuurlijk de bedoeling om het Afakaschrift ook in Suriname, met name onder de Ndyuka, te bevorderen. Dat kan het analfabetisme effectief bestrijden. De auteurs wijzen erop dat de Surinaamse overheid tot op heden niets heeft gedaan met dit schrift, noch voor culturele, noch voor alfabetiseringsdoeleinden. Deze goed verzorgde publicatie biedt een uniek stuk Surinaamse cultuur aan en kan zeker een uitdaging zijn voor de Ndyuka, maar ook voor anderen om aan de slag te gaan met dit schrift. Ook de toeristensector zou er iets mee kunnen doen. Een kleine fout zit er in het bijschrift bij de foto op pagina 21, een groepsfoto van de Redemptoristen in Paramaribo. De tekst vermeldt dat de foto van rond 1930 moet zijn en dat Morssink er op staat. Dat is echter niet mogelijk, want er staan mensen op die pas in 1945, vlak na de dood van pater Morssink, in Suriname kwamen werken. Bovendien, en daarvoor moet je een beetje een ingewijde zijn, droegen paters een priesterboordje en de fraters Redemptoristen niet en de persoon die met een pijltje aangewezen wordt als Morssink, heeft geen boordje. Ik twijfel eraan of de R.K. Missie wel een hospitaaltje had op Albina (p. 20). In ieder geval wel een internaat van de zusters van Roosendaal en een grote spreekkamer bij de kerk (alles is nu afgebrand). De publicatie is nr. 21 in de serie Bronnen voor de Studie van Suriname, uitgegeven door | |||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||
Thela-Thesis en CLACS (Centrum voor Latijns-Amerikaanse en Caraïbische studies) en IBS (Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek), Utrecht 1999, 184 pagina's, geïllustreerd. ISBN 0922-3630. (Deze recensie verscheen tevens in De Ware Tijd van 14 augustus 1999).
Joop Vernooij | |||||||||||
Rosemarijn Hoefte, In Place of Slavery. A Social History of British Indian and Javanese Laborers in Suriname. University Press of Florida, Gainesville, 1998, 275 pp. ISBN 0-8130-1625-8. Prijs US $60, gebonden.Na de verschijning van De immigratie van Indonesiërs in Suriname (Ismael, 1949) en De immigratie der Hindostanen in Suriname (De Klerk, 1953) duurde het enkele decennia eer de geschiedschrijving over immigratie en contractarbeid in Suriname nieuwe impulsen kreeg. De studie van Hugh Tinker, A new System of Slavery (1974) gaf de stoot tot een stroom van publicaties over de aard van contractarbeid. Daarbij werd ook een vergelijking gemaakt met slavernij. Sedert het begin van de jaren tachtig is er sprake van een kentering in de belangstelling voor de contractmigratie naar Suriname. De Leidse hoogleraar Pieter Emmer was begin jaren tachtig een van de eersten in Nederland die over dit onderwerp publiceerde. In 1987 promoveerde Rosemarijn Hoefte op het (ongepubliceerde) proefschrift Plantation Labor after abolition of Slavery. Zij schreef daarnaast een aantal artikelen over dit onderwerp. In 1996 promoveerde Radjinder Bhagwanbali op de arbeidsmigratie vanuit Brits-Indië naar Suriname. Hij onderzocht de organisatie van de werving in India. Tussen Emmer en Hoefte ontwikkelde zich eind jaren tachtig een polemiek over de positie van vrouwen onder de contractarbeiders. In place of slavery is een bijgewerkte en geactualiseerde versie van Hoeftes proefschrift uit 1987, hoewel dat nergens in het boek is aangegeven. Hoefte plaatst in deze studie de geschiedenis van de immigranten uit India en Indonesië naar Suriname in een comparatief perspectief. In de inleiding gaat zij in op de theoretische discussie over contractarbeid, waarbij zij aan de ene kant onder meer Tinker plaatst die contractarbeid definieert als een vorm van slavernij en aan de andere kant de zogenaamde revisionisten als David Galenson en Pieter Emmer die afrekenen met het beeld dat contractmigratie gebaseerd zou zijn op misleiding. Hoeftes kritiek op de revisionisten is dat zij weinig aandacht besteden aan wat zij noemt het fundament van het systeem namelijk het wettelijk mechanisme om de contractarbeiders onder bedwang te houden (p. 4). De revisionisten hebben in Hoeftes visie onvoldoende onderzocht of de regels met betrekking tot rekrutering, transport, arbeid en sociale omstandigheden werden nageleefd. In haar probleemstelling onderscheidt zij twee aspecten (p. 4): a. het vaststellen van het karakter van contractarbeid, waarbij de leef- en werkomstandigheden van Aziatische contractarbeiders op suikerplantages worden bestudeerd; b. een vergelijking van de immigratie van hindostanen en Javanen. Hierbij worden de volgende onderwerpen bestudeerd;
| |||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||
Hoefte heeft Mariënburg als case studie genomen. De waarde van case studies voor de geschiedenis van een gebied is volgens haar reeds bewezen door studies over Barbados, Jamaica en Suriname. Voor dit laatste verwijst zij naar het proefschrift van Gert Oostindie over Roosenburg en Mon Bijou. Voor haar case studie koos zij Mariënburg, de grootste suikerplantage in Suriname en met het grootste aantal contractarbeiders. Belangrijk is verder dat het archief van de Nederlandse Handelmaatschappij (NHM), de eigenaar van Mariënburg en enkele andere plantages, ondergebracht is bij het Algemeen Rijksarchief (ARA) in Den Haag, terwijl het archief van Mariënburg is overgedragen aan het Surinaams museum in Paramaribo. Hierdoor is er een schat aan materiaal beschikbaar gekomen voor wetenschappelijk onderzoek. Of de beschikbare bronnen een rol hebben gespeeld in de keuze voor Mariënburg als case studie wordt door Hoefte niet vermeld, maar ligt voor de hand. Hoefte noemt haar studie een sociale geschiedenis van Brits Indische en Javaanse contractarbeiders die uitsluitend is gebaseerd op geschreven bronnen, bestaande uit officiële documenten, nieuwsbladen en archieven van filantropische religieuze organisaties. Zij erkent de zwakte hiervan en stelt dat hierdoor vaak elitepercepties ontstaan over immigrantengroepen die zelf weinig geschreven bronnen achter hebben gelaten (p. 5). Het boek is verdeeld in tien hoofdstukken. Na de inleiding geeft Hoefte in hoofdstuk 2 een korte inleiding van de plantagegeschiedenis in Suriname in het algemeen, en van Mariënburg in het bijzonder. Zij legt in dit hoofdstuk onder meer uit dat immigratie van contractarbeiders tot 1873 geen succes werd, omdat deze aan particulieren werd overgelaten en omdat de havens van China werden gesloten voor emigratie van contractarbeiders. In het tweede deel van dit hoofdstuk beschrijft zij de ontwikkeling van Mariënburg, die in 1880 door de NHM werd gekocht en uitgroeide tot de grootste plantage in Suriname. Aan de hand uitgebreid archiefonderzoek beschrijft Hoefte dat de NHM-vertegenwoordigers in Suriname grote macht hadden in het land. Volgens haar beschouwden tijdgenoten de directeur van Mariënburg zelfs machtiger dan de gouverneur. Hoefte concludeert dat de NHM-agenten zo machtig waren dat Marinburg feitelijk een staat in een staat vormde en dat de NHM-agenten buiten de autoriteiten in Paramaribo om ‘could command Dutch government assistance when needed’ (p. 23). Enige relativering is hier op zijn plaats. Uit mijn eigen onderzoek van het NHM-archief over de periode tot 1918 blijkt ook dat de NHM-agenten, bestaande uit de directeur van Mariënburg en de financiële agent weliswaar zeer machtig waren, maar dat zij lang niet altijd konden doen en laten wat zij wilden (Confidentiële correspondentie NHM-agenten met Directie in Amsterdam, ARA-NHM archief). In het krachtenveld speelde ook een rol de houding van de gouverneur, de Agent-Generaal en de planters. In hoofdstuk 3 wordt onder de titel ‘The Immigration of British Indians and Javanese’ een groot aantal aspecten behandeld zoals de voors en tegens van immigratie, de financiering van de immigratie, de reden voor de immigratie van Javanen, de rekrutering in India en Java en de overgang van contractarbeid naar kolonisatie. Interessant is het gegeven dat niet alleen de planters en de overheid bijdroegen in de kosten (Immigratiefonds), maar dat ook de immigranten een deel van de kosten betaalden via invoerrechten. Op dit laatste is onder meer door Glenn Willemsen gewezen in zijn proefschrift Koloniale politiek en transformatieprocessen in een plantage economie (1980). Hoefte behandelt uitvoerig het wervingssysteem, de motieven voor migratie en de samenstelling van de migrantenpopulatie. Volgens haar waren misleiding en bedrog een onderdeel van het rekruteringsproces, maar het is niet waar dat alle immigranten verstrikt raakten in de netten van de wervers. Zij gelooft echter dat | |||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||
