OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 18
(1999)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| ||||||
Sandew Hira
| ||||||
De koloniale periode‘Voor de handhaving van de bloei van de Amsterdamse stapelmarkt in de achttiende eeuw’, zo schrijft de Nederlandse historicus J.G. van Dillen, ‘is de aanvoer van koloniale waren uit Suriname van doorslaggevende betekenis geweest’ (Van Dillen 1954: 278). Dat was niet zo gedurende de gehele koloniale periode. Soms was het economische en politieke belang van Suriname voor Nederland groot, soms niet. De Surinaamse plantage-economie ging na de afschaffing van de slavernij een periode van neergang in. Aan het begin van de twintigste eeuw kreeg de kleinlandbouw een overheersende positie gekregen. Tot de periode van zelfbestuur (1948) werd de relatie tussen Nederland en Suriname bepaald door economische factoren. Suriname was een wingewest van Nederland. | ||||||
Zelfbestuur en ontwikkelingshulpNa de tweede wereldoorlog veranderde de verhouding tussen Nederland en Suriname. Dit veranderingsproces was al voor de oorlog ingezet. De oude landbouweconomie maakte plaats voor een moderne economie gebaseerd op mijnbouw. In en buiten de landbouw vonden een moderniseringsproces plaats. Nederland speelde daarin een belangrijke rol, hoewel Suriname sinds 1948 intern zelfbestuur kende. Nederland verschafte kapitaal - zowel overheidskapitaal als particuliere investeringen - en kennis om de economische transformatie uit te voeren. De ontwikkelingshulp van Nederland aan Suriname startte in 1947, maar kwam pas goed op gang vanaf 1954. De dekolonisatie, die in Oost-Indië ondanks Nederlandse tegenstand, leidde tot de uitroeping van de republiek Indonesië, kreeg in Suriname vorm in activiteiten van een kleine groep nationalisten. De toekenning van zelfbestuur was een eerste resultaat van het dekolonisatieproces. Het was echter niet bedoeld als een les in een groei naar volwassenheid en onafhankelijkheid. Het was eerder een poging om dat proces te voorkomen. Dertig jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog lag de prioriteit van het Nederlandse beleid in Suriname niet in de ontwikkeling van onderwijs, een sociale infrastructuur, politieke mondigheid of een culturele identiteit. Het economisch beleid had niet tot doel om de economische basis van Suriname te versterken. De economische planning was gericht op het ontwikkelen van een infrastructuur voor de exploitatie van grondstoffen door buitenlandse ondernemingen. Tussen 1954 en 1976 ontving Suriname 1,3 miljard Nederlandse guldens aan ontwikkelingshulp. Het grootste deel werd in de vorm van leningen verstrekt. Tussen 1954 en 1975 kreeg Suriname 300 miljoen Surinaamse gulden aan schenkingen. Daartegenover staat dat in die- | ||||||
[pagina 54]
| ||||||
zelfde periode ruim 800 miljoen aan winsten en rente-overmakingen naar het buitenland zijn verdwenen. De Nederlandse aandacht voor Suriname zat vooral bij het ambtelijk apparaat en het bedrijfsleven. Hoewel er culturele, politieke en andere maatschappelijke relaties bestonden (Sticusa, vakbeweging) waren de belangrijkste actoren de vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en het apparaat van de gouverneur (en diens opdrachtgever, de Nederlandse regering). De Surinaamse elite, die na de Tweede Wereldoorlog haar machtsbasis ontwikkelde op etnische grondslag, opereerde in de schaduw van Nederland en Amerika. Na de tweede wereldoorlog werd de Verenigde Staten de leider van de westerse wereld. De Surinaamse elite richtte zich sociaal, economisch en cultureel naar de beide landen. | ||||||
