| |
| |
| |
Recensies
John Jansen van Galen, Kapotte plantage. Suriname, een Hollandse erfenis. Amsterdam: Balans, 1995. 288p. f 35,-.
De viering van de twintigste verjaardag van de republiek Suriname ging vooral in Nederland gepaard met een vloed van sombere bespiegelingen over het recente verleden en de toekomst van het land. Meestal werd benadrukt dat de sociaal-economische situatie sinds 1975 afgedaald was naar een treurigstemmend niveau en dat een groot deel van de bevolking inmiddels liefst een hechtere band met het voormalig moederland zag. De discussie over het (ten dele) ongedaan maken van de staatkundige onafhankelijkheid, al enige jaren op tamelijk vrijblijvende wijze gevoerd, leek nieuwe impulsen te krijgen. Zo kon men een populaire entertainer, die zelf vóór 25 november 1975 met de voeten tegen de onafhankelijkheid gestemd had, voor de Nederlandse radio aan het Surinaamse volk het advies horen geven om zich te gedragen indachtig de odo: no tek' syen, nyan wisi; waarmee hij bedoelde te zeggen dat wie er slecht aan toe is, zich niet behoort te schamen om zijn heil te zoeken in minder eervolle middelen, in het onderhavige geval: de Nederlandse vinger in de pap. In deze periode verscheen ook Kapotte plantage van de Nederlandse journalist John Jansen van Galen. De titel van deze bundel wekt de indruk dat ook door hem het zwartgallige perspectief gekozen is.
In zeker opzicht toont deze commentator zich wat dit betreft baas boven baas. John Jansen van Galen, geboren in 1940 te Velp, afgestudeerd in de politieke en sociale wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam in 1964 en sindsdien journalist van professie, bericht al een kwart eeuw of langer over Suriname. De door hem over de jaren heen gemaakte reportages hebben, blijkens de summiere verantwoording achterin het boek, de voornaamste bouwstenen geleverd voor deze bundel. Nieuwsgierig naar eventuele wijzigingen in zijn gezichtspunten, heb ik er eens wat oude artikelen van zijn hand op nageslagen en wat blijkt? Een flinke dosis zwartkijkerij kenmerkte van stond af aan Jansen van Galen's visie op het land. In het artikel dat hij schreef na zijn eerste bezoek aan Suriname getiteld ‘De Achterhoek in de Tropen’ (Haagse Post 23 februari 1971) lezen we: ‘Dat is de sterke indruk van de eerste dagen in Suriname: een volkomen door het kolonialisme verloederd landje, waarvan je je in de volgende weken steeds meer gaat afvragen of het er ooit nog bovenop zal komen [...] De stagnatie zit in de lucht.’ De slotzin van het artikel luidt: ‘Een reisje door Suriname stemt je niet vrolijker.’ Wanneer Jansen van Galen eind 1973 opnieuw in Suriname is, in verband met de verkiezingen waarbij de partijencombinatie die het land naar de onafhankelijkheid zou leiden als overwinnaar uit de bus kwam, schrijft hij: ‘De geur van stagnatie en uitzichtloosheid, die ik opsnoof toen ik drie jaar terug voor het eerst in het land kwam, hangt er nog, ze is niet minder sterk geworden’ (Haagse Post 1 december 1973).
De eerste 63 van de in totaal 135 korte stukjes (meestal één à twee pagina's lang) waaruit Kapotte plantage is opgebouwd blijken grotendeels hel resultaat van een omwerking van begin jaren zeventig in de Haagse Post verschenen artikelen. Wel is deze cluster verrijkt met materiaal dat Jansen van Galen in 1992 verzamelde voor de documentaire-serie Wi Eygi Sani (uitgezonden door de VPRO-radio, in het kader van het programma Onvoltooid Verleden Tijd): een reeks interviews met direct betrokkenen over de sociale onrust in de jaren dertig en de eerste nationalistische oprispingen in de jaren veertig en vijftig. Ook besteedt de schrijver enige aandacht aan het eigen referentie-kader: de vooronderstellingen en maatstaven van een in een vrijzinnig-protestants gezin uit de lagere middenklasse aan
| |
| |
de Veluwezoom opgegroeide linkse journalist in het begin van de jaren zeventig. Maar de beeldvorming aangaande Suriname is ongewijzigd gebleven. ‘Waarom leek alles in Suriname de kiem van mislukking al in zich te dragen?,’ verzucht Jansen van Galen op p. 98.
Een dergelijke onbuigzame somberheid wekt achterdocht. Wordt deze voorstelling van zaken door de werkelijkheid gerechtvaardigd? Is hier niet eerder sprake van het tot weinig verplichtend pessimisme van de passant die buitenstaander blijft? Is het niet juist deze attitude die een heel eind weegs de Surinaamse ergernis over Nederlandse journalisten verklaart, welke door Jansen van Galen met opmerkelijk gebrek aan zelf-kritiek toegeschreven wordt aan wat hij ‘het W.F. Hermans-complex’ (p. 283) noemt?
Aan de andere kant toont Jansen van Galen zich, minstens even consequent als hij lijkt te wanhopen aan de toekomst van Suriname, een voorstander van de staatkundige onafhankelijkheid van het land. Een tweede cluster in het boek opent met Arron's aankondiging, in februari 1974, dat deze voor het eind van het volgend jaar een feit diende te zijn. Jansen van Galen spreekt van een gebeurtenis waar hij ‘altijd naar had uitgezien’ (p. 128). In 32 stukjes behandelt hij vervolgens de moeizame opmars naar 25 november 1975; moeizaam, niet doordat men stuitte op bezitsdrang van het moederland, wiens politieke leiding Suriname integendeel volgaarne losliet, maar vanwege grote weerstanden binnen de Surinaamse samenleving. Om aan die weerstanden tegemoet te komen zocht de Surinaamse regering toezeggingen van Nederland (met name op het gebied van financiële bijstand en migratie-regelingen) waarover harde noten gekraakt moesten worden. Deze concessies, eenmaal verkregen, maakten overigens ook, zo benadrukt Jansen van Galen vele malen, dat de gerealiseerde onafhankelijkheid een halfslachtige was. Voor dit cluster van stukjes over de periode 1974/1975 maakte Jansen van Galen, behalve van eigen publicaties, gebruik van voor hem, door Inge Klinkers, verricht archiefonderzoek.
De resterende veertig stukjes behandelen, naar verhouding zeer fragmentarisch, de twintig jaar die sinds de proclamatie van de onafhankelijkheid verliepen. De schrijver bezocht Suriname in mei 1977, maart 1980, begin 1989, augustus/september 1992 en eind 1994 en het betreft hier grotendeels een weergave van impressies door Jansen van Galen bij die gelegenheden opgedaan. Maar daar tussendoor krijgt ten langen leste Jansen van Galen's visie op de richting waarin het land zich ontwikkelt meer reliëf en wordt ook zijn keuze voor de titel van de bundel toegelicht.
Een kapotte plantage, dat is, zo oordeelt hij, al wat eeuwen Nederlandse opperheerschappij opgeleverd hebben. Dat geeft weinig reden tot vertrouwen in de heilzame effecten van een herstel van de oude relatie of van iets wat daarop lijkt. Eerder zou een radicale breuk met Nederland wenselijk zijn. Immers, de toestand van het land is niet alléén te wijten aan het gegeven dat de staatslieden van het moederland in het verleden hun verantwoordelijkheden ten aanzien van de kolonie veronachtzaamd hebben. Hij is evenzeer een gevolg van het feit dat de bevolking lijdt aan een plantage-mentaliteit. Er heerst lamlendigheid in het land omdat teveel Surinamers van anderen, met name van ‘Nederland’, de oplossing van de problemen verwachten in plaats van zelf de hand aan de ploeg te slaan. Er is te weinig vertrouwen in eigen kunnen. De band met Nederland, die men op 25 november 1975 niet heeft weten te slaken, is met andere woorden in hoge mate fnuikend voor de vooruitgang van de Surinaamse samenleving. Verschillende malen (p. 10, 115, 159, 196, 267) wordt de vergelijking gemaakt met Guyana, dat bij de onafhankelijkheid in 1966 door de Britten geheel aan zijn lot overgelaten werd en dat er inmiddels beter voor zou staan dan Suriname. Jansen van Galen wijst daarom de optie van het nauwer aanhalen van de banden tussen Suriname en Nederland, bijvoorbeeld
| |
| |
in de vorm van een ‘gemenebest-relatie’, van de hand (p. 265, 282, 285). De dageraad gloort voor Suriname zijns inziens alleen wanneer de ‘navelstreng’ eindelijk doorgeknipt wordt. Eerder in het boek heeft de schrijver gespeculeerd over de toekomst, zoals die eruit gezien zou kunnen hebben wanneer Suriname in 1975 na een conflict met Nederland een clean break zou hebben gemaakt en eenzijdig de onafhankelijkheid zou hebben uitgeroepen: ‘Suriname zou er financieel bekaaid zijn afgekomen [...] maar na een periode van schaarste en aangehaalde broekriemen had het een fiere natie kunnen worden’ (p. 154).
Kapotte plantage eindigt in majeur. Dat is met de zojuist besproken visie zeer wel verenigbaar. Immers, de facto hééft zich een zekere verwijdering voorgedaan in de relatie tussen Nederland en Suriname en is Suriname, met name de laatste veertien, vijftien jaar, grotendeels op zichzelf teruggeworpen geweest. In die periode heeft bovendien een ander verschijnsel dat een gezonde maatschappelijke ontwikkeling in de weg stond veel aan kracht verloren, namelijk het cliëntelisme van de op etnische basis georganiseerde politieke partijen, die voor hun aanhang baantjes en voorrechten versierden. De armlastige overheid stelt immers als nyan patu weinig meer voor. De etnische verzuiling raakt, volgens Jansen van Galen in zijn slotpagina's, bovendien ondergraven door de voortschrijdende vermenging en doordat de economische malaise en andere gezamenlijk doorgemaakte tragedies van de laatste jaren een lotsverbondenheid hebben geschapen, waarop een gemeenschappelijke nationale identiteit kan gedijen. Hij concludeert: ‘Suriname was een broko pranasi, een kapotte plantage, maar hier en daar schoten jonge loten op, fris, groen en veerkrachtig [...]; zoals gras begint te groeien op geblakerde grond, nadat de akker is afgebrand om weer vruchtbaar gemaakt te worden’ (p. 285).