het onwaarschijnlijk is dat de potentiële emigranten werden ingelicht over de poenale sanctie. Hierdoor wisten de arbeiders niet wat hen te wachten stond. In hoofdstuk 4 worden demografische aspecten van de immigratie behandeld: aan- en terugvoer, samenstelling van de arbeidersmacht op de plantages enzovoort. In de hoofdstukken 5 tot en met 8 bespreekt Hoefte de leef- en werkomstandigheden van de immigranten. Aspecten die hierbij aan de orde komen zijn onder andere de verschillende instituten waarmee de immigranten in aanraking kwamen, onderwerping, bescherming en verzet; de plantage-hiërarchie; taken en lonen van contractarbeiders en vrije arbeiders; huisvesting, medische zorg en tenslotte de rol van de plantage-winkels. Zij beschrijft de rol en positie van de Agent Generaal, de Britse consul, de Districtscommissarissen die van overheidswege belast waren met de bescherming van de arbeiders en die wel eens in conflict kwamen met de planters. Sommige plichtsgetrouwe Britse consuls hadden het extra moeilijk bij hun werk, aangezien zij niet alle relevante informatie kregen om hun werk naar behoren te doen. Hoefte beschrijft uitgebreid de plantage-hiërarchie en de rol van verschillende functionarissen daarbinnen, zoals de directeur, de opzichter, de sirdar (mandoer). Volgens haar paste het management van Mariënburg een verdeel-en-heers tactiek toe op de hindostaanse en Javaanse contractarbeiders, en ook op vrije en niet-vrije arbeiders. Zij beschrijft verder de raciale vooroordelen bij de planters en bij de verschillende groepen. Zij wijst er terecht op dat er een discrepantie bestond tussen de officiële en de werkelijk verdiende lonen. De lonen waren voortdurend bron van ontevredenheid onder de contractarbeiders. Interessant is dat bij loonkwesties zogeheten onafhankelijke onderzoekscommissies werden ingesteld om te bepalen of de opgedragen taken en de betaalde lonen redelijk waren. Hiervoor diende als leidraad een tarief van taken en lonen uit 1862. In het contract stond echter dat de lonen nimmer minder konden zijn dan zestig cent per dag. Hierover waren vanaf het begin van de immigratie van hindostanen tot omstreeks 1917 nog verschil van mening tussen verschillende instanties. Het heeft echter tot na de stopzetting van de hindostaanse immigratie geduurd voordat de lonen werden aangepast, dit terwijl het Immigratiedepartement en de Surinaamse Immigrantenvereniging, vanwege de gestegen kosten voor levensonderhoud, reeds jaren pleitten voor loonsverhogingen. Het is niet verwonderlijk dat de immigranten in verzet kwamen tegen de in hun ogen onrechtvaardige behandeling die zij ondervonden. Dit wordt behandeld in hoofdstuk 10, waarin verschillende vormen van verzet aan de orde komen. Deze liepen uiteen van niet-gewelddadig verzet (ziekte voorwenden, onwil om te werken, staking, verzuim en desertie) tot openlijk en gewelddadig verzet (brandstichting, bedreigen of verwonden van plantage-functionarissen, moord op directeuren). Uit de gepresenteerde cijfers blijkt dat de aantallen klachten tegen de contractarbeiders hoger waren dan veroordelingen. Hierdoor bestond het idee dat er sprake was van klassenjustitie. Desondanks waren de planters van mening dat de straffen tegen de arbeiders te licht waren en daardoor niet een afschrikwekkend effect hadden. Toen in 1891 verschillende directeuren en opzichters werden mishandeld of gedood, pleitten zij voor wederinvoering en toepassing van de doodstraf. De klachten tegen te lage lonen waren volgens hen onterecht en hun mening werd vaak bevestigd door de onderzoekscommissies waarin alleen planters zitting hadden. Zelfs bij de opstand van 1902 wist de ingestelde commissie te rapporteren dat de lonen beslist niet te laag waren. Hieruit zou men vervolgens makkelijk de conclusie kunnen trekken dat de veel geuite bewering van de planters dat de Brits-Indiërs twistziek waren en zonder enige reden klaagden over het loon, juist was. | |||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||
Een interessant hoofdstuk is dat over het sociaal, religieus en het cultureel leven van de immigranten. In een paragraaf over vrije tijd en ontspanning wordt onder andere de invloed van het dobbelen onder de immigranten behandeld. Bij het religieuze leven wordt ook de invloed van tadja (Islamitisch processiefeest) op de plantages behandeld. Ook kerstening, onderwijs en politieke bewustwording onder de immigranten komen aan de orde. De waarde van Hoeftes studie ligt vooral in het feit dat deze de eerste is waarin systematisch en uitgebreid de archieven van de NHM en Mariënburg zijn bestudeerd. De auteur staat kritisch tegenover de bedoelingen van de planters en probeert de geschiedenis vanuit de optiek van de arbeiders te beschrijven. Haar conclusies zijn zeer plausibel, maar worden niet altijd voldoende onderbouwd met bewijsmateriaal. Een voorbeeld hiervan is de voor de hand liggende bewering dat de leiding van Mariënburg etnische rivaliteit bevorderde. Zij heeft aangetoond dat het verzet van de hindostanen een meer open karakter had dan dat van de Javanen. Dit wil echter niet zeggen dat de Javanen minder in verzet kwamen. In de jaren na 1900 was het aantal klachten van de planters tegen Javanen zelfs groter dan tegen de hindostanen. Hoewel Hoefte veel archiefmateriaal heeft doorgeploegd, is het opvallend dat zij twee belangrijke archieven niet heeft geraadpleegd. Het eerste is het archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Nederland dat aanwezig is in het ARA. Het tweede is dat van het India Office in Londen. Beide archieven bevatten correspondentie en rapporten met veel informatie over de werkomstandigheden van de Brits Indiërs. Ik mis in deze studie ook belangrijke rapporten als dat van Wiersma over de werving in India en dat in 1973 is uitgegeven. Onbegrijpelijk is verder waarom het eerder genoemde proefschrift van Bhagwanbali (1996). Contracten voor Suriname niet is geraadpleegd, terwijl hierin redelijk veel aandacht aan de werving wordt besteed. Het boek van Bhagwanbali is tot nu toe het enige dat de rekrutering van immigranten als onderwerp van studie heeft. Ook het feit dat verschillende werken die in het kader van de herdenking van de immigratie van hindostanen zijn uitgegeven (Van Brits-Indisch immigrant tot burger van Suriname, 1963; 100 jaar Suriname, 1973 en Immigratie en ontwikkeling, 1993) en niet in de bibliografie zijn opgenomen is een belangrijke omissie. De studie van Rosemarijn Hoefte is een waardevolle bijdrage tot de geschiedschrijving van de immigratie van contractarbeiders in Suriname. Zij is een goede aanzet tot verder onderzoek, want het laatste woord hierover is beslist nog niet gezegd. Naast de door mij genoemde bronnen die door de auteur niet zijn gebruikt, is er nog een schat van informatie in Suriname te vinden, zoals het archief van het Immigratiedepartement in het Staatsarchief te Paramaribo en de Immigratieregisters die in het Centraal Bureau voor Burgerregistratie te Paramaribo aanwezig zijn.