Op weg naar onafhankelijkheidDe verhouding tussen Nederland en Suriname veranderde aan het eind van de jaren zestig onder invloed van vier factoren. De economische groei uit de periode van ontwikkelingsplanning kwam weliswaar voornamelijk ten goede aan het buitenlandse bedrijfsleven, maar het had als neveneffect dat er lokaal kapitaal ontstond met een economische basis in Suriname zelf (bouw, lokale industrie, dienstverlening). Er ontstond een potentiële concurrentie met de handelselite, die haar basis vond in de vertegenwoordiging van het buitenlands kapitaal. In de economische relatie tussen Nederland en Suriname kwam aan het begin van de jaren zeventig het spanningsveld naar voren tussen de lokale economische behoeften en de behoeften van het Nederlandse en Amerikaanse bedrijfsleven in Suriname. Hoewel de belangrijkste drager van het nationalisme - de Partij Nationalistische Republiek - in omvang beperkt bleef, vonden nationalistische sentimenten hun weg naar grotere delen van de samenleving. Ze vond onder andere haar uitdrukking in het streven van de Nationale Partij Suriname om Suriname naar de onafhankelijkheid te leiden in 1975. Het bevestigen van een eigen Surinaamse identiteit - wat dat ook mocht zijn - zou in sterkere mate dan voorheen een factor zijn in de relatie tussen Suriname en Nederland. Een derde factor, die in het laatste kwart van de twintigste eeuw mondiale vormen heeft aangenomen, is migratie. Na de stakingen van 1969 begon de trek naar Nederland grotere vormen aan te nemen. Aan de vooravond van de onafhankelijkheid kwam het tot massa-migratie. In de tweede helft van 1975 vertrokken gemiddeld 7.000 Surinamers per maand (!) naar Nederland. Voor beide landen had dit dramatische gevolgen. Suriname verloor lager, midden- en hoger kader. Nederland moest opvangkampen inrichten om de toestroom in goede banen te kunnen leiden. De beheersing van de migratiestroom was een bron van zorg voor beide landen. De internationale politieke situatie deed zich gelden in de relatie tussen Nederland en Suriname. De betekenis van de onafhankelijke derde wereldlanden in belangrijke internationale forums - niet in de laatste plaats: de Verenigde Naties - nam sterk toe. Nederland moest haar koloniale relatie daar verdedigen. Als Suriname haar onafhankelijkheidsstreven kracht zou bijzetten, zou Nederland in een onverdedigbare positie belanden in de internationale politiek. Van beide zijden waren er dus genoeg redenen om de onafhankelijkheid hoog op de agenda te zetten. | ||||||
1975-1980: oude wijn in nieuwe zakkenIn 1975 werd Suriname onafhankelijk zonder dat er bloed heeft gevloeid. Suriname kreeg zelfs een bruidschat mee van 3,5 miljard Nederlandse guldens, waarvan 2,7 miljoen in de vorm van schenkingen voor een periode van toen tot vijftien jaar. De besteding van de ontwikkelinghulp | ||||||
[pagina 55]
| ||||||
was gekoppeld aan een Meerjaren Ontwikkelingsprogramma. De kern van het MOP was de ontwikkeling van regionale groeipolen die de economie omhoog zouden moeten stuwen. De belangrijkste nieuwe groeipool naast district Suriname en Nickerie zou het gebied rond het Indianendorp Apoera zijn. In het Bakhuysgebergte zijn aantoonbare grote reserves van bauxiet. Er zou een bauxietmijn worden aangelegd die via een spoorlijn naar Apoera zou worden vervoerd, waar aluinaarde en aluminiumsmelterijen zouden worden gebouwd. In Kabalebo (West-Suriname) zou een grote stuwdam gebouwd worden die energie moest opwekken voor de bauxietverwerkingsindustrie. In economisch opzicht verschoof in deze periode de verhouding tussen Suriname en Nederland in de richting van een sterkere afhankelijkheid (!). De besteding van de middelen werd gedelegeerd aan de Commissie Ontwikkelingssamenwerking Nederland Suriname (CONS), een gemengde commissie van Surinamers en Nederlanders. Hun beslissingen hadden grotere economische, sociale en politieke gevolgen dan de beslissingen van de onafhankelijke Surinaamse regering. Ontwikkelingshulp werd gebruikt om risicovolle investeringen te doen ten behoeve van buitenlandse maatschappijen. De bouw van de spoorlijn van het Bakhuysgebergte naar Apoera - die voor de coup van 1980 al ruim honderd miljoen Nederlandse guldens had gekost - werd uitgevoerd door een consortium van Surinaamse, Nederlandse en Amerikaanse bedrijven. De Surinaamse invloed was echter vrij klein. Het Amerikaanse bedrijf Morisson-Knudsen International Company Inc. trad namens het consortium op. Zij wist in het contract voor de bouw van de spoorlijn met de Surinaamse overheid voordelen te bedingen die tot grote opschudding leidden. Het contract stelde onder meer: ‘De aannemers en