Het is een visie die een beetje doet denken aan het rücksichtslose motto van de gestaalde kaders: you can't make an omelet without breaking eggs, maar het betekent in ieder geval dat Jansen van Galen tenslotte niet kan worden gerekend tot de doemdenkers ouder de Nederlandse Suriname-watchers.
Toch blijft iets knagen. Het onderwerp van de bundel heet Suriname te zijn, maar wat de lezer in de 285 dichtbedrukte pagina's aan zich voorbij ziet trekken is voornamelijk een land van corrupte en parasitaire politici en kritische maar wankelmoedige intellectuelen. Er is nochtans ook een ander Suriname: dat van de mensen met een bescheidener ambitieniveau die gebruik makend van eigen kracht en nuchtere methoden vooruitgang bewerkstelligen. Zij komen, op een enkele uitzondering na (de manager van het staatsoliebedrijf Eddie Dharap, de planter Armand van Alem), niet in het boek voor. Het optimistische einde van Kapotte plantage komt daarom ook wat uit de lucht vallen.
Wanneer Jansen van Galen meer aandacht had besteed aan de opbouwende krachten in Suriname, wanneer hij, om de metafoor van de plantage door te trekken, minder naar de vervallen planterswoning en meer naar de kostgrondjes van de arbeiders had gekeken, had hij zijn boek dan nog wel Kapotte plantage kunnen noemen? Kunnen deze onverdroten werkers hem niet met recht het verwijt maken, zoals de odo luidt: Yu kon na sey lanki fu mi pranasi, ma yu no doro na mi lanpe, je bent langs mijn plantage gekomen, maar hebt niet werkelijk voet aan wal gezet?
Jean Jacques Vrij
| |
Gerlof Leistra, Parbo aan de Amstel. Surinamers in Nederland. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1995. 214p. f 34,90.
Op de vraag hoeveel inwoners Suriname heeft, antwoordde een 18-jarige Surinamer in Nederland: ‘10.000 ofzo. Zal wel heel veel
| |
| |
zijn.’ Volgens hem woonde in Nederland ‘meer dan de helft daarvan’ (p. 130). Deze reactie maakte deel uit van een expositie over Suriname die vorig jaar in het Museon in Den Haag werd gehouden. De jongen zat er wel erg naast, maar om hoeveel Surinamers in Nederland het dan wel gaat, weet niemand precies. Volgens schattingen leven er nu zo'n 250.000 à 300.000 Surinamers in Nederland en die groep bestaat uit meerdere generaties.
Waarom kwamen zij naar Nederland? Hoe verging het hen sindsdien? Wat is hun bijdrage aan de Nederlandse samenleving? Dergelijke vragen vormden voor de journalist en historicus Gerlof Leistra de aanleiding tot het schrijven van Parbo aan de Amstel. In het boek gaat het grotendeels over de Surinamers die rond de onafhankelijkheid naar Nederland kwamen.
Als houvast voor de lezer is het boek opgezet als een ‘spoorboekje’ dat het spoor volgt van Haarlem tot in de Bijlmer: een traject dat Leistra vele jaren volgde voor zijn werk. Zijn ervaringen gedurende die treinritten werden onderwerpen voor de hoofdstukken in dit boek. De Weekkrant Suriname brengt hem op Surinamers en politiek, op feesten en cultuur; de Surinaamse conducteurs op een passage over de arbeidsmarkt; het woonproject voor oudere Creolen op een hoofdstuk over ouderen en zo verder. Jongeren, onderwijs, sport, huisvesting, religie, etniciteit: een naam of een gebouw vormen de associatie tot een gedeelte over al deze zo uiteenlopende onderwerpen.
De speurtocht door ‘Parbo aan de Amstel’, ‘een fictieve plaats op de Nederlandse kaart’ (p. 10), levert een rijk geschakeerd beeld van het Surinaamse leven in Nederland op. De Nederlander die niet erg vertrouwd is met zijn Surinaamse landgenoot, leert veel facetten van dat leven kennen. Leistra weet over heel uiteenlopende onderwerpen informatie te verschaffen. Aan de hoofdstukken zijn persoonlijke verhalen van Surinamers toegevoegd. Ze vormen een aardige illustratie bij de diverse onderwerpen. Dat doet zeker ook het prachtige fotokatern. Al met al lijkt het boek helemaal aan de opzet te voldoen. De doelgroep, de niet zo met Surinamers bekende Nederlanders, lijkt met dit vlot geschreven boek bediend. Daar kunnen echter wel wat kanttekeningen bij geplaatst worden.
Leistra's dagelijkse gang van Haarlem tot de Bijlmer, de leidraad voor de lezer, heeft het boek sterk bepaald. De Surinamers die hij op die tocht tegenkwam zijn hoofdzakelijk Creolen en hoewel de auteur meer dan eens aangeeft dat ‘de’ Surinamer eigenlijk niet bestaat, wordt het beeld van de Surinamer in zijn boek gedomineerd door het beeld van de Creool. De Hindostanen, een naar schatting even grote groep als de Creolen, ook circa 100.000 mensen, komen beduidend minder aan bod, laat staan de overige groepen zoals bijvoorbeeld de Javanen: een toch niet onaanzienlijke groep van ongeveer 25.000 personen.
Het boek is heel toegankelijk door de vaart waarmee Leistra schrijft, maar soms ligt het tempo wel erg hoog. Dat levert dan merkwaardige sprongen op: bij de heel korte beschrijving van de historische banden tussen Nederland en Suriname laat Leistra weten dat Suriname voor de korte tijd van 1804 tot 1815 (weer) in Engelse handen was en concludeert ‘Niettemin is de Engelse invloed nog altijd merkbaar in Suriname: de auto's rijden links en thee is populairder dan koffie.’ Zo geschreven lijkt het of er in die Engelse periode al auto's in Suriname rondreden. Op deze manier dendert het zo nu en dan door, met de lezer buiten adem er achteraan.
Deze sneltreinvaart leidt er ook toe dat er wel wat losse eindjes blijven liggen. Het hoofdstuk over de opvang in Nederland eindigt in twee zinnen met de mededeling dat de ontvangende samenleving aanzienlijk minder gastvrij is geworden en dat het door alle regels een stuk lastiger is geworden om in Nederland een legaal bestaan op te bouwen. Daar blijft het dan bij en dat is jammer. Leistra blijkt steeds goed geïnformeerd, gebruikt recente gegevens en moet toch in staat zijn de
| |
| |
ontwikkeling die tot zo'n geconstateerde situatie leidde, weer te geven. Nu wordt de lezer nieuwsgierig gemaakt en blijft vervolgens met de vragen zitten.
Het hoofdstuk over arbeid, onderwijs en huisvesting, drie terreinen die van groot belang zijn voor de positie van Surinamers in Nederland -terecht noemt Leistra ze ‘belangrijke indicatoren voor de mate van integratie’-, beslaat nog geen twaalf bladzijden en is daarmee even groot als bijvoorbeeld het hoofdstuk over sport en kleiner dan de gedeelten over de komst naar Nederland of de eerste opvang. Zijdelings komen deze ‘integratiesferen’ nog wel aan de orde, maar het is een gemiste kans om niet in juist dit hoofdstuk een ontwikkeling in een steeds veranderende context te schetsen en analytischer te werk te gaan.
Als Leistra op dit soort punten diepgaander te werk was gegaan, zou hij de lezer niet achterlaten met het onbehaaglijke gevoel toch een oppervlakkig boek te hebben gelezen. Dat doet afbreuk aan een publicatie die, zoals gezegd, zeker heel informatief is en een goede introductie vormt op het terrein van studies over Surinamers in Nederland.
Tot slot, de achterflap van het boek belooft nogal wat: ‘Meer dan het verslag van een journalistieke speurtocht’ zou het een ‘warm pleidooi voor de multiculturele samenleving’ moeten zijn. Dat pleidooi is niet in het boek terug te vinden, hooguit indirect; de optimistische toon met veel sympathie voor Surinamers -Leistra zegt gefascineerd te zijn door Suriname en Surinamers-, geeft aan dat de auteur de aanwezigheid van deze groep in Nederland toejuicht en vindt dat de deelname van de Surinamers aan de Nederlandse samenleving een meerwaarde geeft. Het blijft daarmee echter teveel bij een persoonlijke voorkeur; de onderbouwde uitwerking van het beloofde pleidooi voor de multiculturele samenleving ontbreekt.
Janneke Jansen
| |
J. Buddingh', Geschiedenis van Suriname. Utrecht: Het Spectrum, 1995. 424p. f 39,90.
Wat is het toch met de geschiedschrijving van Suriname? Het is een open deur om te zeggen dat er in Nederland weinig onderzoek wordt gedaan naar het Atlantisch gebied in het algemeen, en Suriname in het bijzonder. Slechts zo af en toe verschijnt er een boek dat gebaseerd is op nieuw onderzoek. Meestal schrijven de auteurs elkaar over, zonder tot nieuwe inzichten te komen. Zo ook het boek van de journalist J. Buddingh', Geschiedenis van Suriname. Ook hij komt niet tot iets nieuws, maar misschien loop ik te veel op de feiten vooruit.
