OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 17
(1998)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |||||||||||||
Jean Jacques Vrij
| |||||||||||||
Van slaven tot vrijenZoals bekend ving de koloniale geschiedenis van Suriname aan in het midden van de zeventiende eeuw. In de eerste fase van de maatschappelijke ontwikkeling waren alle vrijen blank en alle niet-blanken slaven.Ga naar eind5. Wat in deze situatie verandering bracht was het verschijnsel van manumissie, de handeling waardoor een individuele slaaf of slavin een vrij mens werd. | |||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||
De facto was dit een zuiver particuliere aangelegenheid: van de betreffende slaaf en zijn meester. Vanaf 1733 werd de manumissie nochthans alleen als rechtsgeldig beschouwd indien zij was bekrachtigd door gouverneur en raden (die samen het Hof van Politie en Crimineele Justitie vormden) en bezegeld met de uitreiking van de zogenaamde vrijbrieven. Dat kostte bovendien geld. Voor een gedetailleerde analyse van de verschillende facetten van het fenomeen manumissie in de periode 1760-1828 zij verwezen naar het werk van Rosemary Brana-Shute. Alleen ter oriëntatie geef ik hier enkele min of meer representatieve praktijkvoorbeelden. Verschillende mensen werden door hun eigenaren vrijgegeven omdat zij dezen langdurig en/of in kritieke levensfasen bijgestaan hadden. Zo bepaalde de Sefardische Jood Josias Pardo in 1759 in zijn testament dat voor de zwarte slavinnen Niobe, Alcione en Iris na zijn dood vrijbrieven verzorgd moesten worden. Hij werd hiertoe bewogen ‘(...) uyt consideratie van hunne extraordinaire oppassing in mijne ziekelijke ouderdom & billik is wel daaden te beloonen want zij hebben mij opgepast niet als slaaven maar als of se mijn eyge kinderen waaren.’ Pardo was gescheiden en kinderloos.Ga naar eind6. Andere mannen onderhielden met hun eigen of andermans slavinnen meer of minder duurzame intieme relaties, verwekten kinderen bij hen en manumitteerden hen en/of hun kinderen. Onder deze mannen vinden we verschillende plantage-directeuren. Een voorbeeld is de Duitser Johan Godfried Clemen, die rond 1760 directeur was van de plantage Hoyland aan de beneden Commewijne. Daar verwekte hij bij de negerin Christina een zoon, die hij in 1773 manumitteerde. De zoon, in 1777 gedoopt als Christiaan Frederich Nemelc, was in de jaren '80 en '90 eveneens plantage-directeur; later vestigde hij zich als timmerman te Paramaribo. Nemelc (1761-1812) kocht zijn moeder van de eigenaren van de plantage Hoyland en manumitteerde haar in 1788. Ook kocht en manumitteerde Nemelc zijn eigen levenspartner, de mulattin Catharina en twee van hun kinderen in 1803.Ga naar eind7. Ten derde waren er in Paramaribo velen die meer slaven bezaten dan zij voor hun eigen bediening of ter assistentie in de uitoefening van hun ambacht nodig hadden. Dergelijke eigenaren leenden soms een willig oor aan verzoeken van slaven om zich te mogen uitkopen. Bovendien bleken verschillende mensen bereid zo'n slaaf te helpen door hem het losgeld voor te schieten. Zo betaalde de vrije neger Kina van Friderici - zelf in 1796 door gouverneur De Friderici gemanumitteerd - in 1805 f 3000,- aan de blanke Jacob Bruining voor de mulat David. Tevoren was hij met David overeengekomen dat deze hem schadeloos zou stellen door hem gedurende zes jaar als timmermansknecht te dienen, waarna David vrij man zou zijn.Ga naar eind8. Vaak is beweerd dat de Surinaamse slaventijd gekenmerkt wordt door een zeer laag manumissiecijfer (Brana-Shute 1985: 202, 219; Oostindie 1993: 20). Er wordt dan op gewezen dat het aantal per jaar gemanumitteerden - althans in de periode 1760-1828 - nooit meer bedroeg dan enkele tienden van een procent van het totaal aantal slaven, dat in deze periode schommelde tussen de 45.000 en 60.000 (Van Stipriaan 1993: 311). Deze redenering is echter in zekere zin misleidend. Iemand werd immers niet door andere slaven maar door één of meer vrijen gemanumitteerd. Met andere woorden het aantal gemanumitteerden was nooit een functie van het aantal slaven, maar wel van het aantal vrijen. In dat licht bezien was het aantal jaarlijks gemanumitteerden niet gering. Rosemary Brana-Shute (1989: 42) schatte het aantal vrijgemaakten in de periode 1760-1826 op ongeveer 4000; dat komt neer op een gemiddelde van zo'n 60 gemanumitteerden per jaar. De totale vrije bevolking (blanken, kleurlingen en zwarten) exclusief de militaire bezetting bestond in de tweede helft van die periode uit 5 à | |||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||
Jan Gerhard Wichers (Groningen 1745 - Vreeswijk 1808) geschilderd door A. de Lelie, bij de aanvang van zijn termijn als gouverneur van Suriname (1784-1790). De identiteit van de lijfknecht links op de achtergrond is onbekend.