zijn buitenlandse personeel zullen van alle Surinaamse invoerrechten, havengelden, leges, lasten en belastingen, met inbegrip van belastingen op de inkomsten en salarissen van de aannemers en zijn buitenlands personeel, worden ontheven’. (Artikel 11 van het contract, De Ware Tijd, 19 maart 1977). Verder werd overeengekomen dat als geen ontheffing werd verkregen alle lasten bij de aanneemsom zullen worden bijgeteld. De Nederlandse ingenieursbureaus hadden een grote vinger in de ontwikkelingspot. Zo groot, dat de Surinaamse Vereniging van Architecten het nodig vond hiertegen te protesteren in een brief aan de Nederlandse ambassade. Haar voornaamste grief was dat stelselmatig projecten werden gegund aan Carimeco, waardoor dit bureau de totale controle kreeg op de bouwmarkt. Carimeco was de dochteronderneming van het Nederlandse adviesbureau Hasselt en De Koning (De Vrije Stem, 15 maart 1978). Dat die klacht niet ongegrond was, bleek uit de overmakingen naar het buitenland als betaling voor rapporten en adviezen van buitenlandse ondernemingen. Eén jaar voor de onafhankelijkheid werd Sf 21 miljoen overgemaakt. Eén jaar na de onafhankelijkheid was dit bedrag opgelopen tot Sf 54 miljoen (Stichting Surinaams Planbureau 1978: 8). De jaarlijkse winstovermaking lag na de onafhankelijkheid rond de Sf 80 miljoen. Een ander verschijnsel in de economische relatie tussen Suriname en Nederland - en Amerika - was de nieuwe functie van de staat. Reeds voor de onafhankelijkheid richtte de Surinaamse overheid staatsbedrijven op, met name in de landbouwsector. Een rapport van de Wereldbank uit 1976 geeft een lijst van veertien grote bedrijven met staatsdeelname. Hiervan waren er tien voor de volle honderd procent eigendom van de nieuwe Surinaamse staat. De overige waren joint-ventures met buitenlandse bedrijven. De Landbouwmaatschappij Victoria bijvoorbeeld was een joint-venture tussen de Surinaamse staat en de Hollandse Vereniging Amsterdam (HVA), | ||||||
[pagina 56]
| ||||||
Lachmon met bevelhebber D. Bouterse (foto: Irwin Wist)
| ||||||
[pagina 57]
| ||||||
waarbij 28 procent van de aandelen in handen was van de HVA. Het management echter was volledig in handen van de HVA. De HVA sloot in oktober 1979 ook een managementcontract met de Surinaamse regering om de directie te voeren over de Landbouwmaatschappij Pattamacca (LMP). Op Pattamacca werd 5000 ha oliepalm aangelegd en een olieraffinaderij gebouwd. Hiervoor werd ruim Sf 72 miljoen uitgetrokken uit voor Suriname bestemde ontwikkelingsgelden. De HVA kreeg door het managementcontract inzake de LMP de controle op de besteding van dit bedrag. De ontwikkelingsrelatie tussen Suriname en Nederland na de onafhankelijkheid was niet gebaseerd op de oude koloniale relatie, maar op nieuwe vormen van afhankelijkheid. Zelfs de joint-venture politiek die door de Surinaamse regering werd gepropageerd, was niet strijdig met de belangen van het buitenlandse bedrijfsleven. Sterker nog, joint ventures met staatsbedrijven hadden duidelijke voordelen voor het buitenland. Het risico van nationalisatie zonder compensatie werd verkleind. Particuliere bedrijven zoals HVA konden via joint-venture constructies investeringsmiddelen aantrekken uit de ontwikkelingspot die anders moeilijker te verkrijgen zouden zijn. Tenslotte werden joint-ventures door buitenlandse bedrijven gebruikt om risico's in de productie af te wentelen op de overheid. Het bacovebedrijf Surland NV had een contract afgesloten met het Amerikaanse bedrijf United Fruit waarbij Surland de productie voor haar rekening nam en United Fruit tegen lage prijzen de productie opkocht onder de voorwaarde dat alleen de goedgekeurde bacoven zouden worden vergoed. Surland draaide hierdoor op verlies. De staat moest bijspringen om het bedrijf en de arbeidsplaatsen te behouden. De nieuwe economische relatie tussen Nederland en Suriname was in haar vorm niet koloniaal. Suriname werd in 1975 een onafhankelijke staat. Maar de inhoud van die relatie was niet verschillend van de koloniale periode. Ontwikkelingshulp was een instrument in het vergemakkelijken van de exploitatie van de Surinaamse