Laat ik met iets positiefs beginnen. Voor het eerst is een compleet overzichtswerk van de geschiedenis van Suriname verschenen. Een pretentieus werk, want zoals op de voorkant vermeld staat: ‘van de oorspronkelijke bewoners tot de plurale samenleving van nu’. In veertien hoofdstukken (nummer vijftien is een slotbeschouwing) komt in een mengvorm van chronologie en thema de geschiedenis van deze voormalige Nederlandse kolonie aan de orde. De eerste 211 pagina's gaan over de periode tot 1863, het jaar dat de slavernij werd afgeschaft. De acht onderwerpen die hierin centraal staan, zijn: de oorspronkelijke bewoners, de Sociëteit van Suriname, de koloniale samenleving, slavernij, de Boni-oorlogen, bewoners van het binnenland, emancipatie van de slaven en de economie (1651-1863). De hoofdstukken negen en tien behandelen de jaren tot de Tweede Wereldoorlog en gaan over transformatie van koloniale maatschappij en plantage-economie. In de laatste vier hoofdstukken komt de periode van onafhankelijkheid tot terugkeer naar een burgerbewind aan de orde.
Het is een storend gemis dat de auteur niet zelf (archief)onderzoek heeft gedaan. Zeker voor de vroege tijd staan er te veel fouten in het boek. Zo wordt er geen onderscheid gemaakt tussen kaapvaart en piraterij (p. 11).
| |
| |
Buddingh' wekt de indruk niet duidelijk de verschillen te begrijpen in competentie tussen de Staten-Generaal, de gewestelijke Staten, de West-Indische Compagnie (WIC) en de Admiraliteitscolleges. Uit een opmerking als ‘Toen de Middelburgse magistraten in 1596 op zee “mooren ende moorinnen” op de Portugezen hadden buitgemaakt, werden deze weer “in heure natuerlijcke liberteijt” gesteld’ (p. 75) wordt duidelijk dat hij wel ergens een klok heeft horen luiden, maar niet weet waar klepel hangt en verder geen flauw idee heeft hoe de vork in de steel zit.
Door zich uitsluitend op literatuur te baseren, worden oude en achterhaalde ideeën weer uit de kast gehaald en wordt vaak ook een verkeerde indruk gewekt. Zo schetst hij een te negatief beeld van de Surinaamse economie. De winsten van de kolonie belandde in het moederland, waar in de loop van de achttiende eeuw op grote schaal in Surinaamse plantages werd geïnvesteerd. De opmerking dat in de Republiek geen machtige ‘Westindische’ belangengroep met een aanzienlijke politieke invloed, zoals in Engeland, bestaan zou hebben, mist elke grond (p. 208). Juist in de Republiek bestonden deze belangengroepen. De monopolies van de WIC voor de vaart op West-Afrika en de slavenhandel werden in de loop van de jaren dertig van de achttiende eeuw voor particulieren vrijgegeven, nadat druk uitgeoefend was door zo'n belangengroep.
Het is een vlot geschreven boek, dat soms gebukt gaat onder te veel citaten. In sommige hoofdstukken komt gemiddeld één lang citaat per bladzijde voor. Desondanks geeft het een mooi en compleet overzicht van de Surinaamse geschiedenis. Misschien wel het sterkste punt van het boek, vooral voor diegene die voor het eerst kennis wil nemen van het Surinaamse verleden, is de opsomming van de gebruikte literatuur. In 43 pagina's wordt per hoofdstuk een overzicht gegeven van de meest relevante literatuur. Voor een ieder die wèl een juiste indruk wil krijgen van de geschiedenis van Suriname, geeft dit overzicht een goede aanzet.
Victor Enthoven
| |
Wim Hoogbergen, Het kamp van Broos en Kaliko. De geschiedenis van een Afro-Surinaamse familie. Amsterdam: Prometheus, 1996. 213 p. f 34,90.
‘Jij Wim Hoogbergen, jij bent doctor geworden in de antropologie, waarom? Waarom moest je speciaal antropologie studeren? Waarom moest jij hierheen komen om mij vragen te stellen over onze geschiedenis? [...] Het is een taak die je in je leven hebt meegekregen. Het moest gewoon zo. Hoogbergen moest antropologie studeren en zich bezighouden met de Broosnegers. En nu zit hij in Suriname en hij drinkt rum-cola in zijn mooie gekleurde hemd. En vanavond heeft hij gedanst en morgen heeft hij koppijn. Het leven gaat zoals het gaat. Punt uit.’ Aldus geeft een van Hoogbergens belangrijkste informanten op bloemrijke wijze weer dat het historisch nu eenmaal bepaald was dat dit boek er ooit moest komen. Tegelijk typeert het ook de visie van waaruit het is geschreven. Wim Hoogbergen is niet meer dan het medium dat door de geschiedenis wordt gebruikt om zich kenbaar te maken aan de mensen. Hij is uitgekozen om verhalen door te geven en dat doet hij met verve.
Na zijn op degelijk archiefwerk gebaseerde studies van achttiende-en negentiende-eeuwse Marrons hoeft Hoogbergen niet meer te bewijzen dat hij een van de belangrijkste onderzoekers is van het Afro-Surinaamse verleden. Dat brengt hem ertoe de geschiedenis dit keer van een andere kant te benaderen, namelijk door het verhaal (van Afro-Surinamers) centraal te stellen. Op die manier krijgt de geschiedenis meer vlees en bloed en door de verteller even serieus te nemen als het verhaal stopt de geschiedenis niet op een onbevre- | |
| |
digend, meestal kunstmatig gekozen moment, maar loopt ze door tot de dag van vandaag. Zelf stelt hij zich beurtelings op als verteller van verhalen die opgesloten zitten in de archieven, of als doorgeefluik voor de verhalen die bewaard zijn gebleven in de herinnering van de historische erfgenamen. In het eerste deel van het boek, ongeveerde periode 1770 tot 1860, is vooral de verteller Hoogbergen aan het woord die de geschreven bronnen laat spreken. Hij is daarbij wel zo eerlijk om te laten zien hoezeer een verteller de inhoud van het verhaal soms bepaalt, wat bijvoorbeeld blijkt wanneer hij bewust de identiteit verborgen houdt van degene die de zinken dakplaten stal van het kerkje op Roorak (p. 134).
Het tweede deel is vooral een boekstaving van de orale geschiedenis. Daarnaast kiest de auteur, zeer terecht, voor het overzichtelijke perspectief van één familie, zonder dat dit overigens het uitzicht belemmert op de grotere Afro-Surinaamse context. Die familie bestaat uit de nazaten van Ma Mofina (Landveld), een van de stammoeders van de zogeheten Broosnegers. Dit was een tamelijk fluïde groep niet ‘gepacificeerde’ Marrons in het gebied tussen de Suriname en Commewijne, die uiteindelijk onder de broers Broos en Kaliko (Babel) een vaste groep zijn gaan vormen en na 1863 op Roorak terecht kwamen.
Hoogbergens geschiedverhaal begint eind achttiende eeuw met een beschrijving van wreedheden die slaven ondergingen, inclusief het inmiddels onvermijdelijke verhaal over Susanna Duplessis. Daarna wordt gedetailleerd het proces van weglopen en de overlevingsstrijd in de zwampige gebieden tussen Suriname en Commewijne verteld. Aan de hand van individuele weglopers ontrolt zich een verhaal van kortstondige vestigingen van kleine groepjes weglopers die in tamelijk marginale omstandigheden proberen te overleven. Voortdurend staan zij onder druk van achtereenvolgende militaire patrouilles die weliswaar vaak geen resultaat hebben, maar toch regelmatig de dorpjes -van soms niet meer dan drie woningen- met behulp van gevangen Marrons opsporen en vernietigen. Toch beginnen zich in de loop van de negentiende eeuw de contouren van een gemeenschap af te tekenen. Er ontstaan wat grotere dorpen en er lijkt meer sprake van gestructureerd leiderschap, al bleek dat bepaald niet onomstreden. Overigens laat de regelmatige vermelding van mensen die de Marrondorpen ontvluchten en terugkeren naar de plantages zien dat het leven als Marron nog verre van rooskleurig was.
In de jaren 1840 wordt het wat rustiger en groeit het belangrijkste dorp, Agathakondre, onder leiding van Andrisi uit tot een gemeenschap van rond honderd mensen. Een van hen, Louis, gaat dan zijn broer opzoeken op plantage Ellen en haalt hem en elf anderen over weg te lopen en zich in zijn dorp te vestigen. Het onvermijdelijke gevolg is natuurlijk dat de militaire patrouilles weer met volle hevigheid terugkeren en Agathakondre en een aantal kleinere dorpjes worden veroverd en de bewoners uiteengeslagen, gedood, of gevangen genomen. Toch wordt Agathakondre de plaats waar zich op den duur een vaste gemeenschap (her)groepeert onder leiding van Broos en Kaliko. Ondanks hernieuwde militaire expedities, zelfs tot vlak voor de Emancipatie, blijft deze gemeenschap in tact en wanneer de slavernij eindelijk wordt afgeschaft telt zij 137 inwoners. Bijna tweevijfde daarvan behoort tot de families die sindsdien onder de namen Babel en Landveld bekend zijn.
