OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 18
(1999)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |||||||||
RecensiesHistorische Database Hindostaanse immigranten in Suriname. Den Haag: Uitgeverij Amrit, 1998. 5 delen, 4593 p. (tevens op computer te raadplegen in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag).Verkorte versie Historische Database: Hindostaanse immigranten in Suriname: namenboek 1873-1916. Den Haag: Uitgeverij Amrit. 1998. 642 p. f 39,50M.S. Hassankhan & S. Hira (red.), Grepen uit 125 jaar maatschappelijke ontwikkeling van Hindostanen. Paramaribo/Den Haag: Uitgeverij Amrit, 1998. 271 p. f 25,00C.J.M. de Klerk, Cultus en ritueel van het orthodoxe Hindoeïsme in Suriname en De immigratie der Hindostanen in Suriname (gebonden en in één bundel uitgegeven, met een voorwoord en inleiding van Sundew Hira) Den Haag: Uitgeverij Amrit, 1998. 247 p. f 59,95Kalkatya's (naar de inschepingshaven Calcutta in India) werden ze genoemd de nog in leven zijnde Hindostaanse ex-contractarbeiders. Tussen 1873 en 1917 zijn er ruim 34.000 contractarbeiders in India geworven voor arbeid op de plantages na de afschaffing van de slavernij in Suriname in 1863. Veel Hindostaanse families hebben een Kalkatya als grootouder gekend. Mijn grootvader (van vaderskant) was één van hen. Wij wisten heel weinig van hem af: hoe heette zijn geboortedorp, wat waren zijn motieven om India te verlaten, in welk jaar kwam hij aan in Suriname, hoe was het leven op de plantage als contractarbeider, waarom besloot hij in Suriname te blijven, dacht hij met heimwee terug aan India? Ik kan mij niet herinneren dat zijn achtergrond onderwerp van gesprek binnen de familie was. Misschien had hij ook geen behoefte om over dit soort zaken te praten. Dat zou wellicht zijn gevoelens van heimwee hebben versterkt. Bovendien slorpte het harde agrarische bestaan op het platteland vóór en na 1945 alle aandacht van de familie op. Hij stierf begin jaren zeventig en het enige wat ik van hem weet is dat hij een Kalkatya was. Vanwege een aantal typisch Indiase gebruiken had zijn verschijning voor mij iets anachronistisch. Hij liep altijd in een dhotie (lendendoek) rond, at uitsluitend uit een tharia (koperen bord), dronk altijd uit een lota (koperen glas) en sliep op een kathia (bed van geweven touw). Hij sprak en verstond nauwelijks het Sranan. In verband met de herdenking van 125 jaar immigratie van Hindostanen in Suriname in juni 1998, is door uitgeverij Amrit en het Instituut voor Maatschappij Wetenschappelijk Onderzoek (IMWO) van de Universiteit van Suriname een gedrukte en op computer te raadplegen database samengesteld met persoonsgegevens van een groot deel van de Hindostaanse immigranten. De database is gebaseerd op twee bronnen: de Immigratieregisters en de zogenaamde Klappers. De Immigratieregisters werden bijgehouden door het Immigratiedepartement in Suriname en zijn ondergebracht bij het Centraal Bureau Burgerregistratie in Suriname. De Klappers, die uit latere jaren dateren, kunnen worden beschouwd als een soort uittreksel van de Immigratieregisters en zijn samengesteld door ambtenaren van de Burgerlijke Stand in Suriname. In de database zijn de records met gegevens uit de Immigratieregistersen de Klappers zoveel mogelijk samengevoegd tot één record. Niet van alle contractanten heeft men de gegevens kunnen traceren. De samenstellers hebben in de database de gegevens van circa 26.500 (78 procent) immigranten kunnen achterhalen. Deze gegevens zijn niet altijd compleet, mede vanwege de deplorabele staat van het archiefwezen in Suriname: een deel van de registers is verloren gegaan of zwaar beschadigd, waardoor soms essentiële gegevens ontbreken. | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
In de database zijn de gegevens van de afzonderlijke immigranten in 39 items vastgelegd. De items hebben onder meer betrekking op: contractnummer, naam, leeftijd, familierelaties, lengte, huidskleur, herkenningsteken, godsdienst/kaste, beroep, naam van het schip, aankomstdatum in Suriname, in dienst van welke planter, op welke plantage te werk gesteld en verzetsactiviteiten. Algemeen wordt aangenomen dat de eerste Hindostanen in 1873 in Suriname aankwamen. Dit is niet juist. Tussen 1868 en 1873 zijn er uit Barbados, St. Lucia, Demarara en Berbice meer dan honderd Brits-Indiërs aangevoerd voor werk op de plantages. Ook van deze eerste Hindostaanse contractarbeiders zijn gegevens in de database opgenomen. Behalve genealogische waarde heeft de database ook wetenschappelijke importantie. Een exploratie van de gegevens in de database zou licht kunnen werpen op vele nog onbeantwoorde vragen rond de emigratie, zoals: was emigratie een individuele aangelegenheid, was er in een bepaalde regio een voorkeur voor een bepaald land, hoe was de sekse-verdeling onder de emigranten in een bepaalde regio? Ook uit het oogpunt van conservering van de archiefgegevens, gelet op de eerder geconstateerde staat van het archiefwezen in Suriname, is de publicatie van deze database toe te juichen. Vrij recent is er ook in Fiji een database uitgebracht met gegevens van de Hindostaanse immigranten aldaar. Een vergelijking van beide databases zou wellicht interessante gegevens kunnen opleveren. Het verschijnen van de database wekte dan ook mijn bijzondere interesse naar de achtergrond van mijn grootvader. Op veel vragen is het vinden van een antwoord niet meer mogelijk, vooral die aspecten die samenhangen met zijn persoonlijke drijfveren, zoals de motieven om te vertrekken uit India, de reactie van de familie op zijn vertrek, het leven