(Foto Iconografisch Bureau). | |||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||
7000 zielen. Het manumissiecijfer wordt dan 10 per 1000; dat is van de orde van grootte van een geboortencijfer. In 1830 bijvoorbeeld bedroeg het aantal geboorten per 1000 binnen de vrije Surinaamse bevolkingsgroep in haar geheel: 31,1 (Van Lier 1949: 24, 71, 72). De manumissies waren dan ook - naast de vermenging, die het gevolg was van de relaties tussen blanke mannen en niet-blanke vrouwen - een belangrijke factor in de verschuivingen die in de loop der tijd plaatsvonden in de samenstelling van de vrije bevolkingsgroep. Deze demografische verschuivingen zijn vanaf 1762 aardig te volgen. De navolgende bevolkingscijfers zijn overigens steeds exclusief militairen. In 1762 telde de kolonie als geheel 2720 vrije bewoners, waarvan 2390 blanken en 330 vrije zwarten en kleurlingen. In Paramaribo woonden toen 1881 vrijen, van wie 1623 blank en 258 niet-blank waren.Ga naar eind9. Voor het jaar 1781 beschikken we over een lijst met in Paramaribo woonachtige vrije kleurlingen en zwarten. Hierop staan 739 namen. Vergeleken bij 1762 is hun aantal dus bijna verdrievoudigd. Het aantal blanke bewoners van Paramaribo zou in hetzelfde jaar slechts 1107 hebben bedragen.Ga naar eind10. Hoewel volgens verschillende berichten deze bevolkingsgroep in de jaren '70 sterk in aantal afgenomen was, lijkt dit wat weinig. Volgens David de Isaac Cohen Nassy telde de stad in 1787 circa 2000 blanke bewoners (Essai Historique 1788, II: 39). In de volgende jaren bleef het aantal blanke bewoners in de kolonie als geheel ongeveer 3000 (1000 op plantage,Ga naar eind11. 2000 in de stad) bedragen. Het aantal vrije zwarten en kleurlingen daarentegen nam in diezelfde periode sterk toe: 1760 zielen in 1791, 2889 in 1805 en 3075 in 1811 (Wolbers 1861: 442-3; Einaar 1934; 72, 98). Slechts weinigen van hen woonden in het plantage-gebied, zodat het zeer waarschijnlijk is dat zij in Paramaribo de blanken al begin negentiende eeuw in aantal overtroffen. In 1833 waren er in Suriname 2903 blanken - onder wie 2045 stedelingen - en 5294 vrije zwarten en kleurlingen, van wie 4951 in Paramaribo woonden (Lans 1842: 197, 201). Overigens wijzigden in de loop der jaren ook binnen de bevolkingsgroep van vrije niet-blanken de numerieke verhoudingen zich; in 1805 was 35,6% van hen van puur Afrikaanse origine, in 1833 nog maar 22,3%. | |||||||||||||
Het ‘politiek systhema’De mening van Jan Gerhard Wichers (1745-1808) en andere Surinaamse regenten dat de zwarten en kleurlingen binnen het vrije volksdeel op het tweede plan behoorden te blijven, kwam voort uit pragmatische overwegingen. Zij valt terug te voeren op hun perceptie van de Surinaamse situatie. Wichers was zeker geen ideoloog van het racisme. Zijn zoon, Jan Wicherides (1775-1802), verwekt bij Adjuba van Hesterslust - een ‘karboegerin’, dat wil zeggen een dochter van een mulat en een negerin - stuurde hij naar de Republiek, waar hij zich vrij kon ontplooien.Ga naar eind12. In Suriname echter waren, in de ogen van de bestuurlijke elite, normale sociale verhoudingen binnen de vrije bevolkingsgroep onmogelijk vanwege de numerieke overmacht van de slaven. In alle West-Indische koloniën waar sprake was van een dergelijke overmacht vreesde men het effect van de aanblik van vrije zwarten en kleurlingen op het gemoed van de slaven. Bij dezen zou immers de indruk kunnen ontstaan dat ook voor hen de vrijheid nabij was. Het is een bekend psychologisch mechanisme dat naarmate de verwachtingen hoger gespannen zijn, onrecht moeilijker te dragen valt. Dit kan uitdraaien op een zogenaamde ‘revolution of rising expectations’. Door nu op verschillende manieren te benadrukken dat vrije zwarten en kleurlingen toch nooit meer dan tweederangs burgers konden zijn, hoopte men de slaven hun illusies te ontnemen en de dreiging van een revolutie af te wenden. | |||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||
‘Miniatuurportret van Jan Wicherides (Paramaribo 1775-Mijdrecht 1802) door J.A. Schmetterling. Op de achterzijde staan de beeltenis van een treurende vrouw bij een graf. Wicherides' sterfdatum en de tekst: ‘de mon coeur jamais s'effacera la douleur’. Wicherides liet bij zijn overlijden een hoogzwangere weduwe en twee kleine kinderen na.
(Foto Iconografisch Bureau) | |||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||
Van Lier (1949: 48-9) heeft laten zien dat deze denktrant een hoofdrol speelde in de bezwaren die gouverneur en raden in 1764 inbrachten tegen het huwelijk van de negerin Elizabeth Samson met een blanke man. Wanneer dergelijke huwelijken ingang zouden vinden en daardoor kinderen van negerinnen dezelfde maatschappelijke standing als de blanken zouden verwerven, hoe lang zou dan - zo vroegen zij zich af - het ‘gevoele die de negers hebben, van onse praeminentie boven hun’ nog stand houden? Deze denktrant kwam ook op andere momenten tot uiting, bijvoorbeeld toen in 1767 besloten werd dat vrije negers voortaan op een afzonderlijk gedeelte van de Nieuwe Oranje Tuin begraven moesten worden.Ga naar eind13. Hij lag ook ten grondslag aan de organisatie van de vrije kleurlingen en zwarten in van de blanken afgescheiden schutterscompagnieën. In 1781 werd op deze indeling een veelzeggende uitzondering gemaakt. Aanleiding was een verzoekschrift van de mulat Carel Rühle (1756-1818). Rühle was geboren aan de Afrikaanse Goudkust uit de verbintenis van Anthony Rühle, een Duitse employé van de West-Indische Compagnie en Jaba Botri, een vrije Afrikaanse vrouw. Hij had zijn jeugd in Amsterdam doorgebracht en was vervolgens naar Suriname verhuisd. Als vrijgeborene en als iemand die zich met de formele toestemming van de directeuren van de Sociëteit in de kolonie gevestigd had, stelde hij zichzelf gelijk aan de blanke burgers. Hij maakte dan ook bezwaar tegen het feit dat hij in Paramaribo voor het vervullen van zijn schuttersplicht (voornamelijk bestaande in het doen van nachtwachten) ingedeeld was onder de vrije kleurlingen en zwarten - merendeels vrijgemaakten.Ga naar eind14. Rühle's verzoek om onder de blanke schutters gerangschikt te worden werd echter afgewezen. Ronduit gezegd: men oordeelde hem - als mulat - niet blank genoeg. De leden van het Hof van Politie die hun licht lieten schijnen over het verzoekschrift - onder wie toenmalig raad-fiscaal Wichers - adviseerden echter om twee andere categorieën kleurlingen voortaan wel onder de blanken te rekenen. Hun uitgangspunt was dat ‘(...) niets nadeeliger is voor het polityk systema, dan een verwarring van classen en rangen, waarom tot het geslagt der blanken niet moeten gereekent worden dan de zulke die in couleur weinig van de blanken zijn verschillende (...)’