De koloniale overheid wijst de verlaten plantage Roorak aan als nieuwe woonplaats voor de Brooskampers, maar velen vertrouwen het niet en blijven liever bij hun kostgronden dieper in het binnenland. Toch komen zij nu uit hun relatieve isolement, want een toenemend aantal gaat zich als plantagearbeider in de omgeving verhuren, er verschijnen missionarissen ten tonele en er vestigen zich ook nieuwe families op Roorak, dat uiteindelijk toch de vaste woonplaats wordt. Daaraan komt in 1925 een einde als door de
| |
| |
eigengereidheid van granman Jansi het dorp verkwanseld wordt aan wat tater de Suralco is gaan heten. Vanaf dat moment ligt de gemeenschap definitief (geografisch) uit elkaar en begint de moderne geschiedenis van toenemende mobiliteit, urbanisatie en migratie. Vanaf dat moment ook volgen we alleen nog een deel van de Landvelds en verandert de vormingsgeschiedenis van een gemeenschap in de petite histoire van een familie. Die overgang is overigens interessant en exemplarisch genoeg om daarin grotere ontwikkelingen te (blijven) ontwaren. Bovendien is het voor iedereen die een beetje bekend is met het Afro-Surinaamse familieleven uiterst herkenbaar: lange lijnen van verbondenheid, felle affaires van afgunstige verdeeldheid, grote aanwezigheid van de geestenwereld en veel heen- en weer gereis tussen oso en p'tata.
Kortom, het is een mooi en levendig boek geworden, dat achter elkaar kan worden uitgelezen. Persoonlijk vind ik het wel jammer dat Hoogbergen het daarbij gelaten heeft en geen poging onderneemt -bijvoorbeeld in een epiloog- deze geschiedenis wat nader te analyseren, grote lijnen te ontdekken of vraagtekens te plaatsen. Zo zou ik zeer benieuwd zijn naar zijn visie -en die van zijn informanten/vertellers- op de rol die interne verdeeldheid en onderlinge conflicten van begin tot het eind spelen in deze Afro-Surinaamse geschiedenis. Is dat de vloek van het koloniale systeem, of een cultuurelement van een kleine gemeenschap onder druk, of...
Alex van Stipriaan
| |
Gert Oostindie (ed.), Fifty Years Later; Antislavery, Capitalism and Modernity in the Dutch Orbit. Leiden: KITLV Press, Caribbean Series 15, 1995. 272p. f 45,-.
Heinrich Heine schijnt dus nooit ergens geschreven, of opgemerkt te hebben dat in Nederland alles altijd vijftig jaar later plaatsvindt. Maar hij had het kunnen zeggen. Wie niet? In ieder geval is het een leuke niet-falsifieerbare hypothese. De titel van het boek is nu verklaard: Fifty Years Later. Nu het debat: liep Nederland bij het denken over, en de daadwerkelijke afschaffing van, de slavernij zo'n vijftig jaar achter bij de overige ‘beschaafde naties’ die slavernij-systemen in stand hielden, zoals Engeland, Frankrijk, Spanje, Portugal, Denemarken en de Verenigde Staten? Hoewel iedereen met enig inzicht in de koloniale geschiedenis weet dat het met dit achteraanhobbelen van Nederland wel meeviel, biedt de aan Heine toegeschreven stelling toch een aardig uitgangspunt voor een wetenschappelijke discussie. Een gerenommeerd aantal geleerden is daartoe op 15 oktober 1993 in Leiden verzameld geweest. Een en ander leverde een interessante dag en een mooi boek op.
Uitgangspunt van de conferentie op 15 oktober was een artikel van Seymour Drescher The Long Goodbye. Dutch Capitalism and Antislavery in Comparative Perspective. Aan negen lezers had Gert Oostindie gevraagd Dreschers artikel te becommentariëren en aan te vullen. Hijzelf schreef ook een commentaar. Het boek dat de weerslag van de conferentie vormt, heeft dezelfde structuur. Het begint met een artikel van Gert Oostindie over de anti-slavernij discussie in Nederland en de kolonies. Dan volgen Dreschers The Long Goodbye en de commentaren erop. De epiloog is weer van Drescher en vormt een reflectie op de kanttekeningen en aanmerkingen.
Ik raad een andere volgorde van lezen aan. Het is goed te beginnen met Stanley L. Engermans artikel over abolitie in vergelijkend perspectief, dat bijna achteraan staat. Het is een mooi overzichtsartikel over horigheid en slavernij in het algemeen, hoe en waar het begon en eindigde. De vele tabellen maken duidelijk dat Nederland zelden vijftig jaar achter liep. Denemarken schafte in 1803 als eerste land de slavenhandel af. De veel be- | |
| |
langrijkere landen Engeland en de Verenigde Staten volgden in 1808, Nederland in 1814, Frankrijk een jaar later, Brazilië in 1830 en Spanje (Cuba) in 1835. Bij de afschaffing van het instituut slavernij beet Engeland de spits af in 1834, Frankrijk en Denemarken schaften de slavernij af in het revolutiejaar 1848, Nederland kwam vijftien jaar later in 1863, de Verenigde Staten in 1865, Spanje in 1886 en Brazilië in 1888.
Als tweede kan Seymour Drescher gelezen worden. Per slot van rekening was zijn artikel het uitgangspunt van de conferentie. Daarna kan het boek eigenlijk in elke willekeurige volgorde gelezen worden.
De vraag waarom in de negentiende eeuw een einde kwam aan slavenhandel en slavernij en waarom Engeland in deze abolitie voorop ging, houdt historici al tijdenlang bezig. Als we kijken naar de redenen die voorstanders van de afschaffing van de slavernij naar voren brachten, dan zien we dat zij benadrukten dat slavernij niet paste bij een beschaafde maatschappij en dat het een onchristelijke instelling was. De vraag blijft dan waarom deze redenen niet eerder naar voren gebracht werden, of misschien pas veel later. Beschouwden de achttiende-eeuwers zich als onbeschaafd en onchristelijk? Een groep historici (waaronder Anstey) heeft pogen aan te tonen, dat het met name een combinatie van liberale én puriteins-protestantse denkbeelden was die de discussie over slavernij op gang zette. Liberalen en evangelische protestanten waren tegen de slavenhandel en de slavernij. Pas toen door de opkomende democratisering in de negentiende eeuw deze groepen voldoende gerepresenteerd waren in de volksvertegenwoordiging, konden zij hun stempel op de wetgeving zetten. In Engeland vonden belangrijke hervormingen in 1832 plaats. Twee jaar later werd de slavernij afgeschaft. In Frankrijk gebeurde dit in het revolutiejaar 1848. Ook Nederland werd in 1848 een parlementaire democratie. Het waren de liberalen (Thorbecke) en de aanhangers van Groen van Prinsteren (de latere anti-revolutionairen) die tegen de slavernij ageerden. Vanaf dat moment was het duidelijk dat de slavernij afgeschaft zou worden, maar de discussie over de manier waarop heeft de zaak vijftien jaar getraineerd. Deze verklaring wordt de Whig- of progressieve interpratie van de afschaffing van de slavernij genoemd.
Zelf ben ik een aanhanger van bovengenoemde verklaring, maar er is veel kritiek op geleverd, vooral vanuit marxistische hoek. Allereerst is beweerd dat de slavernij min of meer uitzichzelf ten onder is gegaan. Als economisch systeem was het niet meer rendabel. Een systeem van loonarbeid bood beter dan de slavernij mogelijkheden de werkende klasse uit te buiten. Loonarbeid zou goedkoper zijn, want de planter hoefde de niet-arbeidende groep nu niet langer te onderhouden, en die bestond ten tijde van de slavernij altijd nog uit zo'n veertig procent van de slaven. De opvatting dat de slavernij ten tijde van de afschaffing een niet-renderend systeem was, blijkt niet houdbaar. Zowel voor Cuba, de Verenigde Staten (Fogel en Engerman's economische studie Time on the Cross uit 1974), Brazilië en Suriname (onder andere opnieuw door een artikel van Alex van Stipriaan in deze bundel) is aangetoond dat er geen economische motieven waren om de slavernij af te schaffen. Hel systeem rendeerde als nooit tevoren.
Erg lijkend op de marxistische verklaring is de economische verklaring van onder andere Williams, Davis en Blackburn. Zij koppelen de afschaffing van het instituut slavernij aan de overgang van het handelskapitalisme naar het industrieel kapitalisme. Andere elites kwamen aan de macht en die hadden andere interessen. De bewijsvoering van deze auteurs is nogal strak op de situatie in Engeland gericht. Daar begon aan het eind van de achttiende eeuw de industriële revolutie en de strijd voor de afschaffing van de slavernij.
Het aardige van het artikel van Seymour Drescher is dat hij zich goed in de Nederland- | |
| |
se geschiedenis heeft ingelezen. Nederland was veel eerder dan Engeland een industriële natie. Volgens Drescher was Nederland aan het eind van de zeventiende eeuw economisch reeds op een punt dat Engeland pas een eeuw later haalde. Anti-slavernij sentimenten kende men in Nederland echter nauwelijks. Veel historici met kennis over Frankrijk, Engeland en de Verenigde Staten koppelen de abolitionistische beweging aan de opkomst van het kapitalisme, maar Nederland dat al snel en vroeg heel kapitalistisch was, kende nooit een belangrijke abolitionistische beweging.
Alle artikelen in de bundel gaan verder in op het hierboven geschetste debat. De ene auteur gaat wat directer in op Drescher (bijvoorbeeld Kuitenbrouwer), de ander maakt van de gelegenheid gebruik om bestaand materiaal wat te ordenen of te herschikken. De redacteur van de bundel heeft er echter goed op gelet dat geen storende overlap met reeds elders gepubliceerde artikelen ontstond. Hij schreef zelf een mooie inleiding, waarin hij de bijdragen voor ons al keurig heeft samengevat.