als contractarbeider op de plantage, de motieven om zich permanent in Suriname te vestigen, de betekenis voor hem van het doorknippen van de familieband in India, heimweegevoelens etcetera. In de database heb ik wel een aantal zakelijke gegevens kunnen traceren, die zijn verleden minder duister maken. In de registers staat hij te boek als Ramsudh Ghirrao. Hij is geboren in 1886 in het dorp Hasnabhari in het district Bahraich. In de atlas heb ik kunnen achterhalen dat dit district op de grens tussen India en Nepal ligt. Op 17 februari 1908 (op 21 jarige leeftijd) arriveerde hij met het schip ‘Ganges’ in Suriname. Zijn contractperiode liep af op 17 februari 1913. Dit is slechts een greep uit de gegevens, die in de trouwens goed toegankelijke database over mijn grootvader te vinden zijn. Uitgeverij Amrit en het IMWO verdienen alle lof met deze publicatie. Het is te hopen dat dit initiatief navolging krijgt met betrekking tot het recorderen van overige bij het Centraal Bureau Burgerregistratie (nog) aanwezige registers: van immigranten uit Brits West-Indië, Chinese immigranten en Javaanse immigranten (met foto van iedere Javaanse immigrant!). Het zou een goede zaak zijn als ook deze gegevens in een database worden verzameld en toegankelijk worden gemaakt voor (wetenschappelijk en genealogisch) onderzoek. Tegelijkertijd met de Database is een herdenkingsbundel (Grepen uit 125 jaar maatschappelijke ontwikkeling van Hindostanen) uitgebracht, waarin door een twaalftal auteurs wordt ingegaan op de ontwikkeling van Hindostanen in Suriname en in Nederland. Aan de orde komen de sociaal-economische en intellectuele ontwikkeling, de relatie tussen de immigranten en christelijke kerken, woon- en leefomstandigheden, politieke participatie, trouwpatronen, Hindostaanse vrouwen, het Sarnami, Hindostaanse muziek en het levensverhaal van een immigrant. De bundel wordt afgesloten met een beschrijving van de positie van | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
Hindostanen in de Nederlandse samenleving. Hoewel niet alle bijdragen van wetenschappelijke kwaliteit zijn, biedt deze bundel een aardig inzicht in de ontwikkeling van de Hindostaanse groep. Een niet onbelangrijk minpunt vormen echter de vele typefouten in de bundel. Samenhangend met de herdenking werd in december 1998 de herdruk gepresenteerd van twee klassiekers over Hindostanen in Suriname van de hand van de redemptorist pater De Klerk: Cultus en ritueel van het orthodoxe Hindoeïsme in Suriname (verschenen als dissertatie in 1951) en De immigratie der Hindostanen in Suriname (verschenen in 1953). De Klerks studies passen in het rijtje van redemptoristen met een wetenschappelijke belangstelling voor Suriname (zie de studies van onder meer de paters Ahlbrinck, Rikken, Donicie en De Groot). Met veel kennis van zaken heeft De Klerk beide studies geschreven. Hij kwam in 1930 in Suriname en verbleef tussen 1933 en 1940 in het district Nickerie. In Waldeck bouwde hij de Heilige Geest Kerk. In maart 1940 vertrok hij naar Nederland voor vakantie. Het uitbreken van de oorlog verhinderde een terugkeer naar Suriname. Na de oorlog begon hij te werken aan zijn dissertatie. Tussen 1946 en 1948 verbleef hij kortstondig in Suriname in verband met zijn onderzoek. Na zijn promotie werd Nederland zijn werkterrein. Beide boeken van De Klerk kunnen worden gerekend tot standaardwerken waar veel wetenschappers en geïnteresseerden, die zich bezighouden met Hindostanen, in Suriname gebruik van maken. Cultus en ritueel is tot nu toe de meest omvattende studie van het Hindoeïsme in Suriname. Het accent in deze studie ligt vooral op de samskãra's (overgangsrituelen). Vrij gedetailleerd beschrijft De Klerk de vele overgangsrituelen bij de geboorte, de jonge jaren, het huwelijk en de dood. Daarnaast bespreekt hij ook de algemene Hindoeïstische beginselen, het offer (de puja's) en de belangrijkste religieuze feesten. De afgelopen vijfenveertig jaar is er veel veranderd binnen het Hindoeïsme in Suriname. We kunnen gerust stellen dat er met betrekking tot de Hindostaanse cultuur en de Hindoeïstische praktijk in Suriname er een Caraïbische variant is ontstaan, die nogal ver af staat van de praktijk in India. Dit maakt Cultus en ritueel ook tot een boeiende studie, omdat we hierdoor vijfenveertig jaar later precies weten wat er niet meer is en wat er veranderd is. De Immigratie der Hindostanen in Suriname was oorspronkelijk geschreven in verband met de herdenking van 75 jaar immigratie van Hindostanen in Suriname en bedoeld als een inleiding bij Cultus en Ritueel. Vanwege de hoge drukkosten werden het uiteindelijk twee separate publicaties. In het immigratieboek beschrijft De Klerk het wervingssysteem, het geografisch en sociaal milieu van de contractanten en de gefaseerde inburgering van de contractanten in Suriname: van contractant, kolonist tot burger van Suriname. Circa dertig jaar lang vormde deze studie de belangrijkste bron over de Hindostaanse immigratie. Pas in de jaren tachtig kreeg het immigratie-onderzoek onder de Hindostanen in Suriname nieuwe impulsen onder meer door de publicaties van de Leidse hoogleraar Pieter Emmer. Wat de immigratiestudie van De Klerk bijzonder maakt, is het feit dat hij gebruik heeft gemaakt van archiefmateriaal in Suriname, dat voor een belangrijk deel inmiddels verloren is gegaan, en dat hij met veel eerste generatie-immigranten heeft gesproken. Beide boeken van De Klerk hebben cultuurhistorische waarde en de (keurig verzorgde) herdruk mag als een eerbetoon worden beschouwd voor het monnikenwerk van de inmiddels 95-jarige pater.
