OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 18
(1999)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |||||||||||||||
Eddy Campbell
| |||||||||||||||
InleidingHoewel het debat over de vraag of de vakbeweging aan politiek mag doen, tot nog toe onbeslist is gebleven, heeft het geleid tot het ontstaan van twee kampen binnen vakbondskringen: enerzijds de ‘economisten’ die het standpunt huldigen dat vakorganisaties zich primair dienen te beperken tot economische dat wil zeggen materiële belangenbehartiging en anderzijds de aanhangers van de politieke oriëntatie die pleiten voor een sterke aanwezigheid van de vakbeweging binnen de politieke arena. Deze verschillen in oriëntatie zijn overigens nog niet volledig uitgekristalliseerd in een duidelijke organisatorische tweedeling binnen de Surinaamse vakbeweging. De politieke ontwikkelingen en de economische omstandigheden hebben de ideologisch gekleurde en strategisch bepaalde discussie wel actueel gehouden en bijgedragen aan het ontstaan van de permanente spanningsrelatie tussen politieke actie en economische strijdvaardigheid. De voorstanders van de meer economische oriëntatie zijn intussen sterk gepolitiseerd, terwijl de aanhangers van de zogeheten politieke vakbeweging hun (politieke) activiteiten steeds meer met economische argumenten onderbouwen. Suriname kent een relatief groot aantal ‘gewapende machten’. Behalve leger en politie worden ook de douane en de penitentiaire ambtenaren daartoe gerekend. De vakbeweging behoort uiteraard tot de niet gewapende machten, maar vormt binnen de Surinaamse politieke arena een machtsfactor van belang. Deze niet gewapende macht heeft - ondanks de relatief sterke interne verdeeldheid - een belangrijke en wellicht beslissende rol gespeeld in het proces van normalisering en (her-) democratisering van het politieke bestel in Suriname. Het antwoord op deze rol van de vakbeweging in het proces van machtsdeling vereist een korte analyse van de betrokkenheid van de vakbeweging bij het politieke proces in de periode 1966-1986. Deze beperking is niet geheel willekeurig. De politieke gebeurtenissen tussen 1966 en 1973 werpen immers reeds een zware schaduw vooruit op de ontwikkelingen die zouden resulteren in de politieke onafhankelijkheid van Suriname op 25 november 1975. Het onvermogen van de overheid om adequaat te reageren op collectieve acties van het militair kader resulteerde in 1980 in de eerste militaire machtsovername na de onafhankelijkheid. In de daarop volgende periode (1980-1986) van militaire dictatuur heeft de vakbeweging - op eigen wijze maar niet boven alle kritiek verheven - bijgedragen aan herstel van de democratische verhoudingen. | |||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||
Vakbeweging en politiekDe Surinaamse vakbeweging kent een betrekkelijk lange traditie van politieke participatie, niet in de laatste plaats vanwege het feit dat de thans dominerende vakcentrales door destijds actieve politici zijn opgerichtGa naar eind1.. Vakbonden (en vakcentrales) waren in de beginfase gegroepeerd rond personen en waren niet gefundeerd op specifieke ideologische opvattingen. De politieke rol van de vakbonden was aanvankelijk heel bescheiden. Zij functioneerden in de luwte van de politieke partijen en waren dienstbaar aan de politieke aspiraties van de leiders en oprichters. Verzet tegen de slechte omstandigheden van de werkende bevolking in de jaren dertig tot het begin van de jaren zestig was dan ook kenmerkend voor het optreden van de vakbeweging. Bij het ontbreken van stemrecht voor de werkende bevolking in de periode vóór 1948 was de vakbeweging - hoe rudimentair ook qua organisatie - de enige spreekbuis van het gewone volk. Met de oprichting rond 1950 van een tweetal overkoepelende vakcentrales (Progressieve Werknemers Organisatie en de Moederbond) nam de politieke betekenis van de vakbeweging geleidelijk toe, waarna vanaf het midden van de jaren zestig de vakbeweging snel aan politieke macht won. Illustratief voor het bewustwordingsproces bij de leden en de toegenomen macht van de vakorganisaties zijn een drietal conflicten met de overheid die dankzij collectieve acties door de vakbeweging glansrijk werden gewonnen. Ik doel hierbij op de onderwijzersstaking van 1966, de lerarenstaking van 1969 en de algemene ambtenarenstaking van 1973. Voor het eerst in de geschiedenis werden mede door vakbondsacties kort na elkaar twee regeringen (in 1969 de regering Pengel en in 1973 de regering Sedney) ten val gebracht. Een korte beschrijving van deze stakingen laat zien dat de reactie van de overheid op acties van werknemers een nagenoeg identiek patroon kent: allereerst het negeren van de acties, vervolgens het dreigen met of toepassen van sancties om de staking te ontmoedigen en ten slotte openlijke represaillemaatregelen om de staking te breken. De regering slaagde er maar niet in een adequaat antwoord te vinden op stakingsacties van ambtenaren of doormee gelijkgestelde groepen. Dit falende optreden van de overheid bij arbeidsconflicten was mede oorzaak van de doorgeschoten vakbondsacties die resulteerden in de militaire staatsgreep van 25 februari 1980. | |||||||||||||||