Maurits S. Hassankhan | |||||||||||
A.M.G. van Dijk & H. Rambaran & Ch. Venema (red.), hindoeïsme in Nederland. Achtergronden, geloofsbeleving en toekomstperspectieven van Surinaamse Hindoes in de Nederlandse samenleving. Leende: Damon, 1999, p. 287. ISBN 90 5573 028 9, f. 39.90; Freek L. Bakker, Hindoes in een Creoolse wereld. Impressies van het Surinaamse Hindoeïsme. Zoetermeer: Meinema 1999, p. 176. ISBN 90 211 3755 0, f 32.50.In Nederland bestaat veel wetenschappelijke en levensbeschouwelijke literatuur over het hindoeïsme. Deze belangstelling beperkt zich echter tot gebieden in Zuid- en Zuidoost Azië en richt zich op wat als ‘Oosterse Wijsheid’ wordt beschouwd, de mystieke inzichten en meditatieve ervaringen. In tegenstelling tot bij- | |||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||
voorbeeld de islam is er op de boekenmarkt nauwelijks literatuur over het hindoeïsme in Nederland te vinden, het hindoeïsme zoals dat beleden wordt door een groot deel van de Surinaamse-hindostanen met een hindoeïstische achtergrond. De Werkgroep hindoeïsme binnen de Raad van Kerken in Nederland heeft in deze omissie willen voorzien door het boek Hindoeïsme in Nederland uit te brengen. Hierin wordt door een aantal (Nederlandse en Surinaamshindostaanse) deskundigen ingegaan op de achtergronden, geloofsbeleving en toekomstperspectieven van Surinaamse hindoes in de Nederlandse samenleving. Deze groep staat in Nederland voor andere problemen dan de Brits-Indische contractarbeiders in Suriname destijds. De laatsten kwamen in Suriname in een overwegend agrarische samenleving terecht. In het postmoderne, geürbaniseerde en geïndustrialiseerde Nederland verdween voor veel hindostanen een aantal vanzelfsprekendheden, zoals het praktiseren van het geloof in collectief verband. Het hindoeïsme in Nederland staat voor een aantal belangrijke uitdagingen die samenhangen met gestegen opleidingsniveaus, secularisering, emancipatie en individualisering onder hindostanen. De bundel wordt door Van der Burg ingeleid met een verhandeling over de religieuze achtergrond van het hindoeïsme in Suriname en in Nederland, bedoeld als een referentiekader voor de overige bijdragen. In zijn bijdrage bespreekt Van der Burg onder meer de veranderingen die het hindoeïsme in Suriname heeft ondergaan, waardoor er in de loop der jaren langzaam aan één nationale hindoegemeenschap is ontstaan. Schouten geeft een overzicht van hindoeïstische organisaties in Nederland waarbij hij ook de neo- hindoeïstische of aan het hindoeïsme grenzende bewegingen en organisaties beschrijft, zoals de Krishna-beweging, de Ramakrishna Missie, de Sai Baba beweging en Osho (Bhagwan-beweging). Rambaran bespreekt de geloofspraktijken onder hindoes en de belangrijkste hindoe-vieringen. Naast deze algemeen inleidende hoofdstukken wordt in deze bundel ook aandacht besteed aan een aantal specifieke terreinen zoals rituelen rond huwelijk en crematie, traditionele hulpverlening onder hindoes, hindoeïstische geestelijke verzorging en de positie van hindoevrouwen in de Nederlandse samenleving. De bundel besluit met een nabeschouwing over problemen en verwachtingen met betrekking tot het hindoeïsme in Nederland voor de nabije toekomst. De grootste uitdaging voor het hindoeïsme ligt in de houding van de tweede en de derde generatie hindoe-jongeren ten aanzien van het verschijnsel religie. Die houding wordt sterk beïnvloed door processen van emancipatie, secularisering en individualisering in de Nederlandse samenleving. Met name het optreden van de pandits als rituele ondernemers is veel jongeren een doorn in het oog. In deze nabeschouwing gaat Van Dijk ook in op een aantal andere belangrijke uitdagingen waarvoor het hindoeïsme in Nederland staat. Deze uitdagingen betreffen de veranderingen van sociaal-rituele en sociaal-organisatorische aard en vragen rond representativiteit (wat zal in de nabije toekomst de kern van de fundamentele hindoeïstische inspiratie zijn, wie zal onder de condities van de Nederlandse samenleving nog een hindoe zijn en wat zal hindoeïsme in Nederland zijn?), kaderscholing en opleiding van pandits, nationale en internationale contacten en samenwerking en taalveranderingen binnen het hindoeïsme. Hindoeïsme in Nederland geeft een goed beeld van het Surinaams hindoeïsme in Nederland. De kwaliteit van de in deze bundel opgenomen bijdragen is wél verschillend. Een ander bezwaar is voorts dat een aantal bijdragen uit deze bundel eerder is gepubliceerd en derhalve voor kenners geen nieuwe inzichten biedt. Voor een breed geïnteresseerd publiek in het Surinaams hindoeïsme hoeft dit laatste echter geen bezwaar te zijn. | |||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||
In 1951 verscheen van de hand van De Klerk Cultus en ritueel van het orthodoxe hindoeïsme in Suriname (in 1998 herdrukt). De Klerks studie is tot nu toe de meest omvattende studie van het hindoeïsme in Suriname. Van de hand van Freek Bakker verscheen Hindoes in een Creoolse wereld. Hij promoveerde in 1993 aan de Vrije Universiteit op het hindoeïsme op Bali en specialiseerde zich later in het hindoeïsme van Surinamers in Nederland. Bakker is thans predikant en tevens voorzitter van Werkgroep-hindoeïsme binnen de Raad van Kerken in Nederland. De auteur hinkt met zijn boek op twee gedachten. Enerzijds wil hij, zoals de subtitel van het boek al aangeeft, met dit boek zijn impressies weergeven van het hindoeïsme in Suriname, anderzijds wil hij voortbouwen op de klassieke studie van De Klerk. Voorwaar geen makkelijke opgave als we alleen maar bedenken dat Bakkers studie gebaseerd is op een reis van drie weken in Suriname, terwijl De Klerks studie gebaseerd is op een jarenlang verblijf en arbeid als pater in Suriname. Ook de titel roept bepaalde verwachtingen op. Hindoes in een Creoolse wereld suggereert de invloeden die hindoes in een niet- hindoeïstische (creoolse wereld) omgeving hebben ondergaan bij de reconstructie van hun cultuur en met name de godsdienst. De creoolse wereld blijft bovendien onbesproken. Het lijkt mij overbodig om hier stellen dat een reis van drie weken onvoldoende handvatten biedt om voort te bouwen op de studie van De Klerk. Het is meer de impressionistische beschrijving die prevaleert in plaats van de analyse. Waar de auteur tracht op basis van zijn impressies tot een analyse te komen, slaat hij de plank soms mis. Zoals bijvoorbeeld het hoofdstuk over de eredienst voor Kali (Kali-puja). Bij deze cultus ter ere van de godin Kali worden dieren geofferd. Veel (orthodoxe)hindoes distantiëren zich om die reden van deze eredienst. Zoals eerder gesteld is een belangrijk kenmerk van het Surinaams orthodoxe hindoeïsme zijn gebrahmaniseerd karakter. Sedert het midden van de jaren zestig kreeg Suriname te maken met een influx van tienduizenden Guyanese gastarbeiders. Onder Guyanese hindostanen met een Tamil-achtergrond is de Kali-puja-cultus altijd al onderdeel geweest van hun volksreligie. Met hun komst naar Suriname werd het orthodoxe hindoeïsme hier geconfronteerd met een herleving van een religieuze praxis die beschouwd werd en wordt als onbrahmaans en dus abject. In 1990 wijdde de Surinaamse televisie en een van de dagbladen aandacht aan deze cultus te Mariënburg die vervolgens in orthodox hindoeïstische kringen tot grote opschudding leidde. Volgens Bakker had de opstelling van de orthodoxen te maken met het feit dat bij de Kali-puja-cultus ook niet-hindostanen waren betrokken. Een conclusie die vrij kort door de bocht is en weinig getuigt van inzicht in allerlei maatschappelijke ontwikkelingen in Suriname met name wat betreft de relatie tussen Surinamers en Guyanezen met een hindoeïstische achtergrond. Deze groep Guyanezen heeft op institutioneel niveau, onder meer vanwege het feit dat zij nauwelijks het Saranami of Hindi beheersen, nauwelijks aansluiting gevonden bij hun geloofsgenoten in Suriname. De relatie tussen beide groepen wordt gekenmerkt door ‘gepaste distantie’. Het is dus de vraag of we de ontstane rel rond de Kali-puja-cultus niet eerder moeten zien als een botsing tussen de gevestigde orthodoxe religieuze ideologie en de religieuze praxis van een migrantengroep, dan vanwege het interetnisch karakter ervan. Door het geringe inzicht in dit soort maatschappelijke ontwikkelingen is Bakkers beschrijving van de Kali-puja eerder impressionistisch dan analytisch. Een en ander laat onverlet dat dit boek als een impressionistische studie beslist de moeite waard is. De eerder genoemde studie van De Klerk is al ruim vijftig jaar het enige (wetenschappelijke) werk dat het hindoeïsme in Suriname als onderwerp van studie heeft. In die vijftig is er in de hindoeïstische praktijk in Suriname het een en ander veranderd, maar zij | |||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||
is tot nu toe niet of nauwelijks onderwerp van studie geweest. Bakker is erin geslaagd een aantal boeiende impressies te presenteren. Zo beschrijft de auteur een bijzondere tempel (de Ganga Mandir, gewijd aan Shiva) in het district Nickerie aan de monding van de Corantijnrivier die alleen door vrouwen wordt bezocht, het wonder van Nickerie waarbij in het Sai Baba centrum in Van Pettenpolder honing uit de voeten van de afbeelding van Shirdi Sai Baba kwam. Dit ‘wonder’ trok de aandacht van hindoes uit vele delen van Suriname. Boeiend is ook zijn bespreking van de vele hindoe-organisaties in Paramaribo en de tegenstellingen daarbinnen, de opleiding van pandits en de vercommercialisering binnen het Surinaams hindoeïsme. Dissonant vind ik de hoofdstukken die handelen over de moderne literatuur en de politiek. Bij het onderdeel literatuur bespreekt hij een aantal auteurs die in hun werken een hindoe-atmosfeer weten te creëren. Het is de vraag in hoeverre de door hem besproken auteurs zich als hindoe afficheren. Een wat geforceerde invalshoek in een boek over hindoes dunkt mij. Het hoofdstuk politiek is primair gebaseerd op secundaire literatuur, biedt dus nauwelijks nieuwe inzichten en gaat bovendien niet over hindoeïsme en politiek maar over hindostanen in de politiek. Met zijn poging voort te bouwen op de klassieke studie van De Klerk heeft de auteur te hoog gegrepen. Daarvoor is, zoals eerder gesteld, een verblijf van drie weken te kort. Als een impressionistische schets van het hindoeïsme en de hindoeïstische praktijk in Suriname is Bakker met dit boek zeer geslaagd. Voor kenners van het hindoeïsme in Suriname en in Nederland is het boek van Bakker een grotere aanrader dan dat van Van Dijk, Rambaran en Venema. Dit vanwege het feit dat Bakker veel meer nieuwe feiten voor het voetlicht brengt.