bodemschatten ten behoeve van het Nederlandse en Amerikaanse bedrijfsleven. In Suriname ontwikkelde zich een kritische oppositie met een linkse inslag (linkse politieke partijen en de nationalistische vakbeweging). De Nederlandse regering koerste in haar beleid echter op de oude politieke partijen. Er was een innige relatie tussen deze partijen en Nederland. De linkse oppositie werd beschouwd vanuit de optiek van het oost-west conflict, waarbij Nederland voor het westen koos. De linkse oppositie werd door Nederland en de traditionele Surinaamse partijen beschouwd als een instrument van het communistische oosten. De belangrijkste Nederlandse politieke partijen hadden geen zusterpartijen in Suriname, hoewel er wel relaties waren op partijniveau. In sociaal opzicht veranderde de relatie tussen de beide landen. In een relatief korte tijd voor de onafhankelijkheid hadden ongeveer 100.000 Surinamers zich in Nederland gevestigd. De onafhankelijkheid bracht nieuwe hoop en een geloof dat het wel goed zou komen met Suriname. In de eerste maanden van 1976 was er zelfs sprake van een immigratie-overschot. Er kwamen meer Surinamers terug uit Nederland dan dat er Surinamers vertrokken naar Holland. Maar in 1978 ontwikkelde zich een nieuwe emigratiegolf, die in 1979 een hoogtepunt bereikt met ongeveer 3.000 emigranten per maand. De beheersing van deze stroom was voor Suriname en Nederland een bron van zorg. In Nederland ontwikkelde de Surinaamse gemeenschap zich van een verzameling losse individuen naar een grote georganiseerde gemeenschap met tal van sociale instituties: welzijnsinstellingen, media, commerciële bedrijven, sociaal-culturele organisaties, mensen op belangrijke posities in politieke partijen et cetera. De Surinaamse gemeenschap werd een factor van | ||||||
[pagina 58]
| ||||||
betekenis in de relatie tussen Suriname en Nederland. | ||||||
1980-1982: verwarring en onzekerheidDe coup van 25 februari 1980 kwam in Suriname en Nederland als een verrassing. Hoewel in de maanden voor de coup het conflict tussen onderofficieren en de leiding van de Surinaamse krijgmacht inzake de erkenning van de Bond van Militair Kader openlijk naar buiten was getreden, werd in regeringskringen en daarbuiten niet serieus rekening gehouden met een coup, hoewel de geruchten erover in de laatste weken van februari sterker werden. De betrokkenheid van de Nederlandse officier Van der Valk bij coupplannen is mijns inziens niet bewezen, althans niet uit zijn hoedanigheid als officier van het Nederlandse leger en dus in opdracht van Nederlandse autoriteiten. Toen de staatsgreep eenmaal een feit was, ontstond een volstrekt nieuwe verhouding tussen Nederland en Suriname. De kenmerken daarvan waren onzekerheid en verwarring bij beide landen. De economische verhouding tussen Suriname en Nederland kwam onder grote spanning te staan. In een verleden jaar verschenen rapport van het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken (Brave & Van den Berg 1998) wordt over deze periode hetvolgende opgemerkt: ‘Het beleid van de nieuwe Surinaamse regering, onder supervisie van de militaire machthebbers, was gericht op grotere participatie van de bevolking in het ontwikkelingsproces. In het nieuwe ontwikkelingsbeleid lag het zwaartepunt op kleinschalige projecten met nadruk op landbouw, volkswoningbouw en op sociale voorzieningen. Met deze koerswijziging leken Suriname en Nederland dichter bij elkaar te zijn gekomen. Dit resulteerde tijdens de 15e CONS-vergadering in september 1980 in een reservering van NLG 500 miljoen ten behoeve van een door Suriname opgesteld “Urgentieprogramma”’ (Brave & Van den Berg 1998: 14). Brave en Van den Berg wekken in hun rapport de indruk alsof Nederland een voorstander was van kleinschalige projecten en Suriname grootschalige projecten bepleitte. Martin Schalkwijk, die na 1980 werkzaam was op het Surinaamse Ministerie van Buitenlandse Zaken, schetst een ander beeld. ‘Het eerste dat mij opviel in de 19e CONS (december 1981) was de enorme discrepantie tussen het politieke niveau van de discussies en het zeer droge technische eindverslag. Vrijwel meteen na