De onderwijzersstaking van 1966Onderwijzers hadden in 1966 in de samenleving nog een bijzonder hoge status die niet te rijmen viel met het voeren van collectieve acties. Men kan zich dan ook de grote commotie voorstellen toen deze toch betrekkelijk elitaire groep van werknemers - geheel in strijd met de eigen beroepsopvattingen en in afwijking van het maatschappelijk verwachtingspatroon - dreigde het werk neer te leggen. De eisen voor hogere salarissen waren onbeantwoord gebleven. Er kwam ook geen verbetering in de schrijnend geworden arbeidsomstandigheden, zoals te grote klassen en het tekort aan lesmateriaal, terwijl aan de achteruitgang van het onderwijs niets werd gedaan. Intussen hadden ministers en volksvertegenwoordigers zichzelf wel substantiële salarisverhogingen toegekend (in sommige gevallen zelfs met terugwerkende kracht) en van andere met het onderwijspersoneel vergelijkbare groepen de salarissen aangepast aan de gestegen kosten van levensonderhoud. De directe aanleiding echter voor het uitroepen van de staking was de verwerping in de Staten van Suriname van een motie om de salarissen van het onderwijspersoneel te verbeteren. Voor de onderwijzers was daarmee de maat vol. De radio-/televisie-rede van de Minister-Pre- | |||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||
sident, waarin een gefaseerde oplossing voor de salaris problemen en de toekenning - in afwachting van een definitieve regeling - van een ‘overbruggingstoelage’ werden aangekondigd, kon niet meer helpen. Temeer niet daar deze mededeling gepaard ging met een nogal pathetisch uitgesproken dreigement om tegen de eventuele stakers disciplinaire maatregelen te nemen. Vooral dit laatste dreigement schoot de statusbewuste onderwijzers in het verkeerde keelgat. Leerkrachten waren immers nooit eerder door de werkgever met straf bedreigd. Op 10 januari was de staking een feit. Het publiek stond perplex, de onderwijzers waren zelf zeer verbaasd en onder de indruk van het eigen doortastende optreden. De regering was zeer onthutst en riep nog dezelfde dag de stakingsleiding op het Ministerie van Binnenlandse zaken voor overleg. De meeste eisen van de stakers werden - althans op papier - ingewilligd. Daarmee kwam er - althans voorlopig - een einde aan de stakingen, eigenlijk nog voordat deze goed en wel waren begonnen. | |||||||||||||||
De lerarenstaking van 1969De directe aanleiding voor het uitbreken van de lerarenstaking in 1969 was de bejegening door de regering van een belangrijke vakbondswoordvoerder. Het Ministerie van Onderwijs was gewikkeld in een moeizaam proces voor vastelling van regels voor de bevordering van leerlingen op de middelbare scholen. Eenduidige criteria hiervoor ontbraken en de bevoegdheden van de docenten terzake waren onduidelijk. Het overleg met vertegenwoordigers van het onderwijspersoneel zat muurvast. De leraar wiskunde Ir. S.E. Devid werd geheel onverwachts en zonder opgaaf van redenen door de Minister van Onderwijs teruggestuurd naar zijn formele werkgever, het Ministerie van Mijnbouw, Bosbouw en Domeinen. Vanwege het tekort aan leraren voor de middelbare scholen was Devid aan het Ministerie van Onderwijs uitgeleend en aan het docentencorps van de middelbare school toegevoegd. De mutatie was ‘vreemd’. Het tekort aan leraren was immers nog steeds nijpend en overplaatsing kwam juist op het hoogtepunt van het conflict met de minister over de vaststelling van regels voor het middelbaar onderwijs. Het zonder duidelijke noodzaak en zonder voorafgaand overleg overplaatsen van een collega en tevens prominent woordvoerder bij het lopend conflict viel erg slecht bij de leden van het bestuur van de Verenging van Leraren bij het Middelbaar en Kweekschool Onderwijs (Velmek). Het bestuur wilde de overplaatsing van Devid ingetrokken zien. De regering weigerde dit, waarop prompt de staking werd geproclameerd. De regering sloeg hard terug: alle stakers werden met onmiddellijke ingang geschorst. De Velmek kreeg nu van alle kanten grote steun. Het regende solidariteitsbetuigingen en dito acties. De druk op de regering werd tenslotte zo groot dat aan een akkoord niet viel te ontkomen. Dit akkoord kwam tot stand op 7 februari 1969 waarbij alle eisen van de leraren werden ingewilligd. Daarmee was voor de vakorganisaties de kous nog lang niet af. Het einde van de lerarenstaking betekende immers niet meteen ook opschorting van de acties van de onderwijzers die zich uit solidariteit achter de leraren hadden geschaard. De salariseisen uit 1966 van de onderwijzers waren nog steeds niet ingewilligd. Deze leerkrachten hadden zich intussen verenigd in de Federatie van Onderwijzers en Leerkrachten in Suriname (Fols). Voor de salariseisen verwees de regering de Fols naar het Georganiseerd Overleg voor Onderhandelingen. Voor de Fols was dit onaanvaardbaar. Volgens de bond was immers al in 1966 onderhandeld. Het ging nu om nakoming van de toen reeds vastgelegde afspraken. Het probleem werd nu door de minister van Binnenlandse Zaken doorgeschoven naar de toen opererende Sala- | |||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||