Welke bijdragen kan de lezer in de bundel vinden? Behalve in Suriname had Nederland slaven in Indonesië, de Antillen en op de westkust van Afrika. Over die andere gebieden handelen een artikel van Gert Oostindie (over Curaçao) en Gerrit Knaap (over Zuidoost-Azië). Robert Ross levert een bijdrage over de abolitionistische beweging gedurende de Bataafse Republiek en de afschaffing van de slavernij in de Kaapkolonie, sinds de Franse tijd niet meer Nederlands. Maarten Kuitenbrouwer, die al in 1978 een artikel publiceerde dat qua strekking aardig overeenkomt met Dreschers these, merkt met name op dat ook Nederland in de negentiende eeuw zijn abolitionistische beweging had en dat die waarschijnlijk meer invloed had dan algemeen wordt aangenomen. Angelie Sens publiceert materiaal over de Verlichting en het Nederlandsch Zending Genootschap. Edwin Horlings poogt een verband te leggen tussen de economische opleving in de tweede helft van de negentiende eeuw en de afschaffing van de slavernij, mijns inziens niet erg overtuigend. Pieter Emmer gaat in op de ideologie van de vrije arbeid, in plaats van slaven moesten contract-arbeiders op de plantages gaan werken. Alex van Stipriaan laat zien dat de Surinaamse slavernij rendabel was en gaat verder in op de zich wijzigende vormen van slavenverzet. In plaats van vluchten: staken. De bijdrage van Gert Oostindie zelf gaat met name over kerstening op de Antillen en in Suriname.
Een goede bundel. Prettig om te lezen, handig om zaken op na te slaan. Econocide heeft Drescher ooit de afschaffing van de slavernij genoemd. Vanuit economisch oogpunt een slechte politieke beslissing. Het is vandaag de derde dinsdag van september. Ik zal niet gaan preken.
Wim Hoogbergen
| |
Henk den Heijer, De geschiedenis van de WIC. Zuthpen: Walburg Pers, 1994. 208p. f 39,50.
‘In 1821 werd op last van het Departement van Koloniën een groot deel van het archiefmateriaal aan een lompenhandelaar verkocht’ staat in het voorwoord van De geschiedenis van de WIC. Auteur Henk den Heijer geeft daarmee aan hoe in het verleden is omgesprongen met de archieven van de West-Indische Compagnie (WIC). Het verloren gaan van belangrijke archieven is volgens de schrijver een belangrijke reden voor het feit dat de WIC -in vergelijking met haar Oostindische tegenhanger, de VOC- tot op heden minder historische belangstelling genoot.
Het boek beschrijft in twee delen de opkomst en teloorgang van de eerste en tweede WIC. De twaalf korte hoofdstukken behandelen ondermeer de handelspolitiek, het beheer van de koloniën en de interne organisatie van
| |
| |
de WIC. De in 1621 opgerichte eerste WIC werd de belangrijkste inzet van de Staten Generaal in de strijd tegen de Spanjaarden en de Portugezen in het Atlantisch gebied. De WIC versloeg de Spaanse zilvervloot en slaagde erin handelsposten op te richten en nederzettingen te vestigen in Brazilië, het Caraïbisch gebied en aan de Westafrikaanse kust. De tweede WIC, die in 1674 werd opgericht, hield zich voornamelijk bezig met het toezicht op de transatlantische handel en het beheer van de koloniën in de Afrikaanse en Amerikaanse octrooigebieden. De tweede WIC ging in 1791, evenals haar voorgangster, failliet aan toenemende verliezen.
Ondanks deze onfortuinlijke afloop heeft de WIC een grote rol gespeeld in de Nederlandse handel en kolonisatie in het Atlantisch gebied. De auteur heeft het verloop van deze activiteiten in Afrika het best in kaart gebracht door informatie uit eerdere publikaties aan te vullen met eigen archiefonderzoek. Helaas krijgen de andere octrooigebieden van de WIC geen evenredige aandacht van de auteur. Zo is bijvoorbeeld in de paragrafen over de ‘Wilde Kust’ van Guyana het eigen onderzoek van de auteur zo marginaal dat de informatie de waarde van eerdere publikaties nauwelijks overstijgt. Ook is niet altijd getracht een zo compleet mogelijk beeld te schetsen van het Atlantische reilen en zeilen van de WIC. Volgens de auteur is de slavenhandel de best gedocumenteerde en onderzochte activiteit die de WIC heeft ontplooid. Hij vermeldt dat Nederland in totaal 550.000 slaven vanuit Afrika naar de koloniën in Amerika transporteerde, waarvan de WIC ongeveer de helft verscheepte. Het is jammer dat er verder geen inzicht wordt gegeven in hoeveel slaven wanneer naar welke kolonie werden vervoerd.
Een ander voorbeeld. De auteur schrijft op pagina 161 dat in 1706 de totale slavenbevolking van Suriname 9.763 zielen bedroeg. Hoewel de demografische gegevens van de zeventiende en achttiende eeuw minder volledig zijn dan die van de negentiende eeuw, zou het toch mogelijk moeten zijn - aan de hand van gegevens van andere jaren - de gegevens uit 1706 in een context te plaatsten en een overzicht te geven van de totale omvang en samenstelling van de Surinaamse (slaven)bevolking.
Tot slot, voor wie niet van lezen houdt; het 208 pagina's tellende boek heeft naast diverse grafieken en tabellen zo'n 75-tal fraaie illustraties -waarvan meer dan de helft pagina vullend- waaronder historische archieflijsten, kaarten, pamfletten, spotprenten, litho's en gravures.
Marianne Wildeman
| |
Adrienne Bruyn, Grammaticalization in Creoles. The Development of Determiners and Relative Clauses in Sranan. Amsterdam: IFOTT, 1995. 281 p. f 40. Te bestellen bij Foris, Postbus 509, 3300 AN Dordrecht. Tel.: 078-6511377.
De wetenschappelijke belangstelling voor creooltalen neemt de laatste tientallen jaren steeds toe. Niet alleen omdat ze op zichzelf interessant zijn, maar vooral ook omdat men hoopt uit het ontstaan en de ontwikkeling van deze talen te leren hoe taal in het algemeen is ontstaan. Verder kunnen creooltalen inzicht geven in de ontwikkeling van bepaalde processen die wij ook uit talen met een langere geschiedenis kennen, maar waarvan wij het begin dikwijls niet kunnen traceren bij gebrek aan schriftelijke bronnen.
Sranan neemt temidden van de creooltalen een bijzondere positie in. We kunnen het begin van het ontstaan nauwkeurig dateren op 1651, toen Francis Lord Willourghby een Engelse kolonie vestigde in Suriname en de eerste Afrikaanse slaven het land werden binnengehaald. Door het vertrek van de Engelsen na 1667 heeft het Sranan zich betrekkelijk autonoom kunnen ontwikkelen en maakte het geen deel uit van een continuüm,
| |
| |
zoals bijvoorbeeld het Jamaicaanse Engels. Er bestaan geschreven teksten uit het begin (Herlein 1718), het midden (Van Dyk ±1765) en het einde van de achttiende eeuw (Schumann 1781 en 1783, Weygandt 1798).
In haar bijzonder interessanten stimulerend proefschrift houdt Adrienne Bruyn zich bezig met het verschijnsel grammaticalisering. Onder grammaticalisering wordt verstaan ‘een geleidelijke ontwikkeling waarbij lexicale elementen functionele morfemen worden en concrete betekenissen zich tot meer abstracte ontwikkelen’ (p. 18). Dit is een verschijnsel dat zich ook in ‘gewone’ talen voordoet. Denk maar aan het Nederlands waar het telwoord één zich heeft ontwikkeld tot onbepaald lidwoord, meestal uitgesproken als 'n. Verder stelt Bruyn de vraag of Sranan in de tweede helft van de achttiende eeuw al beschouwd kan worden als een volledig gecreoliseerde taal.
Aan de hand van een kwantitatief diachronisch onderzoek gebaseerd op teksten uit de achttiende, negentiende en twintigste eeuw gaat zij na hoe de ontwikkeling heeft plaatsgevonden van de lidwoorden en demonstratieven wan, na, den, disi en dati. Bruyn concludeert dat het gebruik van het onbepaalde wan niet is toegenomen. De verklaringen hiervoor zijn niet geheel bevredigend, wat waarschijnlijk zijn oorzaak vindt in onduidelijkheid over het verschil in betekenis of gebruiksmogelijkheid van zero (nul-lidwoord), wan en na. Wel neemt het gebruik van de bepalende woorden na, den, disi en dati duidelijk toe. De plaatsing van disi en dati achter het naamwoord verklaart Bruyn uit West-Afrikaanse substraten, of zoals zij elders (p. 17) zeer terecht opmerkt, adstraten. De invoer van slaven is immers tot in de negentiende eeuw doorgegaan en sprekers van verschillende Afrikaanse talen hebben ook na het ontstaan invloed op het Sranan kunnen uitoefenen.
Ook naar de betrekkelijke bijzin en de relatief-markeerdersheeft Bruyn een kwantitatief diachronisch onderzoek verricht. De Engelse relatief-markeerders, ontstaan uit vraagwoorden, zijn niet bewaard gebleven. In plaats daarvan wordt di(si) de relatief-markeerder bij uitstek. Ook dit meent de schrijfster te kunnen verklaren uit interferentie vanuit Afrikaanse talen. De toename van het aantal betrekkelijke zinnen en van hun integratie ziet zij -waarschijnlijk terecht- eerder als een stilistische uitbreiding dan als een late creolisering.
In hedendaags Sranan hebben de oorspronkelijke vraagwoorden suma en san dikwijls de functie van relatief-markeerder. Dit wijt Bruyn aan invloeden uit het Nederlands. Jammer genoeg ontbreekt hier een kwantitatief diachronisch onderzoek, maar dit komt waarschijnlijk door de keuze van het corpus. Zelf merkt zij op dat dit waarschijnlijk het beste met informanten onderzocht zou kunnen worden (p. 227).
In haar laatste hoofdstuk beantwoordt Bruyn haar vraag of het Sranan in de tweede helft van de achttiende eeuw al een volledig gecreoliseerde taal is, bevestigend. Een aantal grammaticaliseringen moet al in de eerste eeuw van het bestaan van de taal hebben plaatsgevonden, veel sneller dan bij ‘gewone’ talen, maar er zijn ook latere ontwikkelingen geweest, die voor een deel verklaard zouden kunnen worden uit interferentie. Ook de snelheid van de grammaticalisering zou niet alleen het gevolg zijn van taal-interne processen, maar eveneens van een relexificering van West-Afrikaanse talen. Zij licht haar stelling toe met de behandeling van complexe voorzetselgroepen. Jammer genoeg wordt hier geen gebruik gemaakt van de kwantitatieve methode.