. Daaruit trokken zij de conclusie dat mulatten en musticen tot de compagnieën van niet-blanken moesten blijven behoren. Alle ‘nader aan de blanken komende graaden’ van kleurlingen - dat wil zeggen casticen enzovoorts - zouden echter in het vervolg in de blanke schutterscompagnieën opgenomen moeten worden. Dat zou bovendien ook moeten gelden voor musticen die niet uit een buitenechtelijke verbintenis maar uit een wettig huwelijk waren geboren. Deze aanbevelingen werden door het Hof overgenomen.Ga naar eind15. De bepaling aangaande de uit een wettig huwelijk geboren musticen lijkt de bedoeling van de nieuwe regelgeving te frustreren. Huidskleur is hier plotseling niet meer het indelingskriterium. Deze inconsistentie wordt begrijpelijker wanneer men weet dat een aantal wettig geboren musticen reeds jaren in de blanke compagnieën hun burgerplicht vervulden. Dat gold met name de drie gebroeders Esser, zoons van de Duitser Adolf Esser en de mulattin Johanna van der Weg. De oudste, Johan Adolf Esser (1747-1792), bekleedde in 1781 zelfs de rang van eerste luitenant in de burgercompagnie van boven Cottica - hetgeen door Carel Rühle in zijn rekest ook fijntjes was opgemerkt. De noodzaak deze reeds bestaande situatie te legitimeren verraadt iets van de spanning tussen beleid en maatschappelijke realiteit. Maar we mogen ons er niet door laten afleiden van wat duidelijk de essentie was van de regeling. Dit wezen lag in het communicatieve aspect, de beeldvorming naar de slaven toe. De burgercompagnieën van Paramaribo waren zeer zichtbaar en omgeven met prestige. Dat laatste | |||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||
kwam vooral tot uiting bij ceremoniële gebeurtenissen als de intocht of de begrafenis van een gouverneur, wanneer zij onder de wapenen kwamen in de straten van de stad. Wat de regeling van 1781 klaarblijkelijk beoogde te vermijden was dat - door de aanwezigheid van casticen et cetera in de compagnieën van kleurlingen en zwarten - bij de omstanders de indruk kon ontstaan dat ‘blanken’, kleurlingen en zwarten in dezelfde compagnieën dienden en dus op voet van gelijkheid stonden.Ga naar eind16. | |||||||||||||
Sociaal-economische mobiliteitIn het vervolg van dit artikel gaat het mij met name om twee vragen. In welke mate vormde het belang dat de bestuurlijke elite aan het politiek systhema hechtte, een obstakel voor de sociaal-economische mobiliteit van de vrije zwarten en kleurlingen? Aan de ander kant, in het geval er sprake was van mobiliteit, wat was daar van het effect op het politiek systhema? In hun bovenaangehaald advies uit 1781 schreven Wichers c.s. ook iets over de potentiële economische rol van de vrije zwarten en kleurlingen. Hun bespiegelingen bleven binnen de grenzen die we van Wichers al leerden kennen. De ‘vrije negers, mulatten en misticen’ dienden de onderbemande trede te bezetten van ‘de zogenaamde gemeene burgers, in wiens overvloed en welvaart het welzijn egter van een land gelegen is.’ Hierbij moet men denken aan ambachtslieden, werklieden, lager plantagepersoneel, misschien ook kleine landbouwers. Deels waren dit echter beroepen waarin de economisch actieven onder de vrije zwarten en kleurlingen vanouds reeds werkzaam waren. Zo waren de 52 mannen die in oktober 1774, mede namens de overige zwarten en kleurlingen, verzochten om - naar het voorbeeld van de blanke burgers - tot een burgercompagnie geformeerd te worden, naar eigen zeggen ‘(...) meest timmerlieden, metselaars, vissers en andere ambagtslieden (...) die van hun dagelijkse handwerk bestaan en hunne verdiensten soo binne als buyten Paramaribo moeten soeken (...)’.Ga naar eind17. Het ging Wichers dan ook niet om verheffing van de vrije niet-blanken in Suriname. De door hem gepropageerde ‘bevolkingspolitiek’ (Van Lier 1949: 74, 79-80) beoogde slechts de vermeerdering van hun aantal. Het door hem aangeprezen middel daartoe, het met publieke gelden vrijkopen van ‘kinderen uyt gemengde geslagte gesprooten’, werd in het advies van 1781 voor het eerst aan de orde gesteld. Het in slavernij verkeren van mensen ‘in couleur en eigenschappen na aan het geslagt der blanken accedeerende’ was immers fnuikend voor het politiek systhema.Ga naar eind18. Dat laat onverlet dat het niet terecht is om Wichers te beschouwen als de geestelijke vader van de maatschappelijke opmars van de vrije kleurlingen, zoals Van Lier deed. Die opmars, die in het vervolg van dit artikel geïllustreerd wordt aan de hand van de carrières van Jan Elias van Onna en enkele ander kleurlingen, is ook niet te danken geweest aan de interventie van één enkel individu. Van Liers interpretatie ligt wat dit betreft teveel in de lijn van wat Herbert Spencer ooit ‘the great-men-theory of history’ noemde. Zeker speelde het optreden van individuen een belangrijke rol; enkelen van hen komen in het navolgende nog ter sprake. Maar de opkomst van een gedeelte van de vrije kleurlingen was ook in belangrijke mate het logische gevolg van een aantal maatschappelijke ontwikkelingen. | |||||||||||||
Jan Elias van Onna: jeugdJan Elias van Onna werd geboren - in of rond 1766 - als slaaf. Zijn moeder was dus een slavin, zoveel is zeker. Haar identiteit heb ik echter niet vast kunnen stellen. Die van zijn biologische vader evenmin. Zelf beweerde Jan Elias ooit dat Gerrit Barend van Onna zijn vader was. Deze zou hem toen hij nog vrijgezel was | |||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||