Hans Ramsoedh | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
Joop Vernooij, De Rooms Katholieke Gemeente in Suriname. Handboek van de geschiedenis van de Rooms Katholieke kerk in Suriname. Paramaribo: Leo Victor, 1998. 285 p. ISBN 999 14 9618 1.In de opgegeven literatuur op pagina 264 en verder van De Rooms-Katholieke Gemeente in Suriname vinden we meer dan vijftig titels van publicaties van Vernooij. De meeste daarvan gaan over de rooms-katkoliek kerk in Suriname en dan meestal over de geschiedenis van die kerk. Het werd dus tijd voor een handboek. Vernooijs boek is echter meer een korte en onevenwichtige samenvatting van die geschriften, hoewel de schrijver zelf zijn boek ziet als een inleiding tot de bedoelde geschiedenis, een ‘handleiding om zelf met studie en onderzoek verder te gaan’. Ik denk dat de vele opsommingen en reeksen cijfers zonder toelichtend commentaar in dat licht gezien moeten worden. De docent Surinaamse kerkgeschiedenis in Suriname zal nog veel te verzetten hebben, als hij dit handboek wil gebruiken. Het handboek van Vernooij is verdeeld in vijf hoofdstukken, inclusief een inleiding en een samenvatting op het eind, elk met een aantal subparagrafen. Het is een tamelijk afstandelijk geschreven geschiedenis van het instituut rooms-katholieke kerk in Suriname en van het uit Nederland gezonden personeel ten behoeve van dat instituut. Na de Inleiding, hoofdstuk I, volgt de periodisering in:
Het grootste deel van het boek is gewijd aan de geschiedenis vanaf 1866, het jaar van de komst van de kloosterlingen van de congregatie van de Redemptoristen in Suriname. Vernooij is ook Redemptorist en zijn boek kan een beetje gelezen worden als de geschiedenis van de Redemptoristen in Suriname, ofwel een geschiedenis van hoe zij hun zending hebben opgevat en uitgevoerd. Zij hebben de Surinaamse rooms-katholieke kerk vorm gegeven. Pas in 1949 komt een andere congregatie, die der Oblaten van Maria, in Suriname werken. Hun, wel kortere, geschiedenis wordt door Vernooij in anderhalve pagina afgehandeld (p. 164-165). Vanaf het ‘bescheiden begin’ in 1683 tot de komst van de Redemptoristen in 1866 heeft de kerk een kwakkelend bestaan geleid. De priesters bleven betrekkelijk kort in Suriname: ze gingen gauw dood of vertrokken snel weer naar Nederland en het aantal katholieken groeide niet noemenswaardig. Vernooij constateert een ‘opvallende groei’ in de laatste jaren voor de afschaffing van de slavernij in 1863. Hij verklaart zijn cijfers niet. In 1860 waren er 10.288 katholieken, in 1862 11.753 (met de notitie: 3.504 vrijen) en in 1863 12.000 (p. 53). Een groei dus onder de slaven vlak voor hun emancipatie. Vernooij trekt er geen conclusie uit en licht niets toe over deze cijfers. Als de Redemptoristen in 1995 hun werk in Suriname beginnen af te sluiten, zijn er 91.000 katholieken in Suriname. Ik geloof dat dat ongeveer een kwart is van de totale bevolking. De geschiedenis van de rooms-katholieke gemeente in Suriname is niet alleen het verhaal over priesters, ofschoon die er bijna overal de hoofdrol in vervullen. Het is ook het verhaal over de fraters en zusters, die vooral in het onderwijs en de gezondheidszorg de priesters als het ware ter zijde stonden in het missiewerk. De hoofdstukken IV en V geven een verslag van de pogingen tot Surinamisering en van wat daar telkens onder verstaan werd, als ook de mislukking van vele van die pogingen. De stem van de leken wordt pas omstreeks het begin van de jaren zestig gehoord in verschillende bisschoppelijke commissies die ingesteld en weer ontbonden werden. In het begin waren die leken katholieke | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
Nederlanders, die in het kader van de ontwikkelingshulp naar Suriname waren uitgezonden. Meestal was het toch een pater die voorzitter werd. Zoals bijvoorbeeld bij de in 1960 ingestelde Bisschoppelijk Advies Commissie (BAC), waarin vier paters, een frater van Tilburg en drie leken zaten. De voorzitter was een pater. In het hoofdstuk over de periode 1975 - heden besteedt Vernooij veel aandacht aan de staatsgreep en alles wat daarop volgde, alsmede aan de rol van de kerken in die turbulente jaren. Hier krijgt de geschiedenis een ander karakter: ze wordt in zijn boek meer de geschiedenis van de christelijke kerken in Suriname, waardoor de aparte rol van de rooms-katholieke kerk niet helder naar voren komt. Maar ook in deze periode integreert Vernooij zijn kerkgeschiedenis, nog steeds missiegeschiedenis, niet in het geheel van de geschiedenis van Suriname. Vernooij geeft in zijn boek overzichten van allerlei rooms-katholieke organisaties, die tussen 1866 en heden gesticht zijn op vele gebieden, bijvoorbeeld op het gebied van het onderwijs en gezondheidszorg. De opkomst, de bloei en ook de opheffing van die instituten worden in de meeste gevallen numeriek beschreven en niet kwalitatief. In de bijlagen vinden we lijsten van rooms-katholieke stichtingen, opsommingen van reglementen die in de loop van de tijd zijn gemaakt en een Beleidsplan van het Bisdom Paramaribo 1997-2001. De bronnen en literatuur staan nogal rommelig bij elkaar op pagina 257-275. Wat moeten we zeggen over dit boek? De laatste tijd zien we in Suriname boeken verschijnen die we kunnen karakteriseren als pogingen om de geschiedenis van Suriname van ‘binnenuit’ te beschrijven. Daarmee bedoel ik een geschiedschrijving vanuit een eigen Surinaams perspectief. Zo kunnen Jules Sedneys De toekomst van ons verleden (1997) en Siegfried Werners Johan Adolf Pengel en de geest van zijn tijd (1998) beschouwd worden als pogingen tot een Surinaamse historiografie. Vernooijs boek daarentegen is beslist niet van binnenuit geschreven, het geeft in de meest letterlijke zin de geschiedenis weer van de rooms-katholieke missie in Suriname. Dus een zendingsgeschiedenis