Hans Ramsoedh | |||||||||||
John Schuster, Poortwachters over immigranten. Het debat over immigratie in het na-oorlogse Groot-Brittannië en Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis, 1999. 308 p.De titel Poortwachters over immigranten doet al direct een afwerende attitude ten opzichte van migranten vermoeden: onwelkome nieuwelingen die zoveel mogelijk buiten de deur gehouden moeten worden. Migratie als een te neutraliseren bedreiging voor de ‘eigen’ natie. Maar de ondertitel, ‘het debat over immigratie in het na-oorlogse Groot-Brittannië en Nederland’ suggereert daarentegen een zekere dialectiek in het denken en praten over migranten. Schuster schetst overtuigend dat deze houding ten opzichte van migranten onderwerp van voortdurende maatschappelijke en vooral politieke discussie is. Hij beschouwt op buitengewoon interessante wijze de immigratievertogen die ten grondslag liggen aan het immigratiebeleid van de overheden in Nederland en Groot-Brittannië van na de Tweede Wereldoorlog tot 1980. Zijdelings gaat hij daarbij in op actuele ontwikkelingen in het migratie-debat, interessante ‘uitstapjes’ die de lezer doen beseffen dat migratievertogen in een nog steeds voortgaand proces worden veranderd en geproduceerd. Over migranten die eenmaal toegetreden zijn tot de Nederlandse of Britse staat en het overheidsbeleid ten opzichte van deze ‘nieuwe ingezetenen’ is veel onderzoek gedaan, zo stelt Schuster. Wat volgens hem altijd onderbelicht is gebleven, is de vraag hoe de Nederlandse en Britse overheid reageren op de komst van nieuwe migranten en hoe deze overheden de immigratie proberen te reguleren. Schuster laat zien dat dit immigratie-beleid sterk samenhangt met ‘achterliggende’ vertogen, die als het ware dienen als legitimering voor praktijken van in- en uitsluiting van de Nederlandse en Britse overheid. De analyse van deze vertogen staat in ‘poortwachters’ centraal. Een vertoog betekent in dit verband - vrij vertaald- het | |||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||
geheel van betekenissen dat aan (gedrag van) diverse categorieën migranten wordt toegekend. Dit geheel van betekenissen speelt een belangrijke rol in de wijze waarop politici - het gedrag van - immigranten waarnemen. Deze vertogen blijken van grote invloed op het beleid dat op ‘nieuwe’ migranten is gericht. Om de vertogen op het spoor te komen, bestudeerde de auteur interne documenten en archieven van de ministeries, die het meest betrokken waren bij het immigratie-beleid. Deze bronnen zijn bij uitstek geschikt voor dit doel want: [...] ‘Juist in de “beschutting” van allerlei interne stukken en van interdepartementale werkgroepen worden argumenten pro en contra (toelating, G.J.) aangevoeld. Onderzoek daarvan maakt het mogelijk te laten zien hoe en waarom bepaalde keuzes zijn gemaakt’ (p. 17). Na uitgebreid stil te staan bij de reactie van de Britse overheid op de arbeidsmigratie naar Groot-Brittannië, passeren de Nederlandse immigratievertogen de revue. Hierbij besteedt Schuster aandacht aan de vertogen ten aanzien van de Indische Nederlanders, de Surinaamse en Antilliaanse rijksgenoten en de gastarbeiders. Tenslotte vergelijkt hij de Britse en Nederlandse immigratie-vertogen. Wat deze studie interessant maakt, is het verhelderende gebruik van het vergelijkende en historische perspectief. In deze bespreking wil ik verder voornamelijk stilstaan bij de analyse van de Nederlandse immigratie-vertogen ten opzichte van (voormalige) rijksgenoten. Door het historische perspectief zien we dat de argumenten en het geheel van opvattingen over deze categorieën migranten voortdurend kunnen veranderen. Met name de onderlinge vergelijking van de positie die de (voormalige) rijksgenoten innemen in een vertoog, wil ik nader bekijken. Dat vertogen over groepen over een langere periode bezien voortdurend evolueren, blijkt bijvoorbeeld uit de bespreking van de Indische Nederlanders. Indische Nederlanders, zo stelt Schuster, hebben in de hedendaagse Nederlandse samenleving het imago van ‘voorbeeldmigranten’, die zich zeer goed hebben aangepast. De ironie wil dat twijfel aan het aanpassingsvermogen van deze groep destijds (jaren 40 en 50) een van de rechtvaardigingen was voor het ontmoedigingsbeleid dat de Nederlandse overheid in de jaren vijftig ten aanzien van deze groep voerde. Ze werden door het toen geldende vertoog geracialiseerd: Ze zouden psychologisch, cultureel en fysiek ongeschikt zijn om in de Nederlandse samenleving te wonen, en zelfs hun kinderen werden als ‘onassimileerbaar’ gezien. Toen duidelijk werd dat de Indische Nederlanders, ondanks het ontmoedigingsbeleid van de Nederlandse overheid toch massaal ervoor zouden kiezen naar Nederland te migreren, haalde de Nederlandse overheid bakzeil en veranderde het vertoog over deze migranten. Niet langer werd uitgegaan van het verschil van deze migranten met de Nederlandse samenleving: om het maatschappelijke draagvlak voor de opvang te vergroten, kwam de nadruk te liggen op het feit dat Indische Nederlanders Nederlandse staatsburgers waren. Een etnische categorie, die op basis van veronderstelde eigenschappen als ‘-problematisch’ voor de Nederlandse samenleving ervaren werd is dus in de loop der jaren ‘gerehabiliteerd’, en vandaag de dag tot ‘voorbeeld’ gesteld voor andere migranten. Hoe is de houding van de Nederlandse overheid tegenover rijksgenoten uit de West? Wordt de Antilliaanse immigratie in de jaren negentig gecriminaliseerd en in toenemende mate als ‘probleemmigratie’ gezien, voor de Surinaamse migranten gold dit in de jaren vijftig en zestig toen steeds grotere aantallen Surinamers ervoor kozen naar Nederland te komen. Anders dan we vandaag de dag wellicht geneigd zijn te denken is lange tijd met name de komst van de Surinaamse, en niet die van de Antilliaanse migranten, onderwerp geweest van politieke discussie. Reeds in 1958 worden de mogelijkheden om de toelating van ‘de criminele | |||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||
Surinamers’ tot het Nederlands grondgebied te beperken in de ministerraad, toen onder voorzitterschap van minister president Drees, besproken (p. 126 e.v.). Net zo min als bij de Indische Nederlanders het geval was, was ook het ‘criminaliteitsvertoog’ - dat het beeld opriep dat grote delen van de Surinaamse gemeenschap zich inlieten met criminele activiteiten - allerminst gebaseerd op de feitelijke situatie. Dat desondanks toch de beperking van de immigratie overwogen werd, illustreert de ‘kracht’ van het vertoog. De wijze waarop de sociale werkelijkheid wordt weergegeven kan dus vergaande politieke implicaties hebben. Schuster: ‘Uitvergroten van het gedrag van een minderheid onder deze migranten creëerde de ideologische en politieke context waarin de beperking van de totale immigratie de meest voor de hand liggende oplossing leek’ (p. 130). Surinamers en Antillianen lijken vandaag de dag een andere positie in te nemen in de vertogen. De uitdrukkelijke aandacht voor Surinaamse criminaliteit is afgenomen, terwijl de Antilliaanse migrant in het vertoog een statusverandering heeft ondergaan van ‘ideale immigrant tot crimineel’ (Schuster in: Contrast, 9 juli 1999). Dat het hierbij om een recent verschijnsel gaat blijkt, want ‘De obsessieve aandacht van de Nederlandse overheid en de media voor immigranten uit de Antillen kwam pas aan het begin van de jaren negentig op gang’ (p. 119). Wat mij bij het lezen van poortwachters te binnen schoot, was dat deze ‘discursieve praktijken’ van de Nederlandse overheid ook gelezen kunnen worden als een illustratie van constructie van (etnische) identiteit ‘van buiten af’. Immers, etnische identiteit kenmerkt zich door de creatie en reproductie van beelden over de ‘etnische ander’. Door de Nederlandse overheid werden etnische categorieën gecreëerd: de ‘onaangepaste Oosterse Nederlanders’, de ‘criminele Surinamers’, waardoor een onderscheid werd aangegeven met de ‘normale’ Nederlanders. Hoe de wisselwerking tussen deze van buiten af geconstrueerde identiteit (ascribed identity) en het etnische zelfbeeld (achieved identity) eruit ziet, blijft in poortwachters buiten beschouwing, maar is daarom niet minder interessant. Schuster schept inzicht in de migratie-vertogen van de Nederlandse en Britse overheid door hun onderlinge vergelijking - de auteur eindigt met een uitgebreide analyse hieromtrent -, maar poortwachters roept ook vragen op die door deze afbakening niet of zijdelings behandeld worden. Ik miste in