‘bij zekere zijne Negerin’ hebben verwekt.Ga naar eind19. Om verschillende redenen is dit dubieus. Zo blijkt Gerrit Barend van Onna (ca. 1723-1781) zelf ook een kleurling te zijn geweest. Het feit dat Jan Elias steevast als ‘mulat’ werd aangeduid suggereert sterk dat, in geval zijn moeder een zwarte vrouw was, zijn vader een blanke moet zijn geweest. Wel was Jan Elias inderdaad uit een slavin van Gerrit Barend geboren. Bovendien was hij door laatstgenoemde grootgebracht; met andere woorden Gerrit Barend van Onna was, zo niet de genitor, dan toch de pater van Jan Elias. In 1773 werd Jan Elias door Gerrit Barend van Onna gemanumitteerd. Deze verklaarde bij die gelegenheid dat hij en zijn vrouw - hij was in 1767 gehuwd met Clara Elisabeth van Loeffbeek, evenals hij een kleurlingeGa naar eind20. - genegen waren dit ‘mulatte kind door haar lieden slaavinne geprocreëerd (...) als hun vrij eigen te adopteeren en aan te neemen’. Zij werden daartoe bewogen omdat zij geen kinderen hadden en niet verwachtten die nog te zullen krijgen.Ga naar eind21. Als we Gerrit Barend mogen geloven, was Jan Elias dus een kwekipikin, een pleegkind en niet zijn eigen vlees en bloed. Ook in latere aktes en andere overgeleverde schrifturen duidden hij en zijn vrouw hun pupil nooit anders aan dan als hun vrijgemaakte of hun geadopteerde mulatte jongetje. Jan Elias' pleegouders waren eenvoudige mensen. Beiden waren gewezen slaven, die zich zelf van hun eigenaren hadden vrijgekocht. Hoe Gerrit Barend van Onna precies in het onderhoud van zijn gezin voorzag heb ik niet kunnen achterhalen, maar het kan geen vetpot hebben opgeleverd. Toen hij in 1781 overleed liet hij twee erven met enigszins vervallen huizen en twee slaven na.Ga naar eind22. Jan Elias was inmiddels - in 1779 - door hem uitbesteed als leerling-klerk bij Hendrik Maurits Wolff. Kort daarop, nadat er een verwijdering was opgetreden tussen hem en zijn vrouw, had Gerrit Barend van Onna Jan Elias bovendien, voor het geval van zijn overlijden, onder Wolffs voogdij geplaatst. Wolff (1751-1804) was een Hollander die in 1774 met zijn echtgenote naar Suriname was verhuisd. Laatstgenoemde, Anna Doro-thea van Fredriksdorff (ca. 1753-1787) was een geboren Surinaamse en - opmerkelijk genoeg - een mulattin. Haar presumptieve vader, de planter Johann Friedrich Knöffel, had er zorg voor gedragen dat zij en haar zuster na zijn dood in 1760 voor hun opvoeding naar Europa waren gezonden. Bovendien had hij hen Knöffelsgift, een kleine koffie-onderneming in Commewijne, nagelaten. Het huwelijk met Wolff was ongelukkig en in 1780 keerde Anna Dorothea van Fredriksdorff voorgoed terug naar de Republiek.Ga naar eind23. Haar man bleef in Suriname, waar hij een buitengewoon succesvol administrateur werd. Op het eind van de achttiende eeuw was het aantal plantages waarover hij, alleen of met anderen, het beheer voerde dermate groot dat hij naar de mening van Marten Schalkwijk (1994: 226-7) beschouwd moet worden als ‘the most central person in the plantation network.’ Dat Jan Elias van Onna op zijn kantoor kwam te werken en zijn pupil werd, betekende een beslissende wending in diens leven. Begin 1782 vervoegde Clara Elisabeth van Loeffbeek zich bij Wolff en eiste haar pleegzoon op. Ze deelde mee dat zij hem een ambacht wilde laten leren. Gezien het feit dat er al zoveel blanke en heel capabele schrijvers waren die amper van hun inkomsten konden bestaan, kon zij zich niet voorstellen dat ‘een vrijgemaakten mullat, wiens agting geensints bij die van een blanke konde werden gecompareert’ daar wel in zou slagen. Wolff was stupéfait. Hoe kon deze vrouw, zo vroeg hij zich af, ‘(...) haar eigen zelve (als meede van het mulatte geslagt) zoo zeer (...) declineeren, door de sustenue dat een mulat niet even goed, bequaam, nuttig en geagt voor de maatschappije zoude kunnen geraaken als eene vrij gebooren blanke persoon (...)’? Bovendien gaf de praktijk haar ongelijk: ‘(...) waar vind men | |||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||
mulatte vrije baasen [zelfstandige ambachtslieden, jjv] die thans zulk eene ruime kostwinning vinden kunnen, en inteegendeel zijn er verscheiden mulatten schrijvers als onder anderen Philip Renard, J.A. van Bliekveld, Planteau, Comvalius, Jan de Bije en meerderen welken een goeden kostwinning hebben en zeer fatzoenlijk voor den dag koomen (...)’. Wolff merkte nog op dat Jan Elias met name op zijn kantoor een unieke gelegenheid kreeg om ‘zig verder bequaam te maken in alles wat tot een compleet comptoir weesen behoorende is’.Ga naar eind24. | |||||||||||||
Aanbod en vraag.Uit Wolffs repliek komt naar voren dat er al rond 1782 een aantal jonge kleurlingen was met voldoende scholing om als klerken op handelskantoren te kunnen fungeren. Dat stemt overeen met de opmerking van Wichers uit 1784 ‘(...) dat men in de laatste jaaren begonnen is met ze meer en meer als bijzondere huisschrijvers en op de secretariën te gebruiken’ (Van Lier 1949: 80). Dit zegt iets over het schoolbezoek en de kwaliteit van het onderwijs in de voorafgaande twee decennia. De door Wolff genoemde personen waren allen tussen de 20 en 30 jaar oud. In 1753 werd besloten ‘de schoolmeester te belasten de malatte en swarte van de kinderen der christenen bisonderlijk te plaatsen’,Ga naar eind25. totdat men voor hen een eigen onderwijzer gevonden zou hebben. De segregatie in het Surinaamse onderwijs nam toen dus een aanvang, hoewel pas in 1761 een vaste schoolmeester voor de niet-blanke kinderen gevonden werd. Vanaf dat jaar sprak men van de ‘Mulattenschool’. Hoewel er verschillende aanwijzingen zijn dat de school ook door zwarte kinderen bezocht werd - een enkele maal sprak men van ‘de mulatten & neeger school’ - suggereert die benaming dat de meerderheid der leerlingen van gemengd bloed was. Meestal wordt in navolging van Van Lier (1949: 81) voetstoots aangenomen dat het onderwijs op deze school op een laag peil stond. Maar de leden van de kerkeraad die jaarlijks de scholen bezochten waren veelal positief. Vanaf 1772 was de situatie trouwens weer zoals die vóór 1761 geweest was. Eén en dezelfde (lands-) schoolmeester, Van Claveren, gaf les aan zowel blanke