en wel vanuit Nederland. Is het een verslag over het rooms-katholieke aandeel in de kerstening van het Surinaamse volk? Dat lijkt het niet te zijn, omdat de Surinaamse rooms-katholieke gelovigen zelf niet of nauwelijks aan het woord komen. Het verhaal gaat niet over en is geen reflectie op het eigen verleden van de rooms-katholieke Surinamers. We krijgen geen informatie over hun receptie en verwerking (verinnerlijking?) van het christendom in zijn specifieke rooms-katholieke vorm. Uit Vernooijs verhaal komen we bijvoorbeeld niet te weten wat de gelovigen en de nog-niet-gelovigen in 1866 dachten over de mannen in zwarte togen met witte boorden en een kralensnoer om hun middel, mannen die vanaf toen hun PATERS zouden zijn. Is de Surinaamse missiegeschiedenis iets anders dan de geschiedenis van de Surinaamse rooms-katholieke gemeente? Vernooij schrijft zelf dat men gemeente-zijn (kerk zijn) moet leren. We zouden dan graag die ervaringsgeschiedenis van de Surinaamse gemeenteleden willen lezen. Dat Vernooijs verhaal als van buitenaf wordt ervaren, ligt natuurlijk voor een deel aan de door hem gebruikte bronnen. In die bronnen is de visie van de Surinaamse christen op zijn christen worden en christen zijn niet te vinden. Er wordt over hem geschreven, maar zijn eigen belijdenisdocumenten zijn er niet. Iets dergelijks stelt Oostindie ook vast in zijn boeken over de plantages Roosenburg en Mon Bijou; de stem van de slaven van die plantages ontbreekt in zijn bronnen. Maar Vernooij blijft ook aan de buitenkant wanneer hij zich af en toe probeert in te leven in de gedachten en gevoelens van de Surinaamse gemeenteleden. Zo schrijft hij over de slavencultuur (p. 52): ‘Niettemin bleven de lokale | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
mensen vasthouden aan vele elementen van hun oorspronkelijke religie, ook als zij Gemeentelid waren geworden. De priesters moesten dat, niet van harte, maar gedogen’. Wat die vele elementen waren en wat hun oorspronkelijke religie was, komen we niet te weten. In de samenvatting (p. 221) schrijft Vernooij: ‘Zo hebben we enigszins gezocht naar de kwaliteit van het evangelisch geloof in de Surinaamse Katholieke Gemeente en dan voornamelijk op publiek, extern vlak: wat in de mensen leeft en groeit zouden we toch moeten kunnen opzoeken en aangeven. Maar dat hebben we in dit kader niet gedaan’. En juist dat had hij moeten doen om een echte geschiedenis van de gemeente te kunnen schrijven. Ook schrijft hij dat de geschiedenis van de kerk in Suriname getekend is door negatieve elementen, zoals de vervreemding van de mensen van hun eigen cultuur en religie, dus deculturatie; te lang Hollands van aard gebleven en al te lang met Europees personeel. Dit is een milde formulering van de harde strijd die de missionarissen gevoerd hebben tegen het religieus/cultureel erfgoed van de Afrikaanse slaven en hun afstammelingen. Vernooijs boek is eigenlijk een stukje Nederlandse missiegeschiedenis, maar dan zonder de dwarsverbanden met de ontwikkelingen in Nederland zelf. En die ontwikkelingen hebben hun repercussies gehad op de uiteindelijke vorm van de kersteningsactiviteiten door de missionarissen in Suriname. De Surinamers zullen zich uiteindelijk zelf moeten buigen over de methode van hun kerkelijke geschiedschrijving, het is tenslotte een deel van hun geschiedenis. Het boek eindigt met een toekomstvisie, waarin onder meer de vastenbrief uit 1991 van de inmiddels Surinaamse bisschop wordt aangehaald (p. 219): ‘De gelovigen zullen daarom zoveel mogelijk van hun eigen kultuur en tradities moeten herkennen in de viering, de belijdenis en de beleving van het geloof binnen hun Gemeente’. Dit is een aansporing en nog geen geschiedenis. Voor wat het boek van Vernooij betreft, hoop ik dat het inderdaad in Suriname een aanzet zal geven tot studie en onderzoek, mede om te zijner tijd grondig herschreven te kunnen worden.
Hein Eersel | |||||||||
Franklin W. Knight (ed.), The Slave Societies of the Caribbean. London & Basingstoke [General History of the Caribbean, vol. III]: Unesco Publishing/Macmillan Educational, 1997. xvi + 379 p.Hoe vaak is al niet geprobeerd om een alomvattende geschiedenis van het Caraïbisch gebied te schrijven? Andere regio's en continenten hebben in dit opzicht meer succes gehad getuige kloeke, veeldelige series zoals de Cambridge Histories van Afrika, Latijns Amerika en Zuidoost Azië. Toegegeven, er zijn nogal wat obstakels in de Caraïbische historiografie: er bestaan wel vergelijkende studies over slavenhandel en slavernij, maar over andere onderwerpen is dat nauwelijks het geval. Daarbij komt dat de meeste historische publicaties weliswaar in het Engels zijn verschenen, maar dat een vergelijkende geschiedenis van het Caribische gebied toch onmogelijk voorbij kan gaan aan publicaties in het Spaans, Frans en Nederlands. Vandaar dat de UNESCO zich het lot van deze historiografische assepoester heeft aangetrokken. Dat lijkt mooi, maar dat is het niet. Deze multinationale organisatie grossiert weliswaar in veeldelige overzichtswerken, maar de meeste daarvan zijn met afstand door de reeds genoemde uitgaven van Cambridge en Oxford gepasseerd. Deze Engels-Amerikaanse universitaire uitgeverijen weten vaak niet alleen betere wetenschappers voor hun series te strikken, maar ze zijn ook niet te verslaan als het gaat om | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