risherzieningscommissie, die prompt liet weten dat er op de begroting geen ruimte was voor salarisverhogingen van de ambtenaren. Toen het conflict in een volledige impasse dreigde te geraken kwam geheel onverwachts op 13 februari 1969 het bericht dat de regering was afgetreden. Premier J. Pengel had mede onder druk van de massale acties het ontslag van zijn kabinet aan de toenmalige gouverneur Ferrier aangeboden. Volgens de actievoerders was dit aftreden bedoeld om aan de kant van de formele werkgever een vacuüm te creëren en de stakers daarmee te beroven van een legitieme onderhandelingspartner. Gecombineerd met de blokkering van de salarissen (op basis van de daartoe afgekondigde resolutie van 3 februari 1969) zou de actie - zo moet de regering in de persoon van premier Pengel hebben gedacht - dan wel zeer snel doodbloeden (Campbell 1987: 83). Met het zakenkabinet dat na de val van de regering werd ingesteld, kwam het vervolgens snel tot een akkoord waarin aan een deel van de eisen van de onderwijzers werd tegemoetgekomen. | |||||||||||||||
De algemene ambtenarenstaking van 1973De derde belangrijke krachtmeting tussen vakbeweging en regering begon als een reguliere actie van douaniers in 1973 om salarisverhogingen af te dwingen. De stiptheidsacties van de douaniers vielen slecht bij de regering. In een door de overheid aangespannen kortgeding werd door de rechter aan de douaneambtenaren opgedragen het werk op normale wijze te hervatten. Ook in dit conflict verkoos de overheid om als onderhandelingspartner aanvankelijk onzichtbaar te blijven. De minister van Financiën - de eigenlijke werkgever - probeerde zich te verschuilen achter het Bureau Formatiezaken (Bufo) dat naar zijn oordeel aangewezen was als onderhandelaar namens de overheid. Van rechtstreekse onderhandelingen kon volgens de minister geen sprake zijn. De douanebond was op zijn beurt van mening dat het genoemde Bufo geen mandaat had om effectief te kunnen onderhandelen. De acties van de douaniers waren dan ook juist bedoeld om rechtstreekse onderhandelingen met de minister af de dwingen. Deze spande nu opnieuw (nu dus voor de tweede maal!) een kortgeding aan tegen de bond. De minister kreeg ook nu weer gelijk van de rechter: de douaniers dienden weer normaal aan het werk te gaan. Deze uitspraak nu werd als zeer onrechtvaardig ervaren. Voor de douaniers was dit een onverteerbaar vonnis en wat tot nog toe voor onmogelijk werd gehouden en absoluut niet was voorzien, gebeurde: zij legden het vonnis naast zich neer. ‘De Bond van ambtenaren bij de dienst der invoerrechten en accijnzen heeft besloten ondanks dit vonnis de staking voort te zetten’, zo werd in een brief aan de regering de continuering van de werkweigering medegedeeld.Ga naar eind2. Dit nu was in de verhoudingen tussen overheid en ambtenaren organisaties zonder precedent en het is de vraag of de Douanebond zich de mogelijke consequenties van het negeren van een rechterlijk vonnis wel voldoende heeft gerealiseerd. De bond bleef echter naar eigen zeggen bereid tot onderhandelen. De werkweigering ging gepaard met een ‘finaal beroep’ op de regering tot onderhandelingen te komen.Ga naar eind3. De opstelling van de douaniers vond opvallend brede steun binnen de vakbeweging. Zowel de vakcentrales als de afzonderlijke bonden - een nadrukkelijke uitzondering was de politiebondGa naar eind4. - verklaarden zich solidair. Het conflict tussen de Douanebond en de Minister van Financiën - was nu haast ongemerkt geëvolueerd van een betrekkelijk simpele vakbondsactie via een solidariteitsstaking tot een algemeen massaal tegen de overheid gericht protest. Daarmee had de staking wellicht onbedoeld en ook ongewild het karakter gekregen van een aanklacht tegen de regering en een daad van politiek verzet. De regering nam de zaak zeer hoog op en zag in de opstelling van de | |||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||
douanebond een poging tot ‘omverwerping van het wettig gezag’. Van de leiders van de staking was dit ‘een roekeloze daad’, aldus de Minister-President.Ga naar eind5. De stagnatie in het maatschappelijk leven als gevolg van de staking was van dien aard dat vanuit de samenleving initiatieven kwamen om te bemiddelen in het conflict tussen de regering en de vakorganisaties. Voorstellen voor de oplossing van het conflict kwamen vervolgens van een Commissie van Goede Diensten, een Comité uit het volk en partikuliere personen (Campbell 1987: 88 ev). Deze initiatieven mogen misschien hebben bijgedragen tot een verheldering van de diverse standpunten, tot een oplossing van het conflict kwam het niet. Deze pogingen mislukten en waren trouwens gedoemd te mislukken vanwege de onbuigzaamheid van het regeringsstandpunt, het arsenaal van tegenmaatregelen van de regering en het ontbreken van specifieke procedures voor de oplossing van conflicten.