Zoals Adrienne Bruyn zelf opmerkt moet er naar verschillende aspecten nog nader onderzoek worden verricht. Voor het hedendaags Sranan zullen zeker informanten moeten worden geraadpleegd en dan liefst in Suriname. Sranan functioneerde en functioneert nog steeds als een bijna uitsluitend gesproken taal. Bruyn is zich daarvan niet geheel bewust. Op
| |
| |
p. 212 merkt zij op ‘... is related to the fact that in the 19th Century Sranan was still essentially a spoken language’. Dit impliceert dat dit nu niet meer het geval zou zijn. Juist in het midden van de negentiende eeuw maakte Sranan de grootste kans om zich tot een geschreven taal te ontwikkelen, aangezien de Evangelische Broedergemeente bij het onderwijs tot ongeveer 1890 daarvan gebruik maakte. Wel heeft in het midden van de twintigste eeuw een emancipatie plaatsgevonden, maar daar deze taal niet op school wordt onderwezen, komt de gemiddelde Surinamer slechts zelden met geschreven Sranan in aanraking, laat staan dat hij het schrijft.
Het is daarom enigszins paradoxaal dat het onderzoek gebaseerd is op schriftelijke bronnen. Voor de achttiende en negentiende eeuw hebben we niet anders, voor de twintigste natuurlijk wel. Bruyn zegt dat zij daarvan heeft afgezien, omdat dan geen vergelijking mogelijk zou zijn. Zij is zich wel bewust van de beperkingen van haar oudere bronnen. Voor de twintigste eeuw echter is slechts uit twee bronnen geput. De Leysipisi (1988) zijn vertaalde bijbelteksten en als zodanig goed vergelijkingsmateriaal met Schumann. De andere tekst bestaat uit getranscribeerde verhalen van Aleks de Drie. Nu is dat zeker geen modern Sranan. De Drie is geboren in 1902 en -wat nog belangrijker is- de verhalen die hij vertelt berusten op een oude traditie. Waarom zijn er geen teksten aan het materiaal toegevoegd uit bijvoorbeeld het maandblad Foetoe-boi (1946-1956), Temekoe (1969) van Edgar Cairo of uit toneel van Sophie Redmond?
Nog enkele kleine opmerkingen. Waarom is in het overzicht van relatief-markeerders en vraagwoorden (p. 173) alleen (o)tenyuru voor ‘wanneer’ opgenomen en niet oten, dat correspondeert met het achttiende eeuwse hu-tem en dat wel op p. 158 is vermeld? Op p. 156 verbaast Bruyn zich erover dat suma in alle functies gereduceerd kan worden tot sma, alleen niet als vraagwoord. Ik zou willen suggereren dat dit komt omdat er bij de vraag zeer veel nadruk op dit woord komt te vallen. En tenslotte lijkt mij de opmerking op p. 1 niet juist dal Sranan steeds meer een eerste taal wordt voor niet-creolen. Het is mogelijk dat bij groepen waar taalverlies optreedt, zoals bij Chinezen, thuis Sranan wordt gesproken met ouders en vooral grootouders die nooit Nederlands hebben geleerd. Maar wanneer die generatie is uitgestorven, wordt in de gezinnen meestal op Nederlands overgeschakeld, hoewel Sranan een belangrijke tweede taal blijft.
Aan Adrienne Bruyn wordt de mogelijkheid toegewenst ter plaatse een nader onderzoek te verrichten, zodat zij zelf kan voortbouwen op het belangrijke werk dat zij in dit proefschrift heeft verricht.
| |
Literatuur
Cairo, Edgar., 1969
Temekoe. Paramaribo. |
Dijk, Pieter van, z.j. (1767/8)
Nieuwe en nooit bevoorens geziene onderwyzinge in het Bastert Engels of Neeger Engels, zoo als het zelve in de Hollansze Colonien gebruikt word. Amsterdam. |
Drie, Aleks de;, 1985
Sye! Arki tori! Samengesteld door Trudi Guda. Paramaribo. |
Foetoe Boi 1946-1956
Maandblad onder redactie van J.G.A. Koenders. Paramaribo |
Herlein, J.D., 1718
Beschryvinge van de Volks-Plantinge Zuriname. Leeuwarden. Schumann, Christian L., 1781
Die Geschichte unsers Herrn und Heilandes Jesu Christu, aus den vier Evangelisten zusammengezogen, durch Samuel Lieberkühn: in Neger-Englische Sprache übersetzt, zum Gebrauch bey der Neger-Gemeine. Paramaribo, onuitgegeven manuscript. |
Redmond, Sophie., 1972
Vier toneelstukken, Samengesteld door Thea Doelwijt. Paramaribo. |
Schumann, Christian L., 1783
Neger-Englisches Wörter-Buch, Editio tertia. Paramaribo, onuitgegeven manuscript. |
Weygandt, G.C., 1789
Gemeenzaame leerwyze om het Basterd of Neger-Engelsch op een gemakkelyke wyze te leeren verstaan en spreeken. Paramaribo.
|
| |
| |
Leysipisi fu den sonde nanga fesadey, 1989. Paramaribo. |
Eva Essed-Fruin
| |
Michiel van Kempen (samensteller), Spiegel van de Surinaamse poëzie; van de oude liedkunst tot de jongste dichters. Amsterdam: Meulenhoff, 1995. 731p. f 79,50 (gebonden) f 59,50 (paperback).
Het bespreken van dit boek vind ik niet makkelijk. Het is een prachtig boek, mooi uitgegeven, rijk van inhoud. Dat het -in deze omvang en in deze uitvoering- uitgegeven heeft kunnen worden is een fantastische prestatie van Michiel van Kempen. Het beeld van de Surinaamse letterkunde is door deze Spiegel enorm verrijkt. Juist hierom vind ik het zo jammer dat het boek toch een aantal slordigheden bevat; teveel vind ik, voor zo'n monumentale uitgave. Hoe graag ik het ook zou willen, ik kan over dit boek niet louter positief zijn. Als verzameling gedichten vind ik het boek prachtig; met de editie zijn er helaas een paar dingen mis gegaan; de vertalingen zijn in het algemeen goed, soms erg mooi, een enkele keer verschrikkelijk; de inleiding, tenslotte, is niet van het niveau dat men van zo'n belangrijk boek mag verwachten.
Het boek begint met een afdeling Orale verzen, uit de tradities van de Akuryo, de Arowakken, de Karaïben, de Trio, de Wayana, de Aukaners, de Saramakaners, de Creolen, de Hindostanen en de Javanen. Van Kempen put hier merendeels uit bestaande publikaties. Het is op zich een goed idee ook de orale literatuur te presenteren, maar de verschillende tradities zijn elk met zo weinig teksten vertegenwoordigd dat men er zich nauwelijks een indruk van kan vormen.
De afdeling Geschreven verzen opent met het bekende ‘Eene huishoudelyke twist’ uit 1787. De negentiende eeuw is vertegenwoordigd met het eveneens bekende ‘Nieuwjaarslied van Cesar’ en met een braaf gedicht voor kinderen van ene C. van Schaick. Dan komen uit de periode 1900-1940 teksten van Rustwijk, Kruisland, Marcus en Sonja, bijna allemaal al bekend uit Thea Doelwijts Geen geraas of getier. Tot zover geen verrassingen. Het is vooral de periode na 1945 die door Van Kempens speurwerk een nieuw gezicht heeft gekregen. Natuurlijk wisten de liefhebbers dat er prachtige Surinaamse poëzie is en wordt geschreven, maar dat er zoveel is, zo'n verscheidenheid ook en van zo'n kwaliteit, dat is toch de grote verrassing van dit boek. En dit is ook de grote verdienste van de samensteller Michiel van Kempen. Uit de inhoudsopgave, waarin ook de vindplaatsen van de gedichten worden vermeld, blijkt hoeveel graafwerk hij heeft verricht. Niet alleen uit uitgegeven bundels heeft hij geselecteerd, maar uit allerhande (ook niet-literaire) tijdschriften; en heel wat keren komen we de vermelding ‘(ongepubliceerd)’ tegen. Hoe komt Van Kempen bijvoorbeeld aan een parel als het gedicht ‘Stoelmanstraat’ van Theo Hiemcke (geboren 1933), volgens de inhoudsopgave uit: Keeping the dream alive (ongepubliceerd):
Stoelmanstraat
Van toen mijn land nog jong was wil ik spreken,
van bruine kinderen door de zon gebrand,
van groene tuinen waar van volbehangen manjabomen
rijpe vruchten vielen in het zand.
Van toen de tijd nog bijna stilstond wil ik zingen
en slechts bewoog van 's ochtends vroeg naar 's avonds laat.
Van toen -nog niet gehinderd door herinneringen-
ik zorgeloos speelde in de Stoelmanstraat.
En er zijn veel meer van dit soort juweeltjes. Ik noem er nog een paar: van Ed Hart (ps. van Eddie Goedhart) drie liefdesgedichten, eveneens niet eerder gepubliceerd. Van Rahi (ps. van Raj Ramdas) het gedicht ‘cehrá jhurán/uitgedroogd gezicht’, opgediept uit een
| |
| |
nummer van Aisa Samachar uit 1980; een sober en aangrijpend gedicht. Kemara (ps. van Vincent Karijowidjojo) debuteert met drie Javaanse gedichten, waarvan ik ‘Op weg naar de sawah’ (in de Nederlandse vertaling van de dichter zelf) prachtig vind. Interessant zijn de twintig kwatrijnen van Cheng Pao Shu, voor het eerst gepubliceerd in een jubileumuitgave van de Vereniging Kong Ngie Tong Sang uit 1980. De tekst is afgedrukt in karakters; aan de vertaling is gewerkt door de sinoloog Idema, William Man A Hing en (voor de berijming) Harry Lapar; een klein voorbeeld van de energie die Van Kempen als ‘producer’ in deze onderneming heeft gestoken.