als niet-blanke kinderen. Wel moest hij beloven ‘te onderhouden de vereyschte separatie ofte afzondering van de blanke met de mulatten scholieren.’Ga naar eind26. In 1793 waren er onder de met prijzen vereerde leerlingen van ‘den zeer bekwaame schoolmeester Daniel van Claveren’, verschillende kleurlingen - zoals de later als kunstenaar bekend geworden mustice Gerrit Schouten (1779-1839) en de mulat Jan Balthazar de Crosides (ca. 1780-1840), een natuurlijke zoon van dominee Johannes Christophorus de Cros.Ga naar eind27. Of in 1793 nog sprake was van separaat onderwijs is onduidelijk. In het feit dat het klaarblijkelijk vooral kinderen van gemengd bloed waren die de ‘mulattenschool’ bezochten valt de hand van blanke vaders te herkennen. Meer dan anderen bezaten dezen zowel de motivatie als de middelen om hun kinderen naar school te sturen. Veel kinderen werden destijds immers geboren uit weliswaar ongewettigde maar monogame en duurzame relaties tussen blanke mannen en zwarte of kleurling vrouwen - relaties die tot op zekere hoogte het vanzelfsprekende gevolg waren van het feit dat er relatief weinig blanke vrouwen in de kolonie waren. Zo kwamen vier van de vijf door Wolff genoemde kleurling klerken uit zulke verbintenissen voort. Hun vaders hadden allevier twintig jaar of langer met de moeders van hun kinderen samengeleefd. Kinderen uit andere relaties hadden deze mannen niet, met uitzondering van Willem Bliek - de vader van Van Bliekveld - die weduwnaar was en uit zijn huwelijk een blanke zoon had. Planteau, Comvalius en De Bije droegen de achternaam van hun vader.Ga naar eind28. | |||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||
Wat was voor blanke mannen in zulke omstandigheden natuurlijker, zou men denken, dan om zich te bekommeren om de toekomst van hun kinderen en ervoor zorg te dragen dat zij een opleiding kregen? 71337133 Zoals Wolff's uitlatingen impliceerden was er ook een werkelijke vraag naar de arbeid van de kleurling klerken. De crisis van de jaren '70 schijnt een dramatische afname van de blanke bevolkingsgroep ten gevolg te hebben gehad. Velen verloren hun plantages aan crediteuren in het moederland. Anderen raakten het vertrouwen in de toekomst van de plantagekolonie kwijt. Een uittocht was het gevolg. Aan de andere kant steeg mogelijk ook de behoefte aan kantoorklerken doordat de administrateurs-kantoren - die de plantages voor in het moederland verblijvende eigenaren beheerden - het als gevolg van deze ontwikkelingen juist drukker kregen. Er ontstond aldus een wat Popper (1957: 147 e.v.) noemde ‘situational logic’. Er was een vraag naar personeel voor het vervullen van functies die tot dan toe het exclusieve domein van blanken hadden gevormd. Daartegenover stond een aanbod, van kleurlingen met de vereiste kwalificaties. Die situatie leidde als vanzelf tot de instroom van kleurling mannen eerst in lagere en vervolgens ook in hogere échelons van zowel overheid als particuliere sector. | |||||||||||||
Blanke superioriteit?Het doordringen van kleurlingen in hogere maatschappelijke posities vond in de onderhavige periode op relatief bescheiden schaal plaats. Maar dat doet weinig af aan de essentiële betekenis van deze ontwikkelingen. Die lag in het feit dat de sociaal-economische rangorde hoe langer hoe minder overeenstemde met de op huidskleur gebaseerde hiërarchie welke de pleitbezorgers van het politiek systema voor ogen stond. Het systema raakte dan ook geleidelijk aan obsoleet. Men dient zich hierbij te realiseren dat een goed deel van de blanke bewoners van Suriname in die tijd tot de lagere sociaal-economische klassen behoorde. Onder hen vond men ook ambachtslieden, lager plantagepersoneel, pontevaarders, bodes en lieden zonder vast middel van bestaan. Verschillenden waren analfabeet. Tegenover deze blanke ‘schamele luyden’ kan men bijvoorbeeld de gebroeders Comvalius stellen. Beiden waren in 1784 klerken op de secretarie van de kolonie, met zowel blanke als kleurling collegae. In 1789 bleek Abraham Sigismundus Comvalius, de oudste van de twee, inmiddels een rang opgeschoven. Hij was één van de vijf beëdigd assistenten; de overige vier - onder wie een latere raad van politie - waren allen blanken. Een niveau onder hem - dat van de kopiïst-klerken - werkten in 1789 acht blanken, en drie kleurlingen onder wie zijn jongere broer Adriaan Johannes (1763-1835). Deze werd in 1805 tot beëdigd assistent (in casu ter gouvernements-secretarie) bevorderd. Later werd hij in verschillende functies benoemd waarin hij het gezag vertegenwoordigde, zoals ‘keurmeester van 't bestiaal’ (1809), ‘meeter van alle scheepen en vaartuygen’ (idem) en houtmarktmeester (1816).Ga naar eind29. In de periode dat de broers Comvalius op de secretarie van de kolonie werkzaam waren was één van hun superieuren de mustice Willem Hendrik Esser (1754-1809), broer van de eerder genoemde Johan Adolf. Aanvankelijk geëmployeerd als kopiïst-klerk was hij in 1777 benoemd tot provisioneel- en in 1784 tot effectief gezworen klerk, een functie die overeen stemde met die van notaris in de Republiek. In 1787 werd hij bovendien toegelaten als solliciteur.Ga naar eind30. Een rechtskundige van een hogere graad was de mulat Philip Samuel Hanssen (ca. 1751-1806), die na rechten gestudeerd te hebben aan de Leidse universiteit zich in 1779 als advocaat in zijn geboorteland vestigde.Ga naar eind31. Ook | |||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||