Tot de welhaast stereotype maatregelen tegen acties van overheidspersoneel kunnen worden gerekend (Campbell 1987: 93):
De onderwijzersstaking van 1966, de lerarenstaking van 1969 en de reacties op de algemene staking van 1973 illustreerden op pijnlijke wijze het onvermogen van de betrokken regeringen om adequaat te reageren op eisen van de vakbonden. Instellingen, organen en spelregels voor het oplossen van conflicten werden node gemist. Deze conflicten markeerden niet alleen de kwetsbaarheid van het systeem maar paradoxaal genoeg ook de sterke bewustwording en groei van de vakbeweging tot een nieuwe macht naast de politieke partijen. Aan de vooravond van de politieke onafhankelijkheid betrad een nieuwe macht de politieke arena: de militaire. | |||||||||||||||
De militaire coup van 1980: een doorgeschoten vakbondsactie?Op 25 februari 1980 kwam er een abrupt einde aan de nog prille parlementaire democratie in Suriname. Een groep jonge militairen onder leiding van sergeant D. Bouterse zette de regering van premier Henck Arron aan de kant. Het land was nog maar vijf jaar daarvoor in november 1975 na moeizame interne strubbelingen onafhankelijk geworden. Er bestaat tot nog toe verschil van mening over de vraag of de militaire machtsovername van 25 februari 1980 moet worden beschouwd als een bewust vooraf geplande klassieke coup of als een niet voorziene uit de hand gelopen vakbondsactie (Fernandes Mendes 1983: 146 e.v.). De visie op de militaire staatsgreep als een doorgeschoten vakbondsactie vindt steun in de gebeurtenissen die de directe aanleiding tot de coup vormen. De acties van de militairen - die zouden uitmonden in een complete machtsovername - begonnen al in 1979 en vormden slechts ‘symptomen van een complex van probleemvelden die het functioneren van de Surinaamse krijgsmacht (S.K.M) vanaf de oprichting belemmeren’.Ga naar eind6. Fernandes Mendes (1983: 146) geeft, deels op grond van eigen ervaring (als officier bij de S.K.M), een inventarisatie van deze probleemvelden:
| |||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||
De in 1982 vermoorde leider van de Moederbond, Cyrill Daal.