Ook in het gekozen werk van de bekende dichters is natuurlijk veel moois te ontdekken. Een hoogtepunt zijn voor mij de gedichten van Bernardo Ashetu, zacht van toon, intrigerend van taal. Een mooie selectie is er ook uit het werk van Corly Verlooghen. De keuze uit de poëzie van Edgar Cairo herinnert ons eraan wat een sterk dichter hij is. Ashetu, Verlooghen en Cairo zijn met het maximale aantal van veertien gedichten vertegenwoordigd, evenals Johanna Schouten-Elsenhout, Trefossa, Shrinivasi, Slory, Bea Vianen en Jit Narain. Zo'n eenmalige grote bloemlezing heeft uiteraard invloed op de canon voor de Surinaamse poëzie, maar wat dit betreft was de canon min of meer al gevormd. Hoogstens is het opmerkelijk dat Dobru geen plaats in deze rij heeft gekregen (hij is met zeven gedichten vertegenwoordigd), maar voor wie Van Kempens beschouwingen over Surinaamse literatuur gelezen heeft, komt dat niet als verrassing. Dat de epigonen van Dobru uit de jaren zeventig niet of nauwelijks vertegenwoordigd zijn, was ook te verwachten. Twee weglatingen vind ik niet goed te begrijpen: Paul Middellijn en Julian With zijn beide niet opgenomen. Van Kempen heeft, volgens de Inleiding, vooral op kwaliteit geselecteerd, maar ik kan me niet voorstellen dat er van deze twee dichters geen gedichten zijn die minstens even goed zijn als een aantal wel opgenomen gedichten.
Van Kempens selectie maakt ons er weer van bewust hoeveel Surinaamse poëzie in Suriname níet verkrijgbaar is. Is het geen culturele noodzaak om het werk van Johanna Schouten-Elsenhout en Trefossa te herdrukken, de nagelaten poëzie van Marcel de Bruin uit te geven, te zorgen dat er een behoorlijke Dobru-bloemlezing in de winkels ligt? In elk geval is dankzij Van Kempen nu een deel van hun werk toegankelijk; ook voor het poëzie-onderwijs is dit van groot belang.
Dat de Spiegel zo'n mooi boek geworden is, is zeker ook te danken aan de typografie. De grafisch vormgever is erin geslaagd een voornaam, evenwichtig paginabeeld te creeren. Oorspronkelijk gedicht en vertaling staan steeds naast elkaar. Jammer is het dat bij al deze zorg toch een aantal drukfouten aan de aandacht is ontsnapt. Ik weet dat het praktisch onmogelijk is een zo omvangrijk boek foutloos af te leveren; maar het aantal drukfouten in dit boek is toch te groot. Enkele zijn echt storend (zoals het in plaats van heet in Helmans ‘Vaderland in de Verte’, p. 111). Op het stofomslag staal driemaal wan tu puwema in plaats van wan tru powema. In de inhoudsopgave ontbreekt de dichter Kwaku Montri.
Erg vind ik dat -voorzover ik heb kunnen constateren- bij vier gedichten de tekst verminkt is weergegeven. In drie gevallen treft dit gedichten van Shrinivási. Op p. 236 zijn twee gedichten uit Om de zon, ‘Gij zijt niet gekomen’ en ‘In gouden splinters’, als één gedicht afgedrukt. Het is waar dat ze in Om de zon direct na elkaar komen, maar dat het om twee gedichten gaat, spreekt uit het verschil in thema, taalgebruik en regellengte (en het blijkt uit de inhoudsopgave!). Het lange, indrukwekkende gedicht ‘Een ongebruikelijke stilte’ is voor het eerst gepubliceerd in de bloemlezing Een weinig van het Andere. Het bestaat uit strofen van twee of drie regels, door wit van elkaar gescheiden. Maar het gedicht is ook onderverdeeld in afdelingen,
| |
| |
van elkaar gescheiden door extra wit, strofes stilte als het ware. Elke afdeling heeft een eigen onderwerp en toon. In de Spiegel is de onderverdeling in afdelingen genegeerd, alle strofen zijn achter elkaar afgedrukt. Het merkwaardige is dat dit ook al zo was in Woorden die diep wortelen. Heeft Van Kempen geen gevoel voor de betekenis van het wit? Zonder het wit tussen de afdelingen zijn sommige overgangen abrupt; als we het wit als stilte lezen, krijgen we de ruimte om het voorafgaande te laten bezinken en ons te hernemen. Hoe dan ook, het negeren van een structurering die een dichter in zijn tekst heeft aangebracht, betekent informatie-verlies en is niet goed te praten. En tenslotte, in ‘Toen realiseerde hij zich’, heeft van kempen laten drukken: ‘dat de rivier toch maar een oever had’, zonder accenten op een. In de eerste druk van Sangam (1991) staat het er ook zo, maar dat was een drukfout die in de tweede druk (1993) is hersteld; daar staat ‘dat de rivier toch maar één oever had’. Deze essentiële zin had hem niet mogen ontgaan. Dat nu juist een paar van de allermooiste Surinaamse gedichten zo'n onzorgvuldige behandeling hebben moeten ondergaan! Ook van Chitra Gajadin's gedicht ‘Mechanische structuren’ (p. 639) is de tekst niet goed weergegeven. Volgens de inhoudsopgave zou het overgenomen zijn uit de bundel Opgravingen van jezelf (Paramaribo, 1994), maar daarin staat een heel andere versie. De versie die Van Kempen heeft opgenomen is die welke in Woorden op de Westenwind staat, inclusief de drukfouten die het gedicht zo goed als onbegrijpelijk maken (opdiep door gebogen draden in plaats van op diep doorgebogen draden). Het is toch regel om wijzigingen die de dichter aanbrengt te respecteren.
Vertalen van poëzie is moeilijk. De samensteller, die niet alleen de gedichten maar ook de vertalingen c.q. vertalers selecteert, weet van te voren dat er kritiek zal komen. Met alle begrip voor deze positie, moet het me toch van het hart dat ik enkele keuzes op het gebied van vertalingen betreur. Er zijn dichters die hun eigen gedichten vertalen. Cairo is een van hen. Maar sommige van zijn vertalingen zijn geen vertalingen, maar nieuwe Nederlandse gedichten op hetzelfde thema. ‘Het lied der vervreemding’ wordt gepresenteerd als vertaling van ‘Tir' o miwan’, maar de Nederlandse tekst biedt nauwelijks toegang tot het Sranan gedicht. In iets mindere mate is dit ook het geval met ‘Tide’/‘Vandaag’. Mag een samensteller in dit soort gevallen de vertaling van de dichter negeren? Van Kempen vindt van niet; ik vind dat dat toch zou moeten.
Van Kempen treedt zelf op als vertaler van een aantal rijmende Sranan teksten en heeft daarbij gekozen voor handhaving van het rijm. Een erg handige berijmer is hij echter niet. Bij ‘Eene huishoudelyke twist’ leidt dit gerijm (hij noemt het zelf een ‘vrije vertaling’) tot een stuntelige Nederlandse tekst die ten opzichte van het Sranan rare toevoegingen bevat: ‘De diebrie moese nakkie jou! / Jou da wan schurke, dattie trou!’ wordt: ‘De duivel moest je slaan tot moes / je bent een schurk in een alcoholroes’ (in de Sranan-tekst is van alcohol geen sprake!). Zoiets vind ik toch wel erg klungelig. Ook de rijmende vertaling van ‘Mama Afrika e krei fu en pikin’ van Koenders kenmerkt zich door krampachtig Nederlands, waarin betekenis aan rijm wordt opgeofferd en dat bovendien een grammaticale fout bevat.
Maar er is ook veel goeds over de vertalingen te zeggen. Michel Berchem heeft alle gedichten van Trefossa vertaald (soms samen met anderen); bij de sonnetten van Trefossa heeft hij wel het metrum gehandhaafd, niet het rijm. Zo weet hij, in mooi, eenvoudig Nederlands, dichtbij de tekst te blijven en blijft ook de Surinaamse wijze van zeggen bewaard, bijvoorbeeld in ‘Bro’: ‘Tide mi ati trusu mi fu go/te na wan tiri kriki, farawe’, in vertaling: ‘Vandaag drijft mij m'n hart te gaan/tot aan een stille beek, ver weg’. Bij veel gedichten van Johanna Schouten-Elsenhout zijn de mooie vertalingen van Jan Voor- | |
| |
hoeve gehandhaafd. Veel Sarnami gedichten (onder meer van Rahi, Suraj en Santokhi) zijn vertaald door Satya Jadoenandansing; ik kan ze als vertaling niet beoordelen, maar als Nederlandse gedichten vallen de vertalingen op door hun helderheid en mooie toon.
Een inleiding tot een bloemlezing als deze dient uiteraard twee vragen te beantwoorden (of op z'n minst te stellen): wat geldt als Surinaamse poëzie en op welke gronden is binnen die verzameling de keuze gemaakt? Bij de bespreking van deze vragen heeft Van Kempen zijn neiging tot polemiseren jammer genoeg niet weten te onderdrukken. Naar aanleiding van de eerste vraag haakt hij in op een polemiek van tien of twintig jaar geleden; voor lezers die het gekrakeel destijds niet gevolgd hebben lijkt me dat niet interessant. Niet dat er geen zinvolle discussie over de afbakening van het begrip Surinaamse literatuur te voeren is, maar de inleiding tot een eenmalig en monumentaal boek als deze Spiegel moet op zichzelf staan en is niet een plek om te polemiseren. Opmerkelijk is overigens dat Van Kempen voor deze uitgave een ruimer criterium hanteert dan een aantal jaren geleden. Het gevolg is dat er nu gedichten van Hans Faverey opgenomen zijn, van wie in Surinaamse dichters en schrijvers (1989) nog gezegd wordt dat ‘geen zinnig mens hem tot de Surinaamse literatuur zal rekenen’ (p. 125). Het zou best kunnen dat deze beslissing van Van Kempen zichzelf waarmaakt: opgenomen in deze Surinaamse context gaat Faverey's werk als vanzelf interacteren met het werk van de andere dichters.