het boek een paragraaf die de immigratie-vertogen van ‘rijksgenoten uit de West’ met die van ‘rijksgenoten uit Nederlands-Indië’ expliciet met elkaar vergelijkt. De aanvankelijke reactie van de Nederlandse overheid ten opzichte van beide categorieën rijksgenoten heeft gemeen dat de komst van beide groepen werd gepercipieerd als een probleem en niet als een verrijking van de samenleving. Maar hoe kan verklaard worden, dat het vertoog over Indische Nederlanders uiteindelijk een positieve wending heeft genomen, terwijl het vertoog over rijksgenoten uit de west niet noemenswaardig is veranderd? De auteur maakt een onderscheid tussen de ‘vreemdeling’ en de ‘symbolische vreemdeling’ dat in dit verband verhelderend kan zijn. Of men vreemdeling is, hangt af van de vraag of men het staatsburgerschap heeft. Maar daarnaast, zo stelt hij, zijn er binnen de natie-staat symbolische grenzen tussen ‘echte’ en ‘niet-echte’ leden (symbolische vreemdelingen). Ik heb de indruk dat ‘rijksgenoten uit de west’ en ‘rijksgenoten uit voormalig Nederlands-Indië’ wat dit betreft een verschillende positie innemen. Het is bijvoorbeeld een opvallend gegeven dat Surinamers en Antillianen worden gerekend tot de categorie ‘allochtonen’. Dit in tegenstelling tot de rijksgenoten uit voormalig Nederlands Indië op wie dit paraplu-begrip niet van toepassing is, maar de ingeburgerde term ‘Indische-Nederlander’. Mogen we concluderen dat de rijksgenoten uit ‘de west’ in grotere | |||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||
mate symbolische vreemdelingen zijn dan Indische-Nederlanders die in toenemende mate worden beschouwd als ‘echte leden’ van de Nederlandse natie? Hoe is dit verklaren? Is het slechts een kwestie van ‘tijd’ of spelen andere factoren een rol? Vragen die m.i. het inzicht kunnen vergroten in de voorwaarden waaronder groepen worden in- of uitgesloten en daarom een aparte bespreking rechtvaardigen. Poortwachters richt de focus op beleidsmakers. Hierdoor wordt duidelijk dat kenmerken, die aan migranten worden toegeschreven steeds veranderen, ook al gaat het om dezelfde migranten. Welke groepen migranten als ‘problematisch’ ervaren worden, en welke niet, is niet gebaseerd op feiten maar op vertogen die dominant zijn. In dit proces van betekenistoekenning worden steeds nieuwe categorieën van insiders en outsiders gecreëerd. Het is goed ons dit proces, bij de beschouwing van de multi-culturele samenleving, te realiseren. Vanuit dit perspectief is niet ‘de cultuur van migranten op zichzelf van ‘ontwrichtende’ invloed op de samenleving. De idee dat de multi-culturele samenleving ‘fundamenteel conflictueus’ is, gaat voorbij aan de rol die vertogen spelen bij het creëren en daardoor beleven van verschil, ook door ‘normale’ burgers. Poortwachters laat zien dat we ons, bij beschouwing van de ‘uitdagingen’ van de multiculturele samenleving niet zozeer dienen te richten op het ‘culturele materiaal’ van etnische groepen, maar op de productie van noties van cultureel, religieus en ander onderscheid voor politieke doeleinden.
Guno Jones | |||||||||||
Bea Lalmahomed, Creoolse vrouwen; Opvoeding en levensstijl. Utrecht: Jan van Arkel, 1999. 223 p., ISBN 90 6224 423 8, f. 35.-Creoolse vrouwen; Opvoeding en levensstijl is verdeeld in vijftien hoofdstukken, geïllustreerd met een negental foto's en voorzien van twaalf tabellen. Het belangrijkste hoofdstuk is ongetwijfeld veertien, dat drie creoolse vrouwen portretteert in zevenentwintig pagina's. Het is ook het langste hoofdstuk. Het thema opvoeding valt te bestuderen in de hoofdstukken vijf (gezin en opvoeding), zes (opvoeding), zeven (opvoeding en straf) en acht (seksualiteit). Ook hoofdstuk twee (onderwijs) is onder opvoeding te rubriceren. De overige hoofdstukken zijn gewijd aan de levensstijl van creoolse vrouwen. Hoofdstuk één kan ongelezen overgeslagen worden. Lalmahomed is slordig en onnauwkeurig in het gebruik van wetenschappelijke begrippen, slordig in haar zinsconstructies en in alineaverbanden. Onvergeeflijk. Enkele voorbeelden ter adstructie: In de tweede zin van pagina 15 zegt zij dat de creoolse negerinnen zich van ongeschoolde slavinnen tot hardwerkende creoolse plantsters en arbeidsters ontwikkelden. Nu weet ik wel dat Lalmahomed progressie wil aangeven door deze zinsconstructie, maar haar woordkeuze is zeer ongelukkig gekozen en bevat veel vertekening en vooroordelen. Ik val over het woordgebruik omdat een oplettende lezer zich kan afvragen:
Ook heb ik in dezelfde alinea (nog steeds alinea één van de inleiding) moeite met een gevolgtrekking die volgens mij kant noch wal raakt. Lalmahomed schrijft: ‘In de matrifocale huishouding waarvan zij deel uitmaken, zijn zij als het centrum van het gezin op zichzelf aangewezen. Deze rol vervulden zij in Afrika, gedurende de slavernij in Suriname en dus ook daarna. Dit kwam voort uit het polygame | |||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||
huwelijkssysteem dat de man het recht gaf meer vrouwen te bezitten.’ Als de gevolgtrekking van Lalmahomed juist is, zou een groot deel van de islamitische (om een voorbeeld te noemen) Arabische wereld matrifocaal moeten zijn. En dat is niet echt het geval. Tenslotte nog een klein voorbeeld om aan te geven dat u hoofdstuk één kan overslaan. Op pagina 18 brengt Lalmahomed missie en zendelingen samen. Het is algemeen bekend dat de Rooms Katholieke Missie, missionarissen uitzendt en dat de Protestantse zending, zendelingen kent. Het is jammer dat niet gelet is op tegenstrijdige beweringen in de tekst. Dat geldt voor veel hoofdstukken. In hoofdstuk twee dat handelt over onderwijs lezen we op pagina 28: ‘Het onderwijs voor kinderen van 7 tot 12 jaar was kosteloos, in het Nederlands en zoveel mogelijk op westerse leest geschoeid. Op dezelfde pagina zegt respondent Jana (geboren in 1912): ‘Ik was eerst op een betaalde christelijke school. Toen ik in de derde klas zat, moest ik naar een lantiskoro (openbare school), omdat mijn pleegmoeder geen f 1,50 schoolgeld voor mij kon betalen. Dat was toen erg veel geld...’ Dat bedoel ik nu met slordig formuleren. Het is gewoon een kwestie van ‘close reading’ om dit manco te verhelpen. Of niet? Het adjectief ‘openbaar’ vóór het substantief ‘onderwijs’ zou de stand van zaken beter weergegeven hebben. Er zou hebben moeten staan: ‘Het openbaar onderwijs voor kinderen van 7 tot 12 jaar was kosteloos.’ Aan de andere kant geeft Lalmahomed goed aan dat onderwijs ook voor de volksklasse creoolse vrouwen een belangrijk opvoedingsdoel was. Met dit doel voor ogen gaven zij zelfs hun kinderen als pleegkind mee, in de verwachting dat hun kind een goede schoolopleiding zou krijgen. Ook laat Lalmahomed progressie zien wat educatie betreft. Hoe jonger de generatie hoe hoger de schoolopleiding. Na migratie naar Nederland komt daar bij de jongere generatie soms de klad in. Lalmahomed geeft als verklaring: ‘Kinderen die hier (bedoeld wordt Nederland: SG) geen goede scholing genieten, kunnen later een beroep doen op het sociaal stelsel. Ouders weten dat de sociale wetgeving in Nederland ook hun slecht opgeleide dochter de kans geeft later een redelijk bestaan te leiden.’ Deze conclusie is zeer aanvechtbaar. Emigratie gaat met veel risico's gepaard. Dat zou Lalmahomed moeten weten. Ik wil hier verder niet op ingaan. Er zijn hierover genoeg studies verschenen. Zelf relativeert ze deze conclusie door de opmerking: ‘Onderwijs werd door alle respondenten heel belangrijk gevonden’ (pag. 33). Veranderingen die zich in het gezin in Nederland voordoen, komen neer op het wegvallen van oma en ‘de straat’ als mede-opvoeder en het kleiner worden van gezinnen (mede door het drastisch terugbrengen van het aantal pleegkinderen en logé's). Een van de belangrijke hoofstukken is hoofdstuk zes over opvoeding. Vooral de opmerkingen over vrijetijdsbesteding zijn belangrijk. Lalmahomed komt tot de volgende conclusie: ‘Vrijheid betekende voor de vrouwen die vóór 1945 geboren zijn: geen huishoudelijke taken hoeven doen, buiten mogen spelen op het erf, tijd hebben om een boek te lezen, met moeder naar de stad of naar het kerkkoor... Bij de jongere respondenten zijn de teugels wat gevierd. Degenen die goed presteerden op school en aan de verwachtingen van de ouders voldeden, werden veelal meer vrijgelaten. Op goed vertrouwen konden zij hun vrije tijd zelf invullen...’ (pag. 76). Maar de respondenten die nu in Nederland opvoeder zijn, spreken hun angst uit over de vrijheidswensen van hun kinderen. De botsende opvattingen over de invulling van de vrije tijd zien ze als een verontrustende ontwikkeling, want ‘kinderen zien geen gevaren’, zoals Joyce zei (pag. 78). Lalmahomed geeft duidelijk de verschuivingen in het denken over vrijetijdsbesteding weer. Aan een verdere analyse waagt zij zich niet. Ik stel me voor dat een opmerking in de | |||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||