(foto uit: ‘De decembermoorden in Suriname,’ 1983) | |||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||
Dit waren geen politieke controverses, maar veeleer arbeids- en rechtspositionele geschillen die het economische karakter (belangenbehartiging) van de acties van het militair kader bevestigden. Een ideologische fundering voor een gewapende machtsovername valt hieruit niet te destilleren. Tussen 1975 en 1979 groeiden de spanningen binnen het leger tussen de authoritaire legerleiding en het corps van onderofficieren. Het geschil spitste zich toe op het benoemings- en promotiebeleid en de salariëring. De oplossing van deze conflicten werd belemmerd door de weigering van de legerleiding om over arbeidsvoorwaarden te onderhandelen. Collectieve belangenbehartiging door middel van een vakbond werd resoluut afgewezen, mede waardoor vakverenigingsvrijheid voor militairen onderwerp werd van publieke discussie (Haakmat 1979). Dit werd zelfs zo'n brandende kwestie dat niemand minder dan Mr. Andre Haakmat op verzoek van de gezamenlijke vakbeweging in een zeer druk bezochte lezing te Paramaribo hierover zijn licht liet schijnen (Ibidem). Van hem leerden de militairen dat de Surinaamse Grondwet de oprichting van een vakbond in het leger niet verbood. Haakmat, kenner van het militair recht, achtte desondanks zo'n organisatie binnen de Surinaamse Krijgsmacht ongewenst. Dit laatste voorbehoud moet de militairen zijn ontgaan, want algemeen werd het oordeel van Haakmat opgevat als het groene licht voor de oprichting en formalisering van de Bond van Militair Kader. De militairen voelden zich gesterkt in de overtuiging voor een goede en rechtmatige zaak te ijveren. Zij organiseerden achtereenvolgens stiptheidsacties en sit-downstakingen om de erkenning van hun bond af te dwingen en gehoorte vinden voor hun eisen. Door de sit-downstaking bij het parlementsgebouw werd het conflict zichtbaar buiten de kazerne gebracht. De leiders van deze acties werden wegens insubordinatie gearresteerd en in bewaring gesteld. Tot een veroordeling door de krijgsraad kwam het echter niet. Enkele uren voor de start van het proces tegen de ‘insubordinerende’ militaire vakbondsleiders werd de regering door de zogeheten Groep van Zestien op 25 februari 1980 eenvoudig ‘weggeschoten’. Hiermee was de militaire staatsgreep een feit. De acties voor erkenning van een vakbond in het leger en voor verbetering van de arbeidsvoorwaarden hadden een regelrechte machtsovername tot gevolg. | |||||||||||||||
De vakbeweging en de militaire dictatuurDe militaire coup bracht een grondige wijziging van de verhoudingen binnen de Surinaamse politieke arena. De Grondwet werd algauw opgeschort, het parlement buiten werking gesteld, de geplande verkiezingen uitgesteld en activiteiten van politieke patijen verboden. De samenleving werd geleidelijk aan ‘gemilitariseerd’ en door middel van decreten geregeerd. De mensenrechten raakten in de knel en als gevolg van de gierende inflatie zette een niet te stuiten proces van verpaupering in. Om het eigen gezag te vestigen startte het nieuwe regime een heksenjacht op de ‘oude orde’ en werd bij decreet een Bijzonder Gerechtshof ingesteld voor het berechten van de (vermeende) omvangrijke corruptie tijdens het oude regime van vóór 1980 (Haakmat 1997: 88). De aanvankelijk positieve houding van de vakbeweging jegens de nieuwe machthebbers zou onder druk van de opgelegde beperkingen voor het functioneren van een kritische organisatie betrekkelijk snel veranderen. In de beginfase van de machtsovername stond de vakbeweging op z'n minst sympathiek tegenover de militairen. De coup kwam voort uit vakbondsacties van het militair kader daarbij op onverholen wijze gesteund door of met stilzwij- | |||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||
gende instemming van de vakbeweging. Het succes van de coup had een niet geringe uitstraling op de vakbeweging als geheel. Opnieuw was een deel van de vakbeweging, zoals in de gloriedagen van weleer in 1969 en 1973, erin geslaagd - maar nu gewapenderhand - een volstrekt incompetent geachte regering buiten de deur te zetten. De lichte euforie zou snel plaatsmaken voor de ontnuchterende realiteit van een infaam dictatoriaal regime. De kentering in de houding van de vakbeweging ten aanzien van de nieuwe machthebbers kwam sneller dan menigeen had verwacht. De militairen verspeelden snel hun aanvankelijke krediet toen de maatregelen tot vestiging en versterking van hun politieke macht draconische vormen aannamen, en aan de vakbeweging juist beperkingen werden opgelegd van het soort waar tegen de militairen zelf als lid van de Bond van Onderofficieren in het geweer waren gekomen. De vakbeweging zag zich geplaatst voor een dilemma: loyaal zijn jegens de militairen in het belang van het veranderingsproces dat men ‘de revolutie’ was gaan noemen of voortzetting van de traditie van militante opponent en kritische begeleider van het overheidsbeleid. Al gauw zou blijken dat in de bestuurlijke conceptie - voor zover aanwezig - van de machthebbers geen plaats was ingeruimd voor het leveren van kritiek of het voeren van oppositie. In navolging van Sedney (1997: 113) kunnen we vier fasen onderscheiden in de organisatie van het staatsbestuur tijdens de militaire dictatuur tussen 1980 en 1987.