de mulat Jan Weyne (ca. 1764-1818) had - in 1791 - een universitaire studie in de rechten voltooid, zij het aan de minder hoog aangeslagen Universiteit van Harderwijk. In Suriname bekleedde hij rond 1798 de functie van 1e gezworen klerk van de wees-, curatele- en onbeheerde boedelskamer en was daarnaast werkzaam in de particuliere sector; zo was hij boekhouder (en executeur-testamentair) van de raad van politie Charles Brouwn.Ga naar eind32. De mate waarin kleurlingen binnen de private sector op de hogere niveaus functioneerden is niet zo eenvoudig te achterhalen. Er zijn echter aanwijzingen dat verschillende zogenaamde ‘comptoirbedienden’ in feite de belangen van hun werkgever waarnamen. De centrale rol die de mulat Jan Willem Boon (ca. 1750-1801) op het kantoor van de administrateur Dirk van der Mey vervulde kwant tot uiting toen in 1797 Van der Meys gezichtsvermogen ernstig aangetast raakte. Van der Mey (1727-1798) gaf Boon - die bovendien zijn natuurlijke zoon was - toen tekenbevoegdheid, in aanmerking nemende ‘de naauwe betrekking tusschen hem en den heer J.W. Boon, zijn lange jaarige trouwe en eerlijke dienst ten zijn (...) comptoir beweesen en zijn bequaamheid in zijn comparants zaaken en affaires.’Ga naar eind33. Na het overlijden van Van der Mey het jaar daarop administreerde Boon als executeur van het testament van zijn vader de twee plantages die tot de boedel behoorden.Ga naar eind34. Ook de eerder genoemde Jan de Bije (ca. 1761-1802) was door zijn vader in 1789 benoemd tot executeur van zijn testament en administrateur van zijn plantage,Ga naar eind35. hetgeen doet vermoeden dat ook hij al vóór zijn vader's overlijden in diens zaken ingevoerd was. Een wat later voorbeeld tenslotte is dat van de mustice Samuel Ferdinand Flu (ca. 1783-1841), die als boekhouder in dienst was van de koopman Carel Fredrik Steffens en door deze in 1810 ‘als in mijne comptoir zaaken ten volle ervaaren’ aangewezen werd als executeur-testamentair.Ga naar eind36. Een aantal kleurlingen was in de onderhavige periode buitendien grondeigenaar. Dat gold in 1798 onder meer voor Esser, Hanssen en Boon.Ga naar eind37. Toch bereikte geen van de genoemde personen de statuur van Jan Elias van Onna. | |||||||||||||
Jan Elias van Onna: carrièreNa acht jaar bij Wolff gewerkt te hebben vertrok Van Onna in juli 1787 naar de Republiek, waar hij zich - zoals hij later zelf zei - bekwaamde in de notariële en rechtskundige praktijk. Hij regelde ook nog iets anders. Beducht dat zijn onwettige geboorte zijn carrièrekansen zou kunnen schaden, verzocht hij - met succes - brieven van legitimatie bij de Staten-Generaal.Ga naar eind38. Of het bezit ervan hem in Suriname ooit baat heeft gebracht staat te bezien; aanvankelijk in ieder geval niet. Van Onna's opzet was om zich in Suriname te vestigen als procureur. Procureurs waren evenals de solliciteurs pleitbezorgers, maar terwijl laatstgenoemden alleen voor lagere rechtbanken mochten pleiten waren de procureurs ook bevoegd om voor hogere rechtscolleges - in de Surinaamse context betekende dat het Hof van Politie en het Hof van Civiele Justitie - op te treden. Wellicht vanuit een voorgevoel dat hij in Suriname weerstanden zou ontmoeten, verzekerde hij zich alvorens naar zijn geboorteland terug te keren van brieven van aanbeveling van de in Amsterdam zetelende directeuren van de Sociëteit van Suriname. In december 1790 was Van Onna terug in Suriname. de volgende maand verzocht hij bij het Hof van Civiele Justitie om admissie als procureur. Zijn verzoek werd zonder tekst of uitleg van de hand gewezen.Ga naar eind39. Omdat de directeuren hadden laten weten dat toelating van Van Onna in het door hem geambieerde ambt hen ‘niet onaangenaam zoude zijn’, stuurde het Hof aan hen wel een uitgebreide motivatie van hun besluit.Ga naar eind40. Het Hof grondde zijn bezwaren voornamelijk op wat genoemd werd ‘de vile en abjecte conditie en staat’ van Jan Elias van Onna | |||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||
‘welke is een gemanumitteerde mulat’. Wanneer, zo werd betoogd, iemand van een dermate onaanzienlijke maatschappelijke rang voor het Hof zou mogen postuleren dan was dat ten hoogste schadelijk voor het prestige van het rechtscollege. Dat Van Onna in zo'n lage achting stond was, beweerde men, geen kwestie van vooroordelen (‘bloote volksbegrippen’), maar vloeide noodwendig voort uit ‘(...) de instelling van een politicq systhema, die alle de Europeesche volkeren in America van het hoogst belang schijnt voorgekomen te zijn.’ Teneinde, met zo'n klein aantal blanken, de grote hoeveelheden slaven in bedwang te houden was het noodzakelijk, zo legde men uit, om te proberen ‘(...) door een zeekere indruk van onderschijding en ontzag, de negers en die van hunne bloede een maat van vreez' voor de blanken (...) in te boezemen.’ Om diezelfde reden had men in Suriname bijvoorbeeld de vrije zwarten en kleurlingen in separate burgercompagnieën ondergebracht ‘in alle opzigt van die der blanken afgezondert’. Er diende met andere woorden, uit het oogpunt van raison d'état, een sociale afstand gehandhaafd te worden tussen blanken en vrije niet-blanken. Gesproken werd van een ‘politique onderscheiding’. Admissie van Van Onna als procureur was dan ook niet alleen schadelijk voor het prestige van het Hof van Justitie en de balie, maar erger nog: ‘strijdende tegen alle politicque voorsieningen en gesteldheid van zaken in deeze gewesten.’ Achter deze starre stellingname gaan evenwel inconsistentie en gebrek aan unanimiteit schuil. Inconsistentie, omdat de mulat Hanssen en de mustice Esser respectievelijk twaalf en drie jaar tevoren wèl als praktizijns toegelaten waren. Daarbij had ongetwijfeld een rol gespeeld dat het feit dat Hanssen doctor in de rechten was, terwijl hij bovendien beschikte over een admissiebrief om voor het Hof van Holland te mogen postuleren, iedere aanmerking ongepast maakte, en wat Esser betreft dat hij de eerbare status bezat van iemand die uit een wettig huwelijk geboren was. In tegenstelling tot Van Onna waren beiden bovendien uit vrije moeders geboren en derhalve nimmer slaaf geweest. Maar toch. Het gebrek aan unanimiteit bestond hierin dat minimaal drie van de elf stemhebbende leden van het Hof van Civiele Justitie Van Onna wèl toe hadden willen laten.Ga naar eind41. Voor verschillende personen uit de blanke bestuurlijk elite was de instroom van kleurlingen in de hogere regionen van de samenleving vermoedelijk reeds een fait accompli en het politiek systhema zoals dat de hardliners voor ogen stond inmiddels een hersenschim. Onder de voorstanders van admissie van Van Onna als procureur bevond zich de toenmalige gouverneur Juriaan François de Friderici (1751-1812). Het lijkt erop dat Van Onna na Hendrik Maurits Wolff in de