trant van: ‘Ouders die niet geleerd hebben hun vrije tijd zinvol te besteden (omdat ze die nauwelijks hadden), kunnen voor hun kinderen op dat gebied geen voorbeeld zijn hier in Nederland’ op zijn plaats was geweest. Opvoedingsdoelen voor meisjes in creoolse gezinnen zijn: zelfstandig en zelfredzaam zijn. (pag. 69). Om die opvoedingsdoelen te bereiken, wordt van de kinderen verwacht dat ze gehoorzaam zijn, eerbied hebben voor ouderen en dat ze niet tegenspreken en vooral goed presteren op school. De rol die religie speelt bij het aanleren van normen en waarden (welke?) wordt niet uitgewerkt. Treffend is wel dat bij de opvoeding in creoolse gezinnen alleen straf als pedagogisch middel genoemd wordt. Beloning voor goed gedrag wordt niet expliciet vermeld. Of het moet zijn dat meisjes ‘uit’ mogen gaan wanneer ze goede resultaten boeken op school. In de hoofdstukken die handelen over levensstijl, wordt vooral aandacht besteed aan man-vrouw relaties. De buitenvrouw als een van de kenmerken van de creoolse levensstijl komt ter sprake. Het instituut ‘buitenvrouw’ komt vooral bij de middenklasse- en volksklasse creoolse vrouwen in de openbaarheid. De eliteklasse houdt dit fenomeen achter de coulissen. In elk geval, aldus Lalmahomed, zijn elitevrouwen meestal geen buitenvrouw. Een buitenvrouw definieert Lalmahomed als een vrouw waarmee een gehuwde creoolse man een relatie heeft naast zijn huwelijk. Lalmahomed vindt dit verschijnsel zo interessant dat zij daar een definitie aan verbindt. Een van de zeer schaarse definities in haar boek. Ook een van de manco's. De huidige generatie creoolse vrouwen in Nederland verlaat eerder hun overspelige echtgenoot dan de vorige generatie die nog in Suriname woonde. In Suriname was de man degene die het huis verliet. Tenslotte wordt als componenten van een levensstijl aandacht besteed aan mishandeling en seksueel misbruik in het creoolse gezin. Kortom: de verschuiving die Lalmahomed wil laten zien in opvoeding en levensstijl zijn vooral in de interview teksten goed te volgen. Het is echter jammer dat zij zo vaak tegenstrijdige beweringen en zelfs onjuistheden neerschrijft. Te haastig geweest? In tabel 3 bijvoorbeeld is over het hoofd gezien dat Mirella vanaf haar twaalfde jaar medisch secretaresse is. Een wonderkind misschien? Het zij nogmaals gezegd: de biografische gegevens van de respondenten zijn zeer de moeite waard.
Sylvia M. Gooswit | |||||||||||
G. Bos, Some Recoveries in Guiana Indian Ethnohistory. Proefschrift de dato 17 december 1998. Universiteit van Amsterdam. Promotor Prof. dr. P. Kloos. VU Uitgeverij. ISBN 90-5383-631-4, 361 p. f. 80.-In eerste instantie oogt Some Recoveries in Guiana Indian Ethnohistory als een handig, zeer welkom naslagwerk over de geschiedenis van de inheemse volken van de Guyana's. De tweede indruk geeft echter een heel ander beeld. Ik wil eerst het boek kort introduceren en zal daarna mijn commentaar laten volgen. Volgens G. Bos, die op dit werk in december 1998 in Amsterdam promoveerde, is het centrale thema van zijn proefschrift de betrouwbaarheid van de Indiaanse informatie. Door deze (Indiaanse) informatie te gebruiken wordt beoogd enkele delen van de Guyanese etnohistorie te herontdekken. Dit centrale thema wordt door het hele boek herhaaldelijk benadrukt: ‘... is the main theme of this thesis, i.e. the reliability of Indian information. Much of what the Indians have said has proved to be correct, as it was later confinned by... By using this information this thesis is aimed at recovering some parts of Guiana (ethno)history’ (pag. 1) en voorts ‘The main theme of this study is: in how far does the information originating from Guiana Indians lead to corrections in the Guiana Indian ethnohistory. | |||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||
... Or in general, what is the truth of so many fantastic stories which reached the European traders, explorers and colonists? And in how far does such information lead to recoveries in Guiana ethnohistory?’ (pag. 4). Zelfs op pagina 113 vinden we weer: ‘but the aim of this thesis is also to arrive at some recoveries in Guiana ethnohistory, to reveal misinterpretations by some historians where deemed appropriate, and in this way to present some corrections in the relevant ethno historiographies’. De auteur G. Bos is in het voorwoord erg kort van stof over zichzelf. Het weinige dat we van hem te weten komen is dat deze Hollander eind jaren 60 een vijf daags bezoek heeft gebracht aan de Trio dorpen Tëpu aan de Tapanahoni en Alalaparu aan de Sipaliwini en dat sindsdien zijn interesse in de geschiedenis van de Guyanese Indianen een aanvang heeft genomen. Na zijn pensioen is hij zich meer in de materie gaan verdiepen wat heeft geresulteerd in dit proefschrift. In de dissertatie wordt een groot aantal onderwerpen behandeld, volgens de auteur om zodoende de betrouwbaarheid van de indiaanse informatie te testen op een breed gebied. Elk hoofdstuk behelst een op zichzelf staand onderwerp en dat is de reden waarom ik op elk hoofdstuk even kort inga. In hoofdstuk 1 geeft de auteur aan wat er nieuw is aan zijn boek, namelijk de door hem aangetoonde betrouwbaarheid van de Indiaanse informatie. Als belangrijkste cases in dit verband noemt hij de mythische volken, waarover later in mijn bespreking meer. In hoofdstuk 2 worden (suggesties voor) correcties aangevoerd in de historiografie van de bekende handelsroute van de Guyanese kust naar het zuiden, de ‘Pirara portage’, die een connectie is tussen de bassins van de Essequibo rivier en de Takutu, Rio Branco en Rio Negro rivieren uitlopend in de Amazone. In hoofdstuk 3 worden twee manuscripten besproken die afkomstig zijn van twee Hollanders en gedateerd in de vroege achttiende eeuw (1719 en 1720). De twee Hollanders ontmoetten tijdens hun reizen vier volken: de Atorai, de Trio, de Tunayana en de Waiwai, allen volken die voor die tijd nooit eerder waren vermeld. Vanwege het feit dat de documenten over deze ontmoetingen in het Nederlands zijn waren ze ontoegankelijk voor andere wetenschappers. Bos vertaalt enkele passages uit de documenten naar het Engels waardoor de historiografieën van de vier volken met enkele decennia kunnen worden verlengd. In hoofdstuk 4 is aangeduid dat de Caraiben van de kust van Suriname en het westen van Frans Guyana Paragoto werden genoemd, een naam die al voorkwam in geschriften van 1498. De auteur beweert in dit hoofdstuk dat de kust-Caraiben van Oost-Suriname de nakomelingen zijn van de vroegere Paragoto. In het volgende hoofdstuk 5 wordt een lijst met negentien namen van Indiaanse volken besproken. De lijst was opgetekend door de missionaris Schumann met behulp van een Arowakse informant in Guyana (in 1751). Enkele van de door de informant genoemde volken hadden hun woongebied op zo'n 1100 km afstand van de Arowakken. Hieruit blijkt dat de Arowakken verre reizen maakten en dat ze handelsrelattes hadden met verschillende andere volken. De lijst met volken geeft de auteur aanleiding enkele correcties aan te brengen in de historiografie van deze volken. In hoofdstuk 6 werkt Bos aan de identificatie van een aanzienlijke hoeveelheid mythische (c.q. hypothetische, imaginaire) volkeren, waarvan hij een aanzienlijk percentage als ‘werkelijk’ heeft kunnen classificeren. Bos stelt dan dat zo'n poging nooit eerder werd ondernomen door welke historicus dan ook. Tevens concludeert hij dan opnieuw een bewijs te geven van de betrouwbaarheid van de Indiaanse informatie. In hoofdstuk 7 wordt nader ingegaan op de migratie hypothese die geldt voor een bepaald aantal volkeren in het zuidoostelijk deel van Colombia. Bos vult de belangrijke bron van Koch-Grünberg aan met nieuwe informatie. In het laatste hoofdstuk 8 staan korte samenvattingen | |||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||