Een interessante vraag is nu welke rol de vakbeweging heeft gespeeld tijdens elk van de onderscheiden fasen van de militaire dictatuur? | |||||||||||||||
Fase 1: 1980-1982De fase 1980-1982 in het bestuur van de militairen zou men ook wel de consolideringsfase kunnen noemen. In deze fase werd ‘de juridische, administratieve en institutionele infrastuctuur opgetrokken waarbinnen de militaire dictatuur zich in latere jaren heeft kunnen ontwikkelen’ (Sedney 1997: 115). Het mag dan ook geen verbazing wekken dat de eerste harde confrontatie tussen vakbeweging en Revolutionaire Leiding in deze fase viel waarin een herschikking plaatsvond van de interne machtsverhoudingen. De maatregelen en besluiten van de Revolutionaire Leiding (avondklok, vergaderverbod, willekeurige arrestaties, de vele ‘aframmelingen’ en de pogingen tot indoctrinatie van de jeugd) veroorzaakten en versterkten bij de gewone man het gevoel van het teloor gaan van veiligheid, zekerheid en bescherming door de overheid. De vele raadselachtige verdwijningen van personen en de toenemende schaarste aan consumptiegoederen completeerden het beeld van een struikelende ‘revolutie’. Het protest uit de samenleving werd nog het best verwoord door de dagbladen De West en De Ware Tijd die dan ook prompt een verschijningsverbod kregen opgelegd. Een tegencoup onder leiding van luitenant Surindre Rambocus mislukte alsgevolg van het overlopen - met pantservoertuig en al - van een speciale boodschapper naar het kamp van de Revolutionaire Leiding (Dew 1994: 76). | |||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||
De krachtmeting tussen de vakbeweging (in het bijzonder de Moederbond onder leiding van Cyrill Daal) en de militairen kwam tot een dramatisch hoogtepunt bij het staatsbezoek van Maurice Bishop, de linkse regeringsleider van Grenada. Bishop bezocht Suriname - zo kan achteraf worden vastgesteld - op een zeer ongelukkig moment: er heerste politieke onrust en stakingen om kracht bij te zetten aan het protest van de vakbeweging tegen het ondemocratische bewind en het funest geachte economische beleid van de militairen waren aan de orde van de dag. Vakbondsleider Cyrill Daal ventileerde via interviews op radio en televisie dit algemene ongenoegen. Binnen de Moederbond was het besluit genomen om het democratiseringsproces af te dwingen of te versnellen door tegenover de militaire macht de ‘arbeidersmacht in stelling te brengen’ (Haakmat 1987: 167). Dit verklaarde mede het kordate en doelgerichte optreden van de voorzitter van de Moederbond, Cyrill Daal. De Moederbond werd op oorlogssterkte gebracht en er werd toegewerkt naar een algemene staking om zo verkiezingen af te dwingen en de militairen in de kazerne terug te krijgen (Haakmat 1987: 167). De economische malaise waarin het land dreigde te geraken leidde tot heftige discussies over het te voeren (sociaal) ekonomisch beleid. Vakbondsleiders lieten zich daarbij niet onbetuigd. De voorzitter van Centrale-47, Fred Derby, pleitte voor het openbreken van het contract met de bauxietmaatschappij Suralco en voor nieuwe onderhandelingen ter vaststelling van hogere prijzen voor het ontginnen en exporteren van bauxieterts. Cyrill Daal sprak zich ook nog uit voor nationalisatie van de nutsbedrijven (Dew 1994: 67). Het staatsbezoek van Maurice Bishop in oktober 1982 vormde het begin van het definitieve uitglijden van de militaire revolutie. Bishop komt de twijfelachtige eer toe de militaire leiding te hebben geadviseerd over de wijze waarop de politieke macht kon worden gehandhaafd. Bishops vliegtuig landde op eigen riciso op de internationale luchthaven aangezien de luchtverkeersleiders staakten. De receptie ter ere van het bevriende staatshoofd werd gehouden bij kaarslicht wegens stakingen bij het elektriciteitsbedrijf en tot overmaat van ramp werd een massabijeenkomst, bedoeld om de gast de grote aanhang van de revolutie te demonstreren, slechts door een kleine 1500 mensen bezocht (Haakmat 1987: 174; Dew 1994: 80). De meeting georganiseerd door de Moederbond op hetzelfde tijdstip, trok ruim tienmaal zoveel bezoekers. De militaire macht was door de arbeidersmacht volledig gedeklasseerd. Zes weken na het buitenlands bezoek zou ‘de leider van de revolutie’ [Bouterse] de adviezen van zijn hoge gast in praktijk brengen: de politieke tegenstanders werden allen op 8 december 1982 geliquideerd. Tot de slachtoffers behoorde Cyrill Daal, voorzitter van de Moederbond. | |||||||||||||||