de opening vroeg de Nederlandse voorzitter, prof. Van Dam: “Wordt er genationaliseerd? Hoe zit het precies?” (doelende op mogelijke nationalisatie van buitenlandse bedrijven door de Surinaamse staat). Centraal punt ter vergadering was het herallocatieplan van de Surinaamse regering, waarin zij o.m. stelde het grote Kabalebo hydroenergie project buiten de CONS om te zullen financieren, terwijl kleinere projecten beleidsprioriteit zouden genieten. Naast Kabalebo en de energie kwant de rest van het plan echter nauwelijks ter sprake. Van Nederlandse zijde bleek men vrij happig te zijn op dit project vanwege de omvang van de hiermee gemoeide investeringen en potentiële orders voor Nederlandse bedrijven’ (Schalkwijk 1994: 25). De contradictie in het Nederlandse ontwikkelingsbeleid ten aanzien van ontwikkelingslanden in het algemeen tussen ‘hulp’ en ‘eigen belang’ kwam duidelijk tot uiting in twee percepties van dezelfde ontwikkelingen. Vanuit Nederland wordt in de ontwikkelingsrelatie graag de nadruk gelegd op het ‘hulp’-aspect. De ontwikkelingsgelden worden immers voor een belangrijk deel geschonken of tegen gunstige voorwaarden als krediet beschikbaar gesteld. Het zakelijke belang van Nederland - de orders voor het Nederlands bedrijfsleven - wordt in de Nederlandse presentatie weggepoetst. Aan de andere kant heerst bij Suriname het gevoel dat ontwikkelingshulp een recht was, een compensatie voor de gevolgen van het Nederlandse ko- | ||||||
[pagina 59]
| ||||||
lonialisme en de exploitatie van de Surinaamse bevolking in de loop der eeuwen. Stond de economische relatie na de coup onder druk, de politieke verhoudingen werden er ook niet beter op. De coup vond plaats in een internationaal klimaat waarin de Oost-West tegenstelling op scherp stond. Op 13 maart 1979 maakte een tamelijk geweldloze revolutie onder leiding van de New Jewel Movement een einde aan de dictatuur van Eric Gairy op het Caraïbisch eilandje Grenada. Op 19 juli van hetzelfde jaar werd de Nicaraguaanse dictator Somoza verdreven door een gewelddadige revolutie onder leiding van het Sandinistische Bevrijdingsfront FSLN. In Amerika en Engeland kwamen rechtse regeringen onder leiding van respectievelijk Reagan en Thatcher aan de macht. Rechtse christen-democratische en liberale partijen kwamen in Europa aan de macht. Een militaire coup in Suriname met nationalistische en anti-kolonialistische retoriek kwam in dit klimaat onherroepelijk in de Oost-West confrontatie terecht. De relatie Nederland-Suriname werd nu mede bepaald door de internationale spanningen. De coup bracht ook de Surinaamse gemeenschap in Nederland in beroering. Voor- en tegenstanders van de coup bewerkten Nederlandse politieke partijen voor hun standpunt. De Nederlandse en Surinaamse media in Nederland werden een belangrijke actor in het proces van meningsvorming over Suriname en de relatie Nederland-Suriname. Tussen februari 1980 en de decembermoorden van 1982 werd het politieke spanningsveld bepaald door drie krachten. Allereerst de militairen. Zij vormden aanvankelijk geen homogeen blok. In de strijd tussen verschillende stromingen binnen de militairen wist de voormalige sergeant Desi Bouterse de macht naar zich toe te trekken. Hij werd uiteindelijk de onbetwiste leider van de militairen. De tweede kracht in het land waren de rechtse krachten, die zich sterk oriënteerden op Nederland. De derde kracht waren de linkse groepen. Het betrof hier een samenraapsel van verschillende elkaar tegenwerkende groepen. De verschillende confrontaties tussen deze drie krachten culmineerden in het dramatische dieptepunt van de decembermoorden. De relatie tussen Nederland en Suriname zou hierdoor wezenlijk veranderen. | ||||||