van de voorgaande hoofdstukken, de conclusies en een opsomming van de verworven inzichten van het proefschrift (p. 334 en 335). Als algemene conclusie stelt hij dat ‘... the information rendered by the Indians...’ was very reliable... Tot zover de introductie op het proefschrift. Ik vervolg nu met mijn persoonlijke commentaar. Teruggrijpend naar de eerste indruk die het proefschrift maakte, namelijk als een handig naslagwerk, het volgende: tijdens het lezen wordt duidelijk dat de auteur een gedegen archief onderzoek heeft verricht en een zorgvuldige en nauwkeurige vergelijking van bronnen heeft uitgevoerd waardoor hij in staat was correcties en aanvullingen (‘recoveries’) te geven op de werken van diverse gerenommeerde onderzoekers. Vele (ook oude) teksten zijn letterlijk geciteerd, waardoor de lezer zijn ‘recoveries’ in de bronnen nauwgezet kan volgen. Met name de vertaling van bepaalde stukken van enkele Nederlandstalige documenten naar het Engels, zoals bijvoorbeeld het materiaal over de Atorai, Trio, Tunayana en Waiwai (pag. 77) is zeer waardevol voor niet-Nederlands lezenden. Deze positieve indrukken aan de kant gelaten, moet ik toch bekennen dat mijn verontwaardiging over bepaalde punten zeer groot was. Ten eerste heb ik absoluut moeite met het centrale thema van het onderzoek: ‘the reliability of Indian information’. Mijn eerste reactie was: wie is hij om te beoordelen of Inheemse informatie al dan niet betrouwbaar is. Zijn (positieve) conclusie ten aanzien van deze kwestie: namelijk dat de Inheemse informatie behoorlijk betrouwbaar is, doet daar in mijn opinie niets aan af. Is Inheemse informatie pas dan betrouwbaar nadat het is goed bevonden door een wetenschapper? Voor de Inheemse persoon, en voor ieder ander menselijk lid van een culturele gemeenschap, is zijn of haar realiteit de waarheid. In mijn opinie zou het interessanter zijn om juist die interpretatie van de realiteit te onderzoeken. Hiermee zijn we beland in de oude emic (van binnenuit) versus etic (van buitenaf) kwestie, waarover binnen de antropologie heel wat debatten zijn gevoerd. Wat ik duidelijk wil maken, is dat de grens tussen waar en niet waar altijd subjectief is en sterk cultureel bepaald. De arrogante houding van het testen van de betrouwbaarheid van de ‘Indianen’ geeft mij een wrange smaak in de mond die ik gedurende het lezen van het proefschrift niet meer kwijt raak. Ik ben dan ook heel benieuwd naar reacties vanuit de Inheemse gemeenschap zelf. De bescheiden opstelling die Bos zich toe-eigent naar gerenommeerde wetenschappers toe zou ook op zijn plaats zijn in de richting van de Inheemse gemeenschappen. Het viel mij op dat hij ouderwetse termen en schrijfwijzen gebruikt die in de hedendaagse antropologie niet meer worden gehanteerd (bijvoorbeeld ‘Indian tribe’ in plaats van het (inter)nationaal, ook in Suriname geprefereerde ‘Indigenous people’ of ‘Indigenous communities’; ‘Inheemsen’ in het Nederlands). Aan het eind (pag. 334) van zijn relaas geeft Bos aan dat bewezen is dat zoveel onderzoekers, handelaren en reizigers de betrouwbaarheid van Indiaanse informatie onterecht in twijfel hebben getrokken. Maar, zo vraag ik mij af, heeft hij zich daar dan zelf ook niet schuldig aan gemaakt door een hele studie te wijden aan de betrouwbaarheid van Indiaanse informatie? Op pag. 221 schrijft hij toch zelf over de zogenaamde mythische, imaginaire of hypothetische volkeren: ‘Were they real tribes, as the Indian informants believed they were?’ En verder op pag. 236: ‘Whatever the case, I believe that... the probability that the unidentified tribes indeed existed is quite high’. Waarop ik alleen maar kan herhalen: niet als realistisch beschouwd, ongeïdentificeerd door wetenschappers waaronder Bos, maar altijd als realistisch beschouwd door de Inheemsen zelf!!! Een ander punt met betrekking tot deze kwestie is dat de auteur alleen bronnen van andere wetenschappers gebruikt om de be- | |||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||
trouwbaarheid van de Indianen te onderzoeken (want hij heeft zelf geen veldwerk gedaan) en dat betekent dat al de gegevens die hij gebruikt al interpretaties zijn van wat ooit door derden is waargenomen. Door deze bronnen te gebruiken checkt Bos in feite de betrouwbaarheid van de registratie van feiten zoals die door de reizigers, handelaren, onderzoekers en zendelingen zijn genoteerd en niet die van de Indianen zelf zoals hij pretendeert te doen. Zijn methode van onderzoek doen en de weergave ervan middels een aaneenrijging van citaten doet soms weinig wetenschappelijk aan. Een op den duur storend element in zijn proefschrift is het feit dat de samenhang tussen de verschillende hoofdstukken, die allemaal een apart onderwerp behandelen, enigszins ontbreekt. Het is om die reden erg moeilijk om een opbouw en een structuur in het geheel te zien. Ik kreeg soms zelfs het idee dat de auteur, vanwege het feit dat hij zelf soms de rode draad kwijt is, het centrale thema zo vaak herhaalt. Het speculatieve karakter van veel van zijn beweringen is ook iets om nader te bekijken. Om een bepaalde veronderstelling te bewijzen, voert hij allerlei materiaal aan. Vooral wat betreft namen van ‘Indian tribes’. Door het hele boek vraagt Bos om aandacht voor tribale namen die hij gebruikt om de tribale geschiedenissen van enkele volken te be/herschrijven. Hij doet daarbij zeer vergaande uitspraken. Een voorbeeld is zijn opvatting dat het Itourane (itu = bos) volk, dat voorkomt in oude bronnen, het huidige Trio volk is; daarbij een lijn leggend tussen Itourane - Tarëno (zo noemen de Trio zichzelf) - Trio. Ook legt hij verbanden aan tussen Yawi - Yao - Trio, Taira - Tourane -Turinu - Tiriyo - Trio - Tarëno en Intoniaanen - Tunayana. De bewijsvoering van deze veronderstelling - dat er een link is tussen de verschillende tribale namen - komt als zeer geforceerd over en is niet gebaseerd op een systematische taalkundige methodologie. De diverse linguïsten blijken het inderdaad niet eens te zijn met zijn veronderstellingen, zo geeft hij zelf aan. Het gebruik van de geschreven bronnen in deze vraagt om een kanttekening: het onderzoeken van bestaande bronnen kan namelijk ook betekenen dat dezelfde fouten, mis-interpretaties enzovoorts vastgelegd door eerdere onderzoekers, reizigers en anderen weer worden gemaakt. In mijn visie had de auteur er goed aan gedaan als hij uitgebreid gebruik zou hebben gemaakt van de orale tradities van de volken waarover hij schrijft. Hij zou dan een breder spectrum hebben gehad. Ook mis ik een aantal publicaties van onderzoekers die in de Guyana's actief zijn en additioneel materiaal hadden kunnen leveren, in zijn referentie lijst. De kwestie rond de tribale namen krijgt naarmate het proefschrift vordert een grotere omvang en lijkt dan eigenlijk het belangrijkste thema te worden. Het hele proefschrift begint dan een beetje op twee of zelfs drie gedachten te hinken, namelijk het bewijzen van de betrouwbaarheid van indiaanse informatie, het doen van herontdekkingen en het bewijzen van een historische continuïteit tussen bepaalde volken met behulp van tribale namen. De twee autoriteiten op het gebied van sociale antropologie en etnohistorie van de Guyana's Riviere en Whitehead zijn het op fundamentele punten niet eens met Bos. Riviere zegt: ‘... it seems to me that your paper underlines the whole problem of trying to identify group continuity and history by names’ (pag. 319) en voorts (pag. 322): ‘... I also wonder whether it is not possible that... tribes were to a great extent the creation of creeping colonialism. Contacted peoples responded to the expectation that they were named groups, and thus, together with their names, they came into being. In other words a sort of nominalisation took place - the names created the entities’. Ook Whitehead geeft aan dat tribale namen vaak gecreeerd of in stand gehouden zijn door Europeanen in hun koloniale politiek. Het lijkt dat Bos dit bewust in stand probeert te houden en schuift alle oppositionele argumenten aan de kant. Hij eindigt een van zijn laatste alinea's zelfs met: | |||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||
‘... but they always took with them that cultural element par excellence, their tribal names’ (pag. 399). Ondanks het vele werk dat Bos ongetwijfeld heeft verricht om dit proefschrift te voltooien, vind ik het jammer dat een dergelijk werk in deze vorm wordt gepubliceerd. Aan de vele inzichten die de antropologie en de etnohistorie hebben verworven gedurende de laatste decennia wordt op deze manier nauwelijks waarde gehecht. Een hoop verkeerde opvattingen over de Inheemse realiteit en de wijze waarop deze realiteit benaderd en geïnterpreteerd kan worden, wordt op deze manier in stand gehouden.