Fase 2: 1983Na de decembermoorden was het lange tijd stil rond de vakbeweging. De dood van Cyrill Daal en de destructie van het gebouw van de Moederbond sloegen diepe wonden binnen de vakbeweging. De Revolutionaire Leiding raakte internationaal als gevolg van de stopzetting van de ontwikkelingshulp uit Nederland geïsoleerd. Het militaire regime ging opzoek naar nieuwe vrienden en probeerde het eigen imago in het buitenland op te vijzelen en weer respect te verwerven bij de internationale gemeenschap. Vakorganisaties kwamen weer enigszins in beeld toen werknemers bij de bauxietbedrijven in staking gingen naar aanleiding van de sterke belastingverhogingen. De inkomstenbelastingen werden verhoogd met 22%, de invoerrechten met 59% en de accijnzen met maar liefst 44% (Buddingh'/Chin 1984: 345). Deze verhogingen | |||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||
waren noodzakelijk opgelegd door het IMF en door de regering geaccepteerd om enigszins de precaire economische situatie te verbeteren. Het land was immers nagenoeg bankroet. Voor de werknemers in de bauxietsector waren de aangekondigde verhogingen aanleiding om het werk neer te leggen. Het betrof in feite een zogeheten wilde staking, want afgekondigd noch geleid door leiders van de betreffende vakbonden. De staking was ook nog om een andere reden bijzonder: de stakers gingen niet de straat op, zoals gebruikelijk in deze sector, maar bleven op het terrein van de bauxietonderneming. Het detachement militairen dat ter plekke de staking moest breken, kon dan ook bij afwezigheid van verstoringen van de openbare orde en van werkwilligen die bescherming nodig hadden weer rechtsomkeer maken naar Paramaribo. De aftocht van het militaire detachement werd door de stakers gevierd als een overwinning op de militaire overmacht. De arbeiderssolidariteit had in hun ogen de kwetsbaarheid van de gewapende macht blootgelegd. De stakingen breidden zich uit naar Paramaribo en werden ook overgenomen door werknemers van de Energie Bedrijven Suriname en van de vitale nutsbedrijven. Als gevolg van de electriciteitsstaking liep de aluminiumsmelterij van Suralco te Paranam grote schade op en het bedrijf leed zware economische verliezen, die geschat werden op meer dan een miljoen dollar per dag. Toen vervolgens de bauxietmaatschappij dreigde met sluiting van het bedrijf kozen de militairen eieren voor hun geld: de belasting en prijsmaatregelen werden per decreet weer ingetrokken. De zittende regering onder leiding van Errol Alibux kreeg de schuld van het debacle in de schoenen geschoven en moest op last van de Revolutionaire Leiding het veld ruimen. De Revolutionaire Leiding beloofde de installatie van een interim regering waarin vakbeweging en bedrijfsleven zouden participeren. | |||||||||||||||
Fase 3: 1984-1985In de periode 1984-1985 slaagde de Revolutionaire Leiding erin het bedrijfsleven en de vakbeweging tot samenwerking te bewegen (Sedney 1997: 126). De nieuwe premier werd Wim Udenhout als opvolger van Errol Alibux. De voornaamste opdracht aan deze regering was het ontwikkelen van ‘duurzame structuren van democratie’. Kenmerkend voor deze fase was de instelling van een aantal nieuwe staatsorganen: een Denkgroep, een Topberaad en een Nationale Assemblee (zie Sedney 1997). In deze derde bestuursfase kreeg de vakbeweging evenals het georganiseerde bedrijfsleven een belangrijke rol. Vakbeweging en bedrijfsleven gingen deel uitmaken van een zogeheten Denkgroep, die op een gefaseerde wijze de eerder genoemde ‘duurzame structuren voor democratie’ tot stand moest brengen. Er kwam een Interim-regering waarvan de ministers benoemd en ontslagen werden door de president op voordracht van het Militair Gezag, de Vakbeweging en het Bedrijfsleven. De vakbeweging kreeg in deze constructie dus de bevoegdheid personen voor te dragen voor een ministerspost en het recht de zelf aangewezen ministers eventueel terug te roepen. Voor het eerst sinds de militaire staatsgreep van 1980 kwam er een opening voor het delen van de politieke macht (Dew 1994: 97). De Interim-regering moest tevens voorbereidingen treffen voor de opstelling van een nieuwe Grondwet waarover het volk zich in een referendum zou kunnen uitspreken. In deze fase - op weg naar democratisering - werd de perscensuur beëindigd en de avondklok opgeheven. De radiostations werd toegestaan hun activiteiten te hervatten en het dagblad De West mocht weer verschijnen. Over de verdeling van de zetels in de regering en de Nationale Assemblee is langdurig gediscussieerd. Het bereikte compromis hield in dat elk van de drie vakcentrales een minister mocht aanwijzen en | |||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||