snelle publicatie, marketing en efficiency. Jammer voor de Caraïben, maar voor dat gebied bestaat geen keus. De UNESCO heeft het alleenrecht en dat betekent dat er de afgelopen 15 (!) jaar uitvoerig en veelvuldig is vergaderd over het project, dat er een ragfijn, uitgebalanceerd schema van editors, sub-editors, auteurs en co-auteurs is opgesteld, waarbij aan de regionale en linguïstische verschillen in de Caraïbische regio zoveel mogelijk recht is gedaan. Of deze uitvoerige en vooral langdurige procedure nu ook tot een extra fraai resultaat heeft geleid, is aan de hand van het eerst verschenen deel niet op te maken. In dit boek _ het enige thematische in de reeks - worden de Caraïbische slavensamenlevingen geanalyseerd en dat gebeurt op een degelijke, ouderwetse manier. Niks geen balans tussen de verschillende delen van de regio en al helemaal geen nieuwe geluiden van de tot nu toe wreed miskende historische of antropologische genieën. Het door Franklin Knight uitgegeven deel had net zo goed door Oxford of Cambridge op de markt kunnen zijn gebracht en voor een overzichtswerk is dat een compliment. De auteurs zijn vrijwel allemaal afkomstig uit het Engelse taalgebied en hebben ruimschoots hun sporen verdiend. Ook dat is voor een boek over de West-Indische slavensamenlevingen niet storend, omdat juist over de slavenhandel en de slavernij veel in het Engels is geschreven. Colin Palmer behandelt de slavenhandel, Stanley Engerman en Barry Higman de demografie, David Eltis de economie, Silvia de Groot de marrons, Hilary Beckles de sociale en politieke controle, Michael Craton het slavenverzet, Franklin Knight de slavencultuur, Mary Turner de slavengodsdienst, en het boek wordt besloten met een hoofdstuk over het uiteenvallen van de Caraïbische slavensystemen van de hand van Franklin Knight. Het resultaat mag er zijn en er is op dit ogenblik geen beter overzichtswerk over de Caribaïsche slavensamenlevingen beschikbaar. Zoals al gemeld berusten de meeste hoofdstukken wel erg op informatie uit alleen de Britse Caraïben. Een fraaie uitzondering vormen de demografische en economische hoofdstukken van Engerman/Higman en Eltis, waar de bevolkingsontwikkeling en plantage-economie tussen 1750 en 1830 van alle delen van het Caraïbische gebied met elkaar worden vergeleken. Ook het hoofdstuk over de weglopers is gebaseerd op zo'n comparatieve aanpak. De trage en chaotische werkwijze van de UNESCO heeft er overigens toe geleid, dat een aantal bijdragen niet meer geheel up to date zijn. Zo is thans meer bekend over de mortaliteit in de slavenhandel dan Colin Palmer doet voorkomen. Dat geldt met name voor de situatie na 1750 en die komt in dit hoofdstuk om onbegrijpelijke redenen niet ter sprake. Deze auteur situeert de oorzaak van de hoge sterfte onder de slaven nog bijna exclusief aan boord van de schepen; de wijze van vervoer en de behandeling waren daar schuld aan. In de meeste recente analyses lijkt echter de conditie, waarin de slaven aan boord kwamen, bepalend voor hun overlevingskansen. De bijdragen van Beckles en Craton zijn eveneens enigszins gedateerde, keurige, politiek correcte samenvattingen van de stand van zaken uit de jaren tachtig. Beide auteurs zien de slavensamenlevingen als bizarre, gewelddadige politiestaten, waarin de slaven vierentwintig uur per etmaal verzet pleegden. Recent onderzoek laat echter een heel ander beeld zien. In het Caraïbisch gebied was het aantal ordehandhavers (politie, militairen en militie) juist relatief gering. Daaraan afgemeten zouden veel landen in Europa eerder in aanmerking komen voor dit predikaat. Over het slavenverzet wordt veel obligaats gezegd. Craton ziet in het bewerken van de ‘kostgrondjes’ door de slaven en in de hoge kindersterfte evenzovele blijken van opstandigheid. Waarom? Harde bewijzen voor die veronderstelling zijn er niet. Zouden de slaven hun tuinen niet gewoon hebben bewerkt | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
om wat bij te verdienen en om wat gevarieerder te eten dan de uitdelingen van de planters mogelijk maakten zonder daarbij steeds aan verzet te denken? Ook de kindersterfte is geen goed argument. Die bleef hoog na de emancipatie en die was laag bij de Afrikanen in Noord-Amerika ten tijde van de slavernij. Voorts maakte deze auteur veel werk van de ontroerende verzetssolidariteit tussen Indianen en slaven, terwijl Silvia de Groot in haar hoofdstuk over ‘maroon communities’ hiervan nauwelijks melding maakt, maar in een enkel woord (p. 175) laat ze zien, dat er van zo'n solidariteit lang niet altijd sprake was. In een deel met veel auteurs is het vrijwel onvermijdelijk dat er onderlinge verschillen en inconsistenties optreden. Het zou echter voor de hand liggen dat de bijdragen van de hand van de editor, Franklin Knight, daarvan gevrijwaard zouden zijn. Dat is echter niet het geval. Probeert David Eltis in zijn hoofdstuk aan te tonen, dat de afschaffing van de slavenhandel en van de slavernij de plantage-economie van West-Indië veel schade heeft berokkend, evenzo vrolijk zaait Franklin Knight weer twijfel over dit veel bediscussieerde punt. Volgens Knight moet, er al voor de afschaffing wat fout zijn geweest met de slaveneconomie en hij haalt alle oude argumenten weer uit de kast: 1) het ontstaan van het ‘produktiekapitalisme’ naast het ‘handelskapitalisme’ (so what?), 2) de rol van de bietsuiker (maar geen melding van de gelijktijdige groei van de suikerconsumptie), 3) de technische vooruitgang, die de overgang naar vrije arbeid op de plantages zou hebben vergemakkelijkt (maar op het veld bleef alles bij het oude). In de Description of the Project in het voorwerk van dit deel kondigt de voorzitter van het redactiebureau van de General History of the Caribbean, Roy Augier, aan dat er na dit deel nog vijf zullen volgen. Als we daarbij uitgaan van de gemiddelde snelheid van het reeds afgelegde traject, dan zal het laatste deel ver in de volgende eeuw het licht zien. Een mooi moment om de hier besproken deel weer opnieuw te redigeren en om de onevenwichtigheid tussen de verschillende Caraïbische regio's te herstellen. Het is daarbij zeer de vraag of er tot dat moment een beter overzichtswerk van de West-Indische slavernij zal verschijnen.