Karin Boven | |||||||||||
Huub Everaert, De suikerplantages Fairfield, Breukelerwaard, Cannewapibo en La Jalousie in de periode voorafgaande aan de emancipatie. Amsterdam, 1999. 223 p. ISBN: 90-9012441-1.Huub Everaert stelt zich in zijn proefschrift tot doel aan te tonen dat de reconstructie van (delen uit) het leven van Surinaamse slaven door middel van kwantitatieve analyse een reële optie is (p. 14). Hij gebruikt als bronnenmateriaal voor zijn studie de systematische aantekeningen van de Herrnhutter zendelingen, met name de Specialiën, die werden bijgehouden bij de (tweemaandelijkse) bezoeken aan de plantages. In de Specialiën werden veranderingen in het leven van de slaven opgetekend zo als geloof, ruzies, relaties, echtbreuk, heidendom. Daarnaast waren de slavenregisters onmisbaar om langdurige relaties te kunnen vaststellen. Op grond van de aanwezigheid van deze bronnen werden vier suikerplantages geselecteerd waarvan gegevens over de slaven beschikbaar waren om de kwantitatieve analyses te kunnen toepassen. Deze kwantitatieve analysen zijn: de Family Reconstruction en de Event History Analyses als methoden om de verschillende processen in de tijd te bestuderen (p. 20). Het proefschrift bestaat uit zeven hopfdstukken. Het eerste hoofdstuk bevat de probleemstelling. In de hoofdstukken twee, drie en vier wordt ingegaan op de bronnen, de bronnenkritiek en de methodologische problemen die verband houden met de gehanteerde kwantitatieve benadering. In het vijfde hoofdstuk, mijns inziens een hoofdstuk dat veel eerder aan bod had moeten komen, wordt het proces van kerstening beschreven. Hoofdstuk zes bevat het piece de resistance van het proefschrift waarin de kwantitatieve technieken worden toegepast op de gegevens over de slaven van de vier suikerplantages. In dit hoofdstuk komen de eigenlijke onderzoeksvragen aan de orde zoals het aantal partners, de partnerkeuze, polygynie, echtelijke trouw en verplichtingen. Terecht merkt de onderzoeker op dat ‘cijfers zonder context geen betekenis of inhoud hebben en dat een te eenzijdige benadering om louter uit kwantitatieve cijfers over gedrag, de seksuele moraal af te leiden, gedoemd is schipbreuk te lijden’ (p. 21). Dit gezegd hebbende gaat de onderzoeker over tot de orde van de dag zonder voldoende acht te slaan op de ideologische inkleuring van het bronnenmateriaal. De gegevens uit het bronnenmateriaal van de onderzoeker, met name de aantekeningen van de zendelingen, zijn ingekleurd door de ideologie over de moraliteit van de slaven. In deze ideologie, die dominant was onder de blanken in de achttiende, negentiende en tot ver in de twintigste eeuw werden slaven gezien als Untermenschen.Ga naar eind1. Er kleefde aan hen een inherent mankement, ze waren minder dan de blanken op verschillende gebieden: moraal, seksualiteit, intelligentie, moed, trouw, deugdzaamheid, ondernemingszin. Het vooroordeel van de blanke zendelingen over de ongeremde seksuele activiteiten van de neger, wiens leven gericht zou zijn op directe lustbevrediging, die geen innerlijke beschaving | |||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||
of remmingen kenden, vormt de grondslag van de aantekeningen van de puriteinse zendelingen. Door bekering tot het christendom konden de primitieve driften getemd worden. Zo blijkt dat in 1809 grote ruzie ontstaat tussen een slaaf en zijn vrouw als hij ontdekt dat de administrateur haar heeft ‘verleid’. Hij heeft het lef (sic. E.M.) om hierover stennis te schoppen in het blankenhuis en dat kan de planter niet over zijn kant laten gaan. Slavinnen die met een blanke verkeren, wordt door de directeur of administrateur verboden langer omgang te hebben met zwarte mannen (p. 123). Over het seksueel gedrag van de blanken in de kolonie Suriname wordt niets gezegd.Ga naar eind2. Ik wacht dan ook met spanning op de resultaten van onderzoek naar de seksuele moraal en de seksuele gedragingen van blanken in Suriname. Helaas ontkomt Everaert soms niet aan een toonzetting die beïnvloed lijkt door deze ideologie. ‘Slavinnen die het aanleggen met vrije zwarten, blankofficieren en planters blijven in dit onderzoek grotendeels buiten beschouwing’ (p. 127). ‘Op de enige plantage met een mannenoverschot, Breukelerwaard, zijn het vooral de mannen, die bij nacht en ontij de plantage verlaten om aan hun gerief te komen’ (p. 143). Dat er bij de slaven sprake zou kunnen zijn van verliefdheid, liefde, genegenheid, lijkt welhaast een absurde gedachte. Dit brengt me op de interpretatie van de gevonden statistische verbanden. Everaert constateert dat ‘creolen (in Suriname geboren negers) meer vrouwen hebben dan in Afrika geboren negers. ‘Uit deze gegevens blijkt dat Afrikaanse mannen minder polygyn zijn dan hun creoolse tegenhangers’ (p. 137). Als dit verband niet spurieus is en gerelateerd wordt aan een ander verband namelijk, dat slaven met een hogere status meer vrouwen hebben dan slaven met een lagere status, zou een redelijke verklaring (hypothese) kunnen zijn, dat dit gedrag geïmiteerd is van het gedrag van de personen die het hoogst in de plantage-hiërarchie stonden (administrateur, planter, blankofficier). Ik raak er steeds meer van overtuigd dat veel gedrag van slaven verklaard kan worden vanuit het gegeven dat ze leefden in een total institution dat zich kenmerkte door fysiek, seksueel en emotioneel geweld: de slavernij. Slaven vertoonden gedrag dat mensen (zullen) vertonen die zich in een dergelijke total institution bevinden: verinnerlijkt of veruitwendigd verzet, ongericht gewelddadige gedrag, aanpassing/onderwerping, vlucht en niet te vergeten psycho-pathologisch gedrag zoals zelfvernedering, -haat, suïcide, regressie, veinzen, identificatie met daders. In dit licht bezien is het polygyn gedrag van de slaven wellicht te verklaren uit identificatie van hen met de blanken-hiërarchie. Gezegd moet worden dat de onderzoeker zich veel moeite heeft getroost om de vele methodologische voetangels en klemmen op elegante wijze te omzeilen. Voor deze pogingen kunnen we niets dan lof hebben. Het moet een heidens karwei of monnikenwerk zijn geweest om alle relevante gegevens op te sporen, te ordenen en in een relationele database onder te brengen. Hij geeft op heldere en duidelijke wijze aan op welke wijze hij de vele methodologische problemen heeft opgelost. Toch blijven we zitten met het probleem van de generaliseerbaarheid van de gegevens. Een eerste beperking is dat alleen relaties van gekerstende slaven of slaven die in contact stonden met de zendelingen in de analyse konden worden betrokken. De tweede beperking is dat de gegevens van deze slaven zowel in de Specialiën als in de slavenregisters moesten zijn opgenomen. Van de 1001 slaven op de vier suikerplantages konden slechts 336 (ongeveer dertig procent) in de multi-variate analyse worden betrokken. Generaliseren van de conclusies naar alle slaven op de vier plantages is reeds moeilijk, er is geen sprake van een a-selecte steekproef. Generaliseren naar alle Surinaamse slaven is al helemaal kwestieus. Tot slot: De auteur wilde nagaan of de kwan- | |||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||
titatieve benadering een reële optie is om (delen uit) het slavenleven te reconstrueren. De conclusie van de onderzoeker is dat deze optie reëel is (p. 70). Na lezing van dit proefschrift ben ik daar nog niet geheel van overtuigd. Natuurlijk kunnen allerlei kwantitatieve benaderingen en statistische technieken worden losgelaten op historische data. Ze vormen een uiterst welkome aanvulling op de kwalitatieve, historiografische benaderingen. Er kunnen hypothesen getoetst worden en opvattingen of theorieën worden gefalsificeerd. Maar gelet op de hoeveelheid tijd en energie, de vele methodologische aannamen en vooronderstellingen, de beperkingen in de data-matrix zelf, kan de vraag naar de toegevoegde waarde van deze technieken voor het vergroten van onze kennis en inzicht in het leven van de slaven terecht worden gesteld. Het antwoord op deze vraag is naar mijn mening niet volmondig positief.
Edwin Marshall |
|