twee leden voor de Assemblee. De Moederbond behoorde tot dan toe tot de a-politieke vakcentrales. Deelname aan de regering en participatie in de Assemblee waren dan ook onderwerp van heftige interne discussie. De Moederbond besloot om niet langs de zijlijn te blijven staan, maar actief betrokken te zijn bij de ontwikkeling van sociaal-economische voorwaarden en een betere politieke situatie. De Centrale besefte wel dat ‘actieve participatie van de Moederbond in de politieke besluitvorming op nationaal nivo een fundamentele wijziging betekende in de koers die voorheen door onze vakcentrale werd gevolgd’ (AVVS-1985: 9). | |||||||||||||||
Fase 4: 1986-1987Op basis van een politiek akkoord tussen de partijen werden in de jaren 1986-1987 ook de ‘oude’ politieke partijen VHP, NPS en KTPI bij het bestuur betrokken (Sedney 1997: 128). Dit was een forse stap in de richting van verdere machtsdeling tussen functionele organisaties en politieke partijen. Vakbeweging en Bedrijfsleven participeerden in het bestuur en droegen daarvoor medeverantwoordelijkheid. Aanvankelijk bleef de participatie van de politieke partijen beperkt tot zaken betreffende de politiek bestuurlijke ordening, later kreeg men ook inspraak en medezeggenschap in zaken betreffende de sociaal-economische problematiek. Op 16 juni 1986 werd door het Topberaad een nieuw ‘nationaal’ kabinet geformeerd waarin ook vertegenwoordigers van de politieke partijen zitting hadden. Voor de vestiging van de beoogde ‘duurzame democratische structuren’ kwam er van het Topberaad een tijdschema (AVVS 1987: 24):
De relaties tussen de vakcentrales en de betrekkingen tussen vakcentrales en bedrijfsleven waren als gevolg van de samenwerking binnen Topberaad en in de Assemblee incidenteel onder druk komen te staan. Zo ontstond er enige verwijdering tussen De Moederbond en C-47 naar aanleiding van een brief van het Topberaad (dus mede onder verantwoordelijkheid van de eerste) waarin C-47 werd berispt en zelfs met ernstige sancties bedreigd wegens ‘ernstige verstoring van de arbeidsrust, terreurdaden jegens directies van diverse bedrijven, ontplooien van storende activiteiten, creëren van sociale onrust, misbruik van arbeiders voor destabiliserende activiteiten’.Ga naar eind7. Van het bedrijfsleven ontving het Topberaad een Memorandum waarin klachten werden geuit jegens de vakbeweging en meer in het bijzonder aan het adres van de Moederbond, over het frustreren van het productieproces door het stichten van arbeidsonrust (AVVS 1987: 31). Conflicten die eerder op het nivo van de bedrijven werden uitgevochten kregen nu in al of niet uitvergrote vorm een vervolg op het hoogste nivo van het Topberaad. De onderscheiden bestuursfasen lieten een duidelijke ontwikkeling zien in de geleidelijke deling van de macht door de militairen onder invloed van binnen- en buitenlandse politieke druk. Tegen de achtergrond van het echec van de revolutie hadden de militairen weinig keus. De Grondwet werd ter goedkeuring voorgelegd aan het volk (referendum 30 maart 1987) en op 25 november (987 werden er algemene vrije verkiezingen gehouden. Deze verkiezingen werden overtuigend gewonnen door het Front voor Democratie en Ontwikkeling: een combinatie van de ‘oude’ politieke partijen NPS, VHP en de KTPI. | |||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||
Samenvatting en conclusieDe vakbeweging heeft zich via de totstandkoming van een viertal overkoepelende organisaties ontwikkeld van een bescheiden op het beperkte groepsbelang gerichte verzameling bondjes tot een politieke en economische factor van betekenis. De vakorganisaties droegen niet alleen zorg voor de economische belangenbehartiging voor de leden maar leverden tevens een belangrijke bijdrage aan de politieke participatie van de werknemers. In de periode vóór de politieke onafhankelijkheid waren er een aantal belangrijke confrontaties met de overheid, waarin de macht van de vakbeweging verder werd geconsolideerd. Vóór de politieke onafhankelijkheid was de vakbeweging gedwongen langs politieke weg economische doelen te realiseren. In de periode van de militaire dictatuur werden economische actiemiddelen ingezet om politieke concessies (democratisering) af te dwingen. Onder de militaire dictatuur was de vakbeweging aanvankelijk de enige effectieve oppositionele groepering met voor de leiding zelfs desastreuze fysieke gevolgen. De vakbeweging heeft in alle fasen van het democratiseringsproces een belangrijke rol gespeeld. Eerst informeel op de achtergrond, later formeel participerend en bijdragend aan het proces van machtsdeling. | |||||||||||||||
Literatuur
Dr. E.E. Campbell is universitair docent Arbeidsverhoudingen en Techniek en Arbeid aan de Technische Universiteit Eindhoven. |
|