P.C. Emmer | |||||||||
Lydia Rood, Maureen. Een Surinaamse in Nederland. Amsterdam: Prometheus, 1998. 137 p. f 24,90. ISBN 90 5333 631 1In Maureen vertelt Lydia Rood het verhaal van een vriendschap tussen twee in veel opzichten verschillende vrouwen: de Nederlandse Lydia, tegelijkertijd de vertelster, die ambitieus is, een goede baan en navenant inkomen heeft en moeder van een dochter is, en de Surinaamse Maureen, een dogla, (bijstands)moeder van vier kinderen. Haar leven wordt, volgens de vertelster, vooral gekenmerkt door inertie, door onvermogen op een fatsoenlijke manier voor haar kinderen te zorgen, door van de hand in de tand leven, geld lenen en uitgaan. De band tussen de twee vrouwen wordt vooral belichaamd in de op het eind van het boek vijftienjarige Joshua, de oudste zoon van Maureen, die al vanaf de peuterschool een bijzondere vriendschap heeft met de dochter van Lydia (broertje-zusje) en zijn weekends en vakanties grotendeels in dat huishouden doorbrengt. Op pagina 8 waar Lydia de contrasten tussen de twee vriendinnen de revue laat passeren en constateert dat ze zo op het oog niets met elkaar gemeen hebben, vraagt ze zich af: ‘We houden toevallig allebei van dansen en ouwehoeren, maar is dat voldoende basis voor een vriendschap?’ Ik ben geneigd die vraag ontkennend te beantwoorden en Maureen aan te raden als de bliksem Prozac te gaan slikken, iets aan haar inkomenspositie te doen en een andere vriendin te zoeken. | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
Vorig jaar opende Anil Ramdas in NRC-Handelsblad een aanval op de Nederlandse literaire goegemeente, die ziende blind en horende doof, niet bereid is de multiculturele samenleving op een geloofwaardige wijze in hun werk tot leven te laten komen. En hier is dan Roods poging, die, ik zal het maar meteen zeggen, in die status quo geen verandering vermag te brengen. Wanneer de vertelster met instemming Joost Zwagermans De Buitenvrouw (p. 16) aanhaalt als gezaghebbende bron over het geslachtelijke leven van de creoolse bevolkingsgroep, telt deze lezer al voor twee. Hoewel Rood geprobeerd heeft Maureen een eigen stem te verlenen, middels het stijlmiddel van de brieven van soms wel 60 kantjes, die ze ondanks haar inertie aan de ik-figuur schrijft, wordt ze nooit een figuur van vlees en bloed, maar blijft ze een bordkartonnen stereotype. Nadat Maureen dus eerst als onverbeterlijke, onvolwassen en onverantwoordelijke luiwammes is neergezet, doet de vertelster een onlogisch beroep op de coöperatie van de lezer om mee te gaan in een activiteit van Maureen die toch wel erg onwaarschijnlijk lijkt: op grond waarvan zouden we eigenlijk moeten geloven dat Maureen zo'n grote behoefte aan zelfreflectie heeft? Hoezo stelt zij er belang in zichzelf en de wereld om zich heen te doorgronden, als ze ook lekker kan gaan dansen en in bed kan liggen? Het is maar één voorbeeld van de gemakzuchtigheid waarmee deze roman zichzelf onderuit haalt. Hoewel we geacht worden te geloven dat de roman Maureens verhaal in haar eigen woorden vertelt, blijft zij letterlijk gevangen en gesandwichet binnen de schrale en geëxotiseerde mogelijkheden die vertelster Lydia voor haar ziet. De kloof tussen de manieren waarop de twee vrouwen verbeeld worden, schept alleen maar ongeloof en afstand. Lydia presenteert zich als een sympathieke Suriname- en Surinamersdeskundige, iemand die achteloos vertelt veel Surinaamse vrienden te hebben en zij meet zich daardoor bij voorbaat de rol van bescheiden, geloofwaardige getuige aan. In feite is Lydia veel ‘deskundiger’ dan Maureen wanneer het op kennis van Surinaamse culturen aankomt. Lydia beschikt over waarlijk ‘encyclopedische’ kennis met betrekking tot Surinamers. Zo krijgen we uitgelegd wat het verschil is tussen Hindostanen en Hindoestanen (p. 23), dat een dogla iemand is met een mengseltje van allerlei soorten bloed (p. 14) en dat de diep verankerde neiging tot discriminatie in de Surinaamse cultuur veroorzaakt is door de slavernij (p. 33). Blessed innocence, dacht ik tijdens het lezen voortdurend, en je moet maar durven zulke borrelpraat op te schrijven. Hoezo: ‘maar Surinamers lopen in mijn ervaring sowieso niet te koop met hun emoties’ (p. 37) en over wie gaat het eigenlijk in: ‘In de Surinaamse cultuur is het nu eenmaal not done om de handelwijze van je ouders of oudere mensen in het algemeen ter discussie te stellen’ (p. 39)? Onverdeeld leesgenoegen was het niet. Het punt waarop ik definitief afhaakte was wanneer tegen het eind van het boek eindelijk de belofte ingelost wordt, waarom Maureen Lydia zo aan zich heeft weten te binden: Maureen heeft namelijk aangeboden draagmoeder te worden voor Lydia, die niet meer zwanger kan worden. Hoewel de onderneming niet tot het gewenste doel leidt, heeft de geste zoveel in druk op Lydia gemaakt, dat niemand meer aan Maureen moet komen, ondanks haar luiheid, haar kinderlijkheid, haar onvermogen om uit haar bed te komen, een baan te zoeken of in iets anders geïnteresseerd te zijn dan in dansen en feestvieren. Voor zover dat tot dan toe nog niet duidelijk was, blaast Rood met deze taakverdeling een oude, etnocentrische hiërarchie weer eigentijds leven in: de zwarte vrouw als lichaam, de witte als ratio. Deze dichotomie kent verschillende verschijningsvormen in het boek: de tegenstelling tussen de geëmancipeerde, verlichte Nederlandse vrouw, met Surinaamse vrienden, ‘dus’ vooroordelen en racisme voorbij, tegenover de, | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
door kinderen en uitkering geknechte, bol van vooroordelen staande Surinaamse vrouw, fungeert als een rode draad. Gemeten aan een roman als deze, als toetssteen voor de letteren in de multiculturele samenleving op de drempel naar de volgende eeuw, moeten we het, hoewel vrouwen de voornaamste protagonisten zijn, maar gewoon bij Reve, Hermans en Mulisch houden.