1983-1987: confrontatieDe decembermoorden hebben voor een kwalitatieve ommekeer in de recente Surinaamse geschiedenis gezorgd. Voor de invoering van de parlementaire democratie was geweld en de angst voor geweld geen ongewoon verschijnsel. In de jaren dertig is geweld van het koloniale leger en de politie ingezet tegen hongerige Surinaamse massa's. Met de invoering van de parlementaire democratie werd het maatschappelijk verkeer gereguleerd door sociale, economische en politieke krachten die geen gebruik maakten van geweld. De coup introduceerde in februari 1980 het element van geweld. Staatsmacht kon sindsdien ook middels geweld verkregen worden en door geweld in stand gehouden worden. In Suriname ontwikkelde zich een nieuwe configuratie van krachten waarop het buitenland moest reageren. Het politieke proces na de decembermoorden was niet meer terug te voeren op eenvoudige links-rechts tegenstellingen. In het leger wist Bouterse zijn positie te consolideren. De krachten die zich rond Bouterse concentreerden, bestonden uit diverse politieke stromingen (rechts, links, midden). Dat kwam tot uiting in de zwabberende politiek tussen 1983 en 1987. Bouterse bewoog zich van uiterst links naar uiterst rechts en terug met enige regelmaat. De economische reactie van Nederland op de moorden was de onmiddellijke stopzetting van de geldkraan en de opschorting van het ontwikkelingsverdrag met Suriname. De poli- | ||||||
[pagina 60]
| ||||||
tieke reactie was het aanklagen van de militairen op nationale en internationale podia wegens schending van de mensenrechten. Nederland werd daarin gesteund door grote delen van de Surinaamse gemeenschap in Nederland en in Suriname. Op militair vlak ontwikkelden zich nieuwe krachten die in de relatie tussen Nederland en Suriname een rol gingen spelen. De in Nederland opgerichte Bevrijdingsraad van Suriname pleitte voor de inzet van militaire middelen tegen Bouterse. De Raad kon geen militaire kracht opbrengen en was vooral actief in de lobbysfeer. In de tweede helft van 1986 begon een burgeroorlog in het binnenland van Suriname met grote consequenties voor de militairen. Hoewel er geen bewijzen zijn dat de militaire acties tegen Bouterse geïnitieerd werden door de Nederlandse regering, zijn er genoeg indicaties dat voor Nederland deze acties niet onwelgevallig waren (Volker 1998: 157-168). De verhouding tussen Suriname en Nederland werd niet langer bepaald door economische factoren. Nederland koppelde de ontwikkelingsrelatie nu aan politieke stabiliteit en democratisering. Niet de precieze aard van het economisch beleid stond centraal, maar de situatie van de mensenrechten werd deel van het beleid. Het Nederlandse beleid ten aanzien van Suriname ontwikkelde zich onder invloed van andere factoren. Er tekende zich vanaf het midden van de jaren tachtig een nieuwe internationale orde af, waarbij politieke stabiliteit in de wereld gekoppeld aan vreedzame economische ontwikkelingen hoog op de agenda kwamen te staan in het westen. Tot de jaren tachtig werd menige dictatuur - van Griekenland en Zuid-Afrika tot en met Birma en Chili - gesteund door westerse landen. Economische en militaire belangen hebben daarbij een belangrijke rol gespeeld. Westerse economieën waren in zekere zin afhankelijk van derde wereldlanden voor de aanvoer van grondstoffen en de afzet van producten, inclusief militaire producten. In de internationale economie begonnen pas geïndustrialiseerde Aziatische landen een rol van betekenis te spelen. De westerse economie werd steeds meer op dienstverlening geschoeid. De internationalisering van het bedrijfsleven verdraagt zich steeds minder met nationale staten en nationale conflicten. In internationale relaties zijn politieke stabiliteit en vrede basisvoorwaarde voor een gezonde economische ontwikkeling. Deze trend heeft invloed op de ontwikkeling van de buitenlandse politiek van westerse naties. De politiek werd vanaf het begin van de jaren tachtig steeds minder beïnvloed door de internationale Oost-West spanningen. Die spanningen begonnen te verminderen met het aantreden van Gorbachov in de Sovjet-Unie en zijn politiek van openheid en vernieuwing. In de Nederlandse opstelling naar Suriname kwamen mensenrechten en politieke stabiliteit naar voren als gevolg van internationale processen die hun invloed in toenemende mate deden gelden in de buitenlandse politiek van westerse mogendheden. De buitenlandse politiek van de Surinaamse regering werd bepaald door anti-kolonialistische sentimenten. De positionering van Suriname in het Oost-West