Friderici een nieuwe patroon vond. Een van de diensten diede gouverneur Van Onna bewees, was dat hij in mei 1792 op Van Onna's verzoek verklaarde dat hij niet onder de burgercompagnie bestaande uit vrije kleurlingen behoorde. In zijn verzoekschrift beriep Van Onna zich op zijn gelegitimeerde status.Ga naar eind42. In feite maakte De Friderici hier evenwel een uitzondering, want Van Onna's onwettige geboorte mocht dan door de verworven brieven van legitimatie ‘geaboleerd’ zijn, hij was nog steeds een mulat en geen mustice en diende derhalve volgens een strikte lezing van het reglement van 1781 onder de kleurlingen zijn burgerdiensten te verrichten. Over het algemeen bleef men in de onderhavige periode aan die precieze interpretatie vasthouden. Voorts was De Friderici Van Onna behulpzaam in zijn ambtelijke carrière. Hij moet al vroeg beseft hebben dat de capaciteiten van Van Onna een beter lot verdienden dan wat de meerderheid in het Hof van Civiele Justitie hen had toegedacht. In augustus 1791 benoemde hij Van Onna tot gezworen klerk ter secretarie van het gouvernement. Ter oriëntatie: Van Onna's | |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
collega aldaar was een telg uit een Nederlands adelijk geslacht. In het midden van de jaren '90 werd Van Onna tevens aangesteld tot notulist van de kleine of geheime raad van de gouverneur. Ook was hij in die jaren enige tijd keurmeester van het bestiaal. In juli 1799 benoemde De Friderici hem tot secretaris bij het college van commissarissen van de nieuwe wees-, curatele- en onbeheerde boedelskamer. In december 1814 tenslotte aanvaardde Van Onna het hoogste ambt dat hij in zijn loopbaan zou vervullen, dat van weesmeester en curator van genoemde kamer. Beide laatste functies, die van secretaris en die van weesmeester/curator van de wees-, curatele- en onbeheerde boedelskamer worden door Schalkwijk (1994: 396) gerekend tot de ‘bureaucratie sub-elite’. Van Onna bleef weesmeester/curator tot maart 1819.Ga naar eind43. De Friderici liet bovendien een deel van zijn privé-belangen door Van Onna behartigen. Krachtens zijn in 1801 opgestelde testament was Van Onna één van de executeurs-testamentair, welke tevens administrateurs van zijn effecten en plantages waren; de anderen waren De Friderici's echtgenote, de latere gouverneur a.i. Pieter Berranger en twee latere raden in het Hof van Politie, Jacob Stöckel en Frans Beudeker. Ook de Friderici's weduwe en zoon benoemden in hun in 1813 gepasseerde testamenten Van Onna tot één van hun executeurs-testamentair. Tot aan zijn dood in 1822 bleef Van Onna, samen met Beudeker, de plantages van de familie De Friderici administreren.Ga naar eind44. De De Friderici's waren niet de enigen die hun particuliere belangen (deels) aan Van Onna toevertrouwden. Naast zijn ambtelijke loopbaan bezat Van Onna een zich geleidelijk uitbreidende clientèle - zowel in Suriname als in het moederland - die hij bediende als zaakgelastigde, administrateur of executeur-testamentair. Reeds toen hij in 1790 uit Europa terugkwam had hij verschillende opdrachten op zak om in Suriname specifieke zaken te regelen voor, dan wel in het algemeen de belangen waar te nemen van, in de Republiek gevestigde families en personen.Ga naar eind45. Later was hij onder meer gemachtigde van voormalig gouverneur Wichers. Medio 1808 zocht Van Onna Wichers op in diens landhuis nabij Utrecht en werd hij door deze persoonlijk geïnformeerd omtrent zijn zakelijke belangen.Ga naar eind46. Luttele maanden voor zijn overlijden kon Wichers dus zelf vaststellen dat de tijd in Suriname sedert zijn vertrek in juni 1790 niet stil was blijven staan en dat de eens door hem gepropageerde maatschappelijke rangorde door de ontwikkelingen scheen ingehaald. Met name het administreren van andermans plantages moet voor Van Onna een winstgevende business zijn geweest. Gewoonlijk kwam aan administrateurs 10% van de opbrengst van de door hen beheerde plantage toe. Van Stipriaan (1993: 295-8) heeft, gebruik makend van aantekeningen van de Nederlandse plantage-eigenaar Van Breugel die Suriname in 1823-1824 bezocht, een aantal top-administrateurs uit 1824 nader besproken. Er waren in dat jaar 13 administrateurs die door Van Stipriaan tot de top werden gerekend omdat zij allen tien of meer plantages onder hun beheer hadden. Welnu, Jan Elias van Onna had in 1820 het beheer over 32 plantages.Ga naar eind47. Steeds deelde hij de administratie met anderen, maar dat was conform hel gangbare patroon (Van Stipriaan 1993: 295). Van Onna zou, ware hij niet in 1822 overleden, in 1824 zonder twijfel tot de top-administrateurs behoord hebben. Het is een speling van het lot: wanneer Van Breugel Suriname een jaar eerder had bezocht, zou Van Onna eerder door de historici zijn ontdekt. Naast de 32 plantages die hij ten behoeve van anderen administreerde, had Van Onna in 1820 nog een suikerplantage in Commewijne en drie houtgronden aan het pad van Wanica onder zijn beheer. Het betrof hier zijn persoonlijk eigendom. De suikerplantage, Kroonenburg, had hij al in 1811 in bezit; de onderneming telde toen 98 slaven. Ook de twee hout- | |||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||
gronden Duisburg en Onverwacht waren reeds in 1811 zijn eigendom; ze stonden toen onder het opzicht van de vrije neger Bienvenue van Van Onna en telden tien slaven. Bienvenue was overigens in 1807 door Van Onna vrijgemaakt.Ga naar eind48. De derde houtgrond, Flora, bezat Van Onna in gemeenschappelijk eigendom met een zekere Bueno de Mesquita. Van Onna liet bij zijn overlijden geen kinderen na. De vrouw met wie hij zo'n 30 jaar had samengeleefd, de mulattin Theresia van Moll, was acht maanden voor hem overleden. In zijn op 30 december 1822, daags voor zijn sterven, gepasseerde testament schonk hij acht van zijn slaven de vrijheid. Voorts vermaakte hij afgezien van een tweetal kleinere legaten, waaronder f 5000,- aan Bienvenue, een bedrag van maar liefst f 50.000,- aan de armenkas van de Lutherse gemeente waartoe hij behoorde.Ga naar eind49. Zijn erfgenaam was Frederik Jan Louis Rens van Onna (1798-1873) in wiens levensgeschiedenis Van Onna veel van zichzelf herkend moet hebben. Frederik Jan Louis Rens was, verwekt door een blanke vader, geboren uit een zwarte moeder. Zij was een slavin van Jan Elias van Onna. Kort na de geboorte van haar zoon was zij overleden, waarna Van Onna Frederik Jan gemanumitteerd en opgevoed had.Ga naar eind50. Daarmee was hij in het voetspoor getreden van zijn eigen pleegvader Gerrit Barend van Onna, zonder wiens initiële ingrijpen Jan Elias' talenten mogelijk nimmer tot ontplooiing waren gekomen, maar in slavernij hadden moeten vegeteren. | |||||||||||||