Gloria Wekker | |||||||||
Michiel van Kempen, Kijk vreesloos in de spiegel, Albert Helman 1903-1996, Notities, nota's, noteringen. Haarlem: In de Knipscheer, 1998. 125 p. f 25,00.Albert Helman heeft zo lang geleefd en zo'n enorm oeuvre achtergelaten op zeer verschillende gebieden, dat aan zijn leven en zijn werk nog vele proefschriften, scripties en andere studies gewijd zullen worden. Ook Michiel van Kempen heeft zelf zeker nog niet het laatste woord over Helman gezegd. De bescheiden ondertitel Notities, nota's, noteringen geeft dit reeds aan. Toch is het belangrijk dat reeds twee jaar na Helmans overlijden een beeld van hem wordt gegeven. Een beeld dat is opgebouwd uit persoonlijke herinneringen van Van Kempen uit de laatste tien jaar van Lichtvelds leven, uit werk van Helman, uit wat hij over zichzelf vertelde, maar ook uit artikelen en verhalen over hetzij de persoon Lou Lichtveld, hetzij het werk van Helman. Lou Lichtveld was geen innemend mens, dat wordt ons duidelijk uit verschillende voorbeelden. Hij was overtuigd van zijn eigen superioriteit en liet dat ook duidelijk merken. En hij was rancuneus en wekte daardoor ook rancunes op. Wanneer we daar nog aan toevoegen zijn - niet door Van Kempen genoemde - extreme zuinigheid die hem een uitstekend voorzitter (geen directeur zoals op p. 14 vermeld wordt) van de Rekenkamer maakte, maar niet bijdroeg tot zijn populariteit onder de Surinaamse creolen, dan is het niet verbazingwekkend dat hij geen geliefde figuur was in Paramaribo tussen 1954 en 1961. Ook zijn werk en zijn beweringen worden kritisch bekeken. Zo wordt scherpzinnig geargumenteerd dat de bewering dat hij Multatuli's Max Havelaar niet had gelezen toen hij Zuid Zuidwest schreef, hoogst onwaarschijnlijk is (hoofdstuk III). Des te knapper is het dat Van Kempen ondanks zijn kritische houding toch waardering en zelfs liefde voor de schrijver weet over te brengen. Waardering voor zijn enorme eruditie, voor veel van zijn werk en voor zijn politieke keuzes. Ondanks Van Kempens uitgebreide documentatie zijn mij enkele lacunes en kleine onnauwkeurigheden opgevallen, die misschien in een volgende druk vermeden kunnen worden. Er worden veel namen en titels genoemd. Een register heb ik daarom gemist. Het verbaast dat nergens gebruik is gemaakt van de brieven van Jan Voorhoeve,Ga naar eind1. die ongeveer in dezelfde tijd in Suriname was als Lichtveld en die dikwijls in conflict met hem was, maar in verschillende opzichten ook waardering voor hem had. De Spellingscommissie Surinaams (de term Sranan werd in de Resolutie niet gebruikt) is ingesteld in 1960 en niet in 1961. Haar eindrapport werd ook in 1960 uitgebracht, de Woordenlijst verscheen in 1961 (p. 62 en 63). Lobi na bun datra, de bewerking van Molières L'amour médicin en niet van Le médicin malgré lui, is nooit in druk verschenen. Waarschijnlijk is de bewerking vóór 1960 tot stand gekomen (p. 63).Ga naar eind2. Na 1975 kunnen we in Suriname niet meer van de Staten (p. 80) spreken. Tegenwoordig heet de volksvertegenwoordiging De Nationale Assemblee. Voor ieder die niet op de hoogte is van de inhoud en strekking van het Manifest voor de redding van Suriname (p. 1.08) blijft de ondertekening hiervan door Helman een nog groter | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
raadsel dan voor Van Kempen. Van Kempens bewering dat de waardering voor Albert Helman in Suriname op de dag van diens overlijden een plotselinge wending nam, is beslist niet juist. Hoewel Helman tegenstand opriep en hij zeker geen waardering voor een eventueel Surinaams publiek had,Ga naar eind3. is er wel steeds waardering geweest voor hem als schrijver en is die ook op verschillende momenten geuit. Van Kempen noemt zelf de lezingen die Frank Martinus hield in 1977 (Albert Helman, de eenzame jager), maar vermeldt niet dat dit was ‘ter gelegenheid van de Helmanweek georganiseerd door het Surinaams Museum - Fort Zeelandia, Paramaribo - Suriname’. Tijdens deze week zijn ook twee films over Helman vertoond. Frank Martinus was toen docent letterkunde aan het Instituut voor de opleiding van Leraren in Paramaribo en zijn lezingen zijn door dit instituut uitgegeven.Ga naar eind4. Op 6 november 1991, de vooravond van zijn 88ste verjaardag, werd in het Surinaams Museum een lezing over Albert Helman gehouden door A.O. Duttenhofer.Ga naar eind5. In de pauze werd een bandje gespeeld met muziek van Lichtveld uitgevoerd door Tan Crone. Het Helmannummer van Mutyama verscheen in 1993 in Suriname evenals Privé-domein van de Surinaamse letteren, waarin de nodige aandacht aan Helman wordt besteed, terwijl een foto van zijn borstbeeld op het kaft prijkt. Na Helmans overlijden is de literaire belangstelling voor hem zeker toegenomen, maar van een wending is geen sprake geweest. Van Kempen geeft zelf aan dat door de hoogwaardigheidsbekleders ook na Lichtvelds dood weinig waardering voor hem werd uitgesproken, maar zegt dat Lichtveld zich gewoonlijk zo negatief over hen uitliet, dat dit niet te verwachten viel (p. 81). Maar zou het niet van grootheid getuigen als tenminste een van de onderwijsinstellingen die tijdens zijn ministerschap en dankzij zijn inspanning werden opgericht (de Surinaamse Kweekschool, nu Pedagogisch Instituut en de A.M.S.) naar hem werd vernoemd? Helman/Lichtveld zelf heeft altijd een zeer ambivalente houding ten opzichte van Suriname gekoesterd. Het is dan ook niet verwonderlijk dat die ambivalentie wederzijds is. Met deze kritische opmerkingen wil ik niet aan de waarde van Kijk vreesloos in de spiegel afdoen. Wij krijgen absoluut geen geflatteerd beeld noch van de mens, noch van diens werk, maar desondanks zijn wij aan het einde diep onder de indruk zijn van de ‘consequente trouw die hij altijd heeft durven betonen aan zijn eigenzinnige geest’ (p. 109). Verschillenden van ons zullen misschien tot een herwaardering van Helman komen en sommig werk van hem met nieuwe ogen (her)lezen.