conflict werd minder belangrijk. In Suriname zelf kwamen krachten op gang die streefden naar een herstel van de parlementaire democratie. De oude politieke partijen en de vakbeweging speelden daarbij een belangrijke rol. Die gesprekken waren het resultaat van verschillende processen. Het leger kwam vast te zitten met haar economisch beleid. De Surinaamse guldens - eens bijna tweemaal zoveel waard als de Nederlandse gulden - begon snel te kelderen in waarde. De economie sloeg op hol met hyperinflatie, een stijgend overheidstekort en parallelle markten. De binnenlandse oorlog bracht het leger in een lastig parket. De militaire confrontaties in het binnenland eisten een hoge tol. Internationaal kon Suriname moeilijk partners vinden voor | ||||||
[pagina 61]
| ||||||
Toen Suriname nog een rijksdeel was. Soemita, Lachmon, Pengel, Poetoe en Ooft in de Tweede Kamer der Staten-Gene-
| ||||||
[pagina 62]
| ||||||
haar economische ontwikkeling. In maatschappelijk opzicht groeide de ontevredenheid onder de bevolking over de repressie, de economie en de algemene verlamming die uitging van het door militairen gecontroleerde bestuur. De directe invloed van Nederland op de gesprekken tussen het leger en de oude politieke partijen was gering. Deze partijen werden niet gedirigeerd door Nederland, maar gebruikten hun relatie met Nederland als een lokkertje naar het leger. Een terugkeer naar de democratie zou de ontwikkelingskaan weer open kunnen draaien. | ||||||
1987-1996: de onmacht van lokale politiekOp 30 september 1987 werd in Suriname een referendum gehouden over een concept-grondwet die was overeengekomen in de onderhandelingen tussen het leger en de oude politieke partijen. De positieve uitslag voor het referendum maakte de weg vrij naar de verkiezingen van 25 november 1987. Deze werden glansrijk gewonnen door de oude partijen verenigd in het Front voor Democratie en Ontwikkeling. Bouterse had intussen een eigen politieke partij gevormd, de Nationale Democratische Partij (NDP). De periode tussen 1987 en 1996 wordt gekenmerkt door de onmacht van de traditionele politieke partijen in Suriname om een daadwerkelijk alternatief te vormen voor de NDP. Hoewel deze partijen successen wisten te boeken in het economisch beleid - het terugdringen van het overheidstekort, het (gedeeltelijk) saneren van de Surinaamse economie, het terugdringen van de inflatie en het beëindigen van de binnenlandse oorlog - waren zij niet in staat om hun invloed onder de Surinaamse kiezers te behouden. Op 25 januari 1988 trad de Front-regering aan met R. Shankar als president en H. Arron als vice-president. Nederland steunde de oude politieke partijen bij gebrek aan een beter alternatief. De geldkraan ging weer open. In 1988 stelde Nederland zestig miljoen Nederlandse gulden beschikbaar voor overbruggingshulp in de vorm van goederenleveranties. De regering Shankar liet zich na bijna drie jaar regeren met een telefoontje naar huis sturen. Op 24 december 1990 pleegde Bouterse zijn beruchte telefooncoup. Deze Nederlandse Ontwikkelingshulp werd daarna onmiddellijk stopgezet. De telefooncoup van Bouterse betekende niet het einde van de parlementaire democratie. Er werd een nieuwe verkiezingsdatum vastgesteld: 25 mei 1991. Voor deze verkiezingen maakte de Nederlandse premier Lubbers bekend dat hij speelde met de gedachte om een gemenebest-relatie aan te gaan met Suriname. Hiermee stak hij de oude politiek, die nauwere banden met Nederland voorstond, een hart onder de riem. De Nederlandse ambassade in Suriname pleitte ook voor opname in de Front-combinatie van de Surinaamse Partij van de Arbeid (SPA), die voortkwam uit de nationalistische vakbeweging. Het (Nieuw) Front won de verkiezingen. Op 16 september 1991 presenteerde de nieuwe president Venetiaan zijn regeringsploeg. Bij het aantreden van de regering Venetiaan stelde Nederland zes miljoen Nederlandse gulden beschikbaar voor overbruggingshulp. Nederland stelde nu meer eisen aan de democratisch gekozen regering van Suriname. Herstel van de parlementaire democratie was een onvoldoende basis voor een herstel van de ontwikkelingsrelatie. Nederland wenste een nieuw verdrag met Suriname, waarin meer geregeld werd dan economische aangelegenheden. De naleving van mensenrechten en de bestrijding van de drugshandel moesten onderdeel worden van de nieuwe verhoudingen. Op 18 juni 1992 werd in Den Haag het ‘Raamverdrag inzake Vriendschap en Nauwere Samenwerking tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname’ getekend. Hierin werd een mensenrechtenparagraaf opgenomen en ver- | ||||||