BesluitNaar het inzicht van de voorstanders van het politiek systhema dienden aan de sociale mobiliteit van vrije zwarten zowel als kleurlingen grenzen gesteld te worden. Dit was noodzakelijk, zo heette het, teneinde de façade van blanke superioriteit tegenover de slaven op te kunnen houden. Dat was de theorie. In de jaren tachtig van achttiende eeuw werd echter duidelijk zichtbaar dat in de praktijk een tegengestelde ontwikkeling gaande was. Toenemende aantallen jonge mannen van gemengd bloed drongen door tot posities die voorheen aan blanken voorbehouden waren geweest. Zij kwamen voort uit een bredere groep van goed geschoolden. Dat zij die scholing kregen was vermoedelijk vooral bij de gratie van de betrokkenheid van blanke vaders, ofwel van kleurling (pleeg-) vaders zoals in het geval van Van Onna en Jan Weyne. Dat er echter ook een substantieel beroep op hun vaardigheden gedaan werd valt te herleiden op demografische omstandigheden: de drastische afname van de (niet-Joodse) blanke bevolking. Het resultaat was dat de door Wichers c.s. in 1781 voor het politiek systhema zo gevaarlijk geachte ‘verwarring van classen en rangen’ optrad. De op huidskleur gebaseerde maatschappelijke hiërarchie scheen steeds meer een illusie. Vergeleken bij het stelsel van kleinerende maatregelen dat de vrije kleurlingen en zwarten in het Franse West-Indisch gebied trof, bleef de Surinaamse variant van de ‘politique de couleur’ dan ook gematigd (vergelijk Gisler 1965: 91-100). Zij kende eigenlijk twee meer structurele facetten die in het bovenstaande ook ter sprake zijn gekomen: de segregatie in het onderwijs en de organisatie van vrije zwarten en kleurlingen in van die der blanken afgezonderde burgercompagnieën. Dit laatste onderscheid bleef nog tot ver in de negentiende eeuw gehandhaafd (Wolbers 1861: 680). De psychologische betekenis hiervan moet overigens ook weer niet onderschat worden. Het feit dat Van Onna de gouverneur verzocht te verklaren dat hij niet tot de burgercompagnie van vrije mulatten behoorde is veelzeggend. Ook bijvoorbeeld Boon en Hanssen maakten om verschillende redenen geen deel uit van deze compagnie en verscheidene anderen probeerden zich aan de dienst binnen haar verband te onttrekken. Evenals dat in 1781 voor Carel Rühle het geval geweest was, symboliseerde de | |||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||
afzonderlijke compagnie in hun ogen kennelijk te pijnlijk de mindere maatschappelijke positie van hen die er deel van uitmaakten. Tegen aanvaarding van een tweederangsstatus lijkt Van Onna zich steeds met heel zijn wezen te hebben verzet. Bij gelegenheid van de volkstelling van 1811 gaf hij op dat hij kleurling was, maar met de uitdrukkelijke toevoeging: ‘bij de souverainiteit van Holland gelegitimeerd en verklaard te behooren in de classe der eerste voorregten, en bij het Gouvernement indertijd daarin geconfirmeerd.’Ga naar eind51. Twee jaar eerder, toen hij verzocht om verhoging van zijn traktement als secretaris van het college van commissarissen van de weeskamer danwel ‘een meer gewigtige en lucrativer amptsbetrekking’, gaf hij te kennen zich te vlijen ‘tot meest alle de publicque posten in deese colonie de noodige vereischten te bezitten’.Ga naar eind52. Dit zelfbewustzijn vormde ongetwijfeld één van de sleutels tot zijn succes. Het was vermoedelijk ook de reden dat sommigen zijn bloed wel konden drinken. Een voorbeeld is de mulat Emanuel Frederik Hoth (ca. 1767-1810) die kapitein was van de burgercompagnie van vrije mulatten. Hoth verbood in 1802 in zijn testament expliciet elke bemoeienis met zijn nalatenschap van ‘den zeer kundigen en al te doordreevene, dog bij mij ten eenemaale veragt wordende J.E. van Onna’.Ga naar eind53. Maar in de periode waarin Jan Elias van Onna opgroeide was het openbare klimaat niet bijzonder gunstig voor de ontwikkeling van een dergelijk geloof in eigen kunnen. De overtuiging die zijn stiefmoeder in 1782 uitte dat hij beter een ambacht kon leren verraadt een laag verwachtingspatroon. De invloed van de mentaliteit die sprak uit de bejegening van Van Onna door de meerderheid in het Hof van Civiele Justitie was in de samenleving dan ook nog sterk aanwezig. Cruciaal is dan een particuliere omgeving die een tegenwicht biedt, die stimuleert in plaats van ontmoedigt. Dat Van Onna zo'n uitzonderlijke carrière kon maken was denk ik dan ook, behalve aan zijn pleegvader die hem de vrijheid schonk, aan De Friderici die hem op zijn merites beoordeelde en natuurlijk aan zijn eigen talenten, vooral te danken aan Hendrik Maurits Wolff onder wiens hoede hij zijn vormingsjaren - van zijn twaalfde tot zijn twintigste - beleefde. Wolff, die in 1782 de redenatie van Clara Elisabeth van Loeffbeek afwees en opmerkte dat Van Onna's vorderingen duidelijk aantoonden dat hij binnenkort ‘niet minder als een gebooren Hollander’ toegerust zou zijn voor een carrière in de administratie-branche. En die bovenal liet weten dat hij niet inzag waarom ‘(...) een mulat niet even goed, bequaam, nuttig en geagt voor de maatschappije zoude kunnen geraaken als eene vrij gebooren blanke persoon (...)’.Ga naar eind54. | |||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||
Literatuur
Jean Jacques Vrij doet sinds enige jaren archiefonderzoek naar de sociale geschiedenis van de vrije kleurlingen en zwarten in de Surinaamse slaventijd, met name het tijdvak circa 1750-1840. Op dit moment schrijft hij aan een kleine monografie met als werktitel ‘de compagnieën vrije burgers mulatten en negers, 1775-1816’. |
|