Eva Essed-Fruin | |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
Hugo Pos, Tot in de nde, nde graad: nestoriaanse kwatrijnen. Haarlem: In de Knipscheer, 1998. 96 p. f 29,50Het kwatrijn waaraan Hugo Pos de titel van zijn laatste kwatrijnenbundel ontleent, luidt aldus: Wat heeft de eeuw ons aangedaan
dat ik het boek niet dicht kan slaan:
Tot alles is de mens in staat
tot in de nde nde graad.
Het kwatrijn bewijst hoezeer Hugo Pos het genre beheerst: de wijsheid is de wijsheid van een man die omkijkt en geen afscheid kan nemen, en dat wordt in alle eenvoud onder woorden gebracht, maar toch ook op een oorspronkelijke wijze met die wiskundige formule in de laatste regel. Een goed kwatrijn loopt vlot, geeft bij herlezing meer bloot dan bij eerste lezing, en geeft nooit de indruk dat het om een bedachte constructie gaat. Dat wil niet zeggen dat er niet over de constructie is nagedacht of dat de dichter niet eindeloos geschaafd zal hebben tot hij zijn laatste versie klaar had. Juist een bedrieglijk eenvoudige vorm als het kwatrijn vraagt om grote taalprecisie. Deze bundel is het twaalfde boek dat Pos uitbrengt bij In de Knipscheer sinds zijn debuut in 1985 met Het doosje van Toeti. Van die twaalf waren er drie kwatrijnenbundels, één op de vier dus. Wie denkt dat het om een westerse poëzievorm gaat, vergist zich: vooral de Perzische dichter Omar Khayyam blonk uit in het genre. Onder de Surinamers hebben ondermeer Felix de Rooy en Michaël Slory ermee geëxperimenteerd, ook in het Sranan! Vóór zijn Knipscheerdebuut bracht Hugo Pos al drie kleine bundeltjes met kwatrijnen, in bibliofiele oplage en met Erwin de Vries als illustrator. Vanwege Pos' 85ste verjaardag mocht hij in de laatste bundel opnieuw de illustraties verzorgen. Bovendien zette In de Knipscheer die verjaardag luister bij door buiten de handel een bundel uit te brengen van kwatrijnen geschreven door de literaire vrienden van Hugo Pos ter ere van zijn bigi yari: in Vrijpostige kwatrijnen hebben Thea Doelwijt, Orlando Emanuels en nog zesendertig anderen hun vriendschap en bewondering voor de schrijvende rechter-in-ruste onder woorden gebracht. Van het kaliber als het bovengeciteerde kwatrijn bevat Tot in de nde nde graad er nog meer. De bundel is dan ook eerst en vooral een bundel vol bezinning geworden, melancholisch soms, maar niet zwaar op de hand. De kwatrijnen geven niet allemaal eindrijm, maar zijn meestal toch klankrijk, op een eigenzinnige manier zoals in dit kwatrijn voor Hans Faverey: Hij bladert in het woordenboek
voorbij de Z om uit te vissen
de bouwput van betekenissen
bedolven door het alfabet.
De merkwaardigheid zit erin dat ‘Z’, halverwege de tweede regel, vol rijmt op het allerlaatste woord. Het is een weggemoffeld eindrijm, een techniek die Pos in verschillende andere kwatrijnen ook beproeft. Maar ook dat rijm blijft in veel kwatrijnen achterwege; dan blijft veelal alleen het regelmatige metrum over en hier of daar nog een assonerend klinkertje: Vanuit zijn loge kijkt hij naar
het spel van min en onmin, macht, verwikkelingen,
en waant zich een souffleur, bij elke claus
wou hij de hartslag van de woorden horen.
In de tweede regel zitten wat assonerende klinkers, en ‘woorden’ en ‘horen’ assoneert ook. Behalve dat het om vier regels gaat, is hier van het klassieke kwatrijn niets meer overgebleven. Qua vorm vind ik het geen bijster uitgebalanceerd gedicht, en dat geldt ook voor andere kwatrijnen in de bundel. Maar ik vind bovendien dat dit kwatrijn thematisch niets bijdraagt aan de bun- | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
del. Een bundel als de onderhavige is toch opgezet als een poëtisch testament. Dan halen allerlei gelegenheidsgedichten en ook een gedicht over de voetballerij de zuiverheid uit de balans. Hugo Pos geeft zoveel geestigheid en geestkracht in de beste van zijn kwatrijnen, dat andere kwatrijnen met enkel humor en weinig méér armzalig worden. Het beste van zijn werk reikt de meetlat aan waarmee alles gemeten wordt. Bij kwatrijnen gaat het om de beperking, niet om de overvloed. 101 Kwatrijnen in één bundel is wel heel erg veel, te veel. Sinds het verscheiden van Albert Helman in 1996 heeft Hugo Pos alle recht zich nestor van de Surinaamse letteren te noemen. Hij is uit een ander hout gesneden dan de schrijver van De stille plantage. Pos is de speelse dichter, de homo ludens die zich aan conventies weinig gelegen laat liggen. Misschien was hij bang dat die kant van zijn persoonlijkheid ondergesneeuwd zou raken indien hij zich tot zijn meer bespiegelende kwatrijnen had beperkt, dat hij te zwaarwichtig zou worden gevonden. Vanuit die gezichtshoek is de veelheid dan weer sympathiek te noemen. Dan moeten we postuum uit heel zijn oeuvre maar datgene selecteren wat hem tot de groten van de kwatrijnendichters maakt. En een meesterdrukker moet dat dan vorm geven. Want het kwatrijn moet de ruimte hebben, het wil niet marcheren in een peloton, het zoekt de eenzaamheid als in Falmouth, Tasmanië: Zes pelikanen op een strook wit zand,
ik weet niet of ik wel wil weten
vanwaar ze komen, welk land,
ik wil niet van mijn droom genezen.
Michiel van Kempen |
|