[pagina 63]
| ||||||
dragsmiddelen vrijgemaakt voor de versterking van de rechtsstaat. In tegenstelling tot het ontwikkelingsverdrag kende het Raamverdrag een opschortingbepaling en een geschillenregeling waarbij de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof bindend was. Een belangrijk onderdeel van het ‘Raamverdrag’ was de uitvoering van een Structurele Aanpassingsprogramma (SAP) om de vastgelopen economie weer vlot te trekken. De Europese Commissie werd betrokken als externe monitor van dit programma. Nederland verleende Suriname betalingsbalanssteun waarmee Suriname grondstoffen kon kopen. Tussen 1991 en 1996 waren er regelmatig spanningen tussen de Surinaamse en de Nederlandse regering. De bron hiervoor lag in de wijze waarop in Suriname het SAP werd uitgevoerd. Nederland vond dat het allemaal weinig slagvaardig gebeurde. Suriname meende dat het niet anders kon. In zijn algemeenheid straalde Venetiaan geen krachtdadigheid uit. Zo durfde hij in de confrontatie tussen zijn minister van defensie, Gilds van de SPA, en het leger nauwelijks eenduidig positie te kiezen voor zijn minister. De verbetering van de economie leidde niet tot verbetering van de positie van de gewone man/vrouw. De elite profiteerde van deze successen op een wijze die herinnerden aan de dagen voor de staatsgreep van 1980. Venetiaan hield het vijf jaar uit. Bij de verkiezingen van 23 mei 1996 behaalde het Front 24 van de 51 zetels, onvoldoende om een nieuwe regering te vormen. | ||||||
1996-1998: terug naar afDe verkiezingen van 1996 maakten duidelijk dat in de Surinaamse samenlevingen zich processen hadden afgespeeld, die lange tijd niet zichtbaar waren. Sinds 1982 ontpopten militairen rond Desi Bouterse zich van coupplegers tot zakenlieden. De economische macht die door deze groep werd opgebouwd in de jaren na de decembermoorden was mede gebaseerd op relaties die opgebouwd werden met voorlieden van de oude politieke partijen! De nieuwe elite die zich enorm verrijkte tussen 1982 en 1987 had nauwe banden met de oude politieke partijen.Ga naar eind1. Zij vormden de drijvende kracht achter een compromis met Bouterse cum suis, die leidde tot de verkiezingen van 1987. Zij financierden de oude politieke partijen én de NDP in de verkiezingen van 1987, 1991 en 1996. In de regering Venetiaan vormden zij de remmende factor in het beperken van de macht van Bouterse. Binnen de VHP waren deze elementen de drijvende kracht achter de afsplitsing van Lachmons partij in de BVD. Voor 1982 was de Nederlandse politieke invloed op Suriname gebaseerd op de invloed die zij had op deze partijen. Die invloed werd na 1982 minder. Kritische geluiden naar Nederland - en zelfs anti-kolonialistische retoriek - was nu ook te beluisteren in kringen van de VHP en de NPS.Ga naar eind2. De relatie tussen Nederland en Suriname aan de vooravond van het derde millennium is hiermee in een ander licht komen te staan. Economisch heeft Nederland niet veel meer te zoeken in Suriname. Politiek is haar invloed gemarginaliseerd. Echte steunpilaren heeft ze niet. Een echt belang heeft ze ook niet. De aanwezigheid van de helft van de Surinaamse bevolking in Nederland schept nog een bijzondere band. In de 21e eeuw lijkt de verhouding tussen ex-kolonie en ex-moederland steeds meer op de verhouding tussen Indonesië en Nederland: een emotionele band is er nog, maar veel hebben de landen elkaar niet meer te bieden. Zakelijkheid zal nu de boventoon voeren. | ||||||
[pagina 64]
| ||||||
Literatuur
Sandew Hira (pseudoniem voor Dew Baboeram) is econoom. Hij is (onder andere) de auteur van: Van Priary tot en met de Kom. De geschiedenis van het verzet in Suriname, 1630-1940. |
|