Vervolgens bespreekt Van Kempen het criterium waarop hij binnen de gekozen afbakening geselecteerd heeft: ‘de kwaliteit van de teksten.’ Ook hierbij verweert hij zich tegen niet-aanwezige vijanden. Onnodig, temeer omdat verderop blijkt dat er in een aantal gevallen toch van afgeweken is: er zijn ook gedichten opgenomen die poëtisch van minder gehalte zijn maar die in de ontwikkeling van de Surinaamse poëzie van belang zijn geweest. Dit lijkt me ook juist; een Spiegel hoort immers een spiegel te zijn, wat inhoudt dat er naar een zekere mate van representativiteit gestreefd dient te worden. In feite heeft Van Kempen dat ook gedaan. Dat binnen de eisen van representativiteit een samensteller voor kwaliteit kiest, spreekt vanzelf en had niet met aplomb verkondigd hoeven worden.
Ook afgezien van het polemische vind ik de stijl van de inleiding niet geweldig - te vlot, te babbelachtig. Pas tegen het eind van zijn inleiding vindt Van Kempen een toon die in mijn ogen bij de gelegenheid past: rustig en toch betrokken; een toon die ook recht doet aan Van Kempen's eigen liefde voor de Surinaamse literatuur en zijn respect voor het werk van de Surinaamse dichters.
Ondanks een aantal slordigheden is de Spiegel van de Surinaamse poëzie een prachtig boek. Van Kempen heeft met zijn energie voor de goede zaak, zijn onovertroffen kennis van het terrein en zijn literaire smaak een indrukwekkend rijke bloemlezing weten te realiseren. Het is ook een intrigerend boek: talloze vragen over de ontwikkeling van de Surinaamse dichtkunst dienen zich aan. Ik hoop dat deze uitgave de inspiratiebron zal vormen voor een aantal studies over de Surinaamse literatuur.
| |
Literatuur
Doelwijt, Thea., 1974
Geert regaas of getier. Paramaribo. |
Kempen, M. van., 1989
Surinaamse schrijvers en dichters. Amsterdam. |
Kempen, M. van, & Michel Szulc-Krzyzanowski., 1992
Woorden die diep wortelen. Amsterdam. |
Kempen, M. van, & Michel Szulc-Krzyzanowski., 1994
Woorden op de westenwind. Amsterdam. |
Geert Koefoed
| |
| |
| |
Anil Ramdas en Fred Van Dijk, Een Surinaamse ballade: ‘Wel de snack maar niet de saus’. Amsterdam: De Bezige Bij, 1995. 113p. f 49,50.
Samen met fotograaf Fred van Dijk volgde de schrijver Anil Ramdas de lange weg die Oost en West Suriname met elkaar verbinden. Hun verkenningsreis resulteerde in een vierdelige televisiefilm die in april 1995 door de VPRO werd uitgezonden en dit rijk geïllustreerde boek.
De ongeveer 500 kilometer lange weg voert van Albina naar Nickerie en passeert belangrijke plaatsen uit de Surinaamse politieke, economische en sociale geschiedenis. Van Dijk en Ramdas begonnen hun reis met een bezoek aan ‘Para-industries’, dat overigens niet aan de oost-westroute ligt, maar aan de weg tussen het vliegveld Zanderij en Paramaribo. De onderneming, die flessen en zeep fabriceert, werd opgezet met twintig miljoen dollar Braziliaans krediet. In de tijd dat de onderneming begon, was de ontwikkelingshulp uit Nederland opgeschort. Een vruchtbare tijd meldt de ondernemer: ‘toen zijn we tot het besef gekomen dat we het zelf moeten doen’.
Na ‘Para-industries’ te hebben verlaten vervolgen Van Dijk en Ramdas hun weg naar Paramaribo, waar zij zich in hotel Torarica ophouden. Hotel Torarica is volgens Ramdas dè ontmoetingsplaats voor ambtenaren, ministers, ontwikkelingswerkers, zakenlui en criminelen. Ramdas spreekt er met Josef Brahim (tot aan zijn pensioen directeur van de Surinaamse Bank en vaste regeringsadviseur), Marcel Meyer (voorzitter van de Vereniging Surinaams Bedrijfsleven) en pater Joop Vernooij. Buiten Torarica voert Ramdas interessante gesprekken met onder andere de man in de straat, de pooier en de theatermedewerker. Vanuit Paramaribo trekt het gezelschap naar Albina, waar zij worden geconfronteerd met de pijnlijke herinneringen aan de binnenlandse oorlog tussen het Nationaal Leger en het junglecommando: het strand is verdwenen, de promenade is overwoekerd en geen gebouw is er heel. Vervolgens gaat de reis naar Moengo, wat Ramdas evenmin tot optimisme stemt. De 78 jaar oude bauxietmaatschappij is gedoemd te verdwijnen, want de bauxiet is op. Bijna aan het einde van de reis gekomen, bezoeken Van Dijk en Ramdas Coronie, waar het verleden van de slavernij nog duidelijk herkenbaar is. Volgens Ramdas staan daar de mooiste en kleurrijkste huizen en kerken van Suriname. De reis eindigt in Nickerie, waar steenrijke en straatarme rijstboeren naast elkaar leven.
In deze bespreking zijn slechts een aantal plaatsen genoemd van de vele die door Van Dijk en Ramdas werden bezocht en die allemaal weer een ander verhaal vertellen. Het boek leest vlot en heeft veel mooie foto's van Suriname. Wat mij echter steeds weer opviel is dat de fotograaf en de schrijver niets nieuws toevoegen aan het al bestaande beeld van Suriname. Zij pretenderen een realistisch beeld te schetsen van de Surinaamse politiek, de corruptie, de rassenverschillen, de armoede en de sociale wantoestanden, maar in principe worden de Nederlandse vooroordelen opnieuw bevestigd. Het boek is erg oppervlakkig en geeft vaak een simpele uitleg voor diepgewortelde problemen in de Surinaamse maatschappij. Het blijkt nog steeds gemakkelijk te zijn om te oordelen als men veilig en wel in kapitaalkrachtig Nederland zit. Ondanks het feit dat Anil Ramdas een geboren en getogen Surinamer is, blijkt uit niets de liefde voor zijn geboorteland. Aan het eind van het boek begreep ik waarom er een foto ontbrak van de mooiste bloem op aarde, de Fajalobi (vurige liefde). Het was blijkbaar nooit de bedoeling van dit boek om ook de mooie en hoopvolle beelden uit switi Sranan (heerlijk Suriname) vast te leggen en weer te geven.
Josta Straal
| |
| |
| |
Albert Helman, Zomaar wat kinderen. Amsterdam: In de Knipscheer, 1995, 91p., f 25,-
‘Daar ikzelf om begrijpelijke redenen niet meer in Suriname kom, weet ik niet hoe het Richenel, Basdew, Heliante en andere scholiertjes daar verder is vergaan. Misschien zal een lezer of lezeres van dit verhaal het mij ooit weten te vertellen. Ik ben benieuwd en hou me aanbevolen’. Zo besluit Albert Helman zijn novelle Zomaar wat kinderen.
Op hoogbejaarde leeftijd heeft Helman (Helman is in 1903 in Paramaribo geboren) de moeilijke problematiek van racisme en de manier waarop kinderen daarmee omgaan, aan de orde gesteld. Hij doet dat op een ontroerende manier via de belevenissen van het tienjarige jongetje Riesje. Diens familie ontvlucht de slechte situatie in Suriname en wijkt uit naar Nederland. Daar wacht hen een onzeker bestaan omdat zij geen verblijfsvergunning hebben. Zij komen in de illegaliteit terecht. Werk is moeilijk te vinden en met moeite houden zij het hoofd boven water, totdat zij na een aantal maanden Nederland worden uitgezet.
Ontwapenend is het optreden van Riesje, die in de tijd dat hij met zijn familie in Nederland verblijft naar school gaat. Hij komt in een klas met kinderen van verschillende nationaliteiten en wordt daar geconfronteerd met racisme en discriminatie. Thuis vertelt hij van zijn belevenissen op school en probeert van zijn vader antwoord te krijgen op zijn vragen over racisme.
Door het verhaal heen worden pogingen gedaan het moeilijke begrip racisme uit te leggen. Ook wordt dan verwezen naar racisme in Suriname. Illustrerend hiervoor is de anekdote die zich in Suriname afspeelt. Riesje hoort van zijn Hindostaanse vriendje dat deze is uitgehuwelijkt. Vol ongeloof hoort hij het verhaal aan en op zekere dag mag hij de ‘vrouw’ van zijn vriendje zien. Het is een meisje van zes jaar. Zijn ouders vinden dat hij niet met die ‘koeliejongens’ mag optrekken omdat hij daar maar rare gebruiken van leert. Dat er duidelijke scheidingslijnen tussen de verschillende bevolkingsgroepen lopen en zelfs van racisme gesproken kan worden wordt hiermee wel aangegeven.
Het boek leest prettig en is ook geschikt als kinderboek. Tenminste, als het wat gedateerde taalgebruik geen belemmering is. Er wordt een beeld geschetst van de manier waarop een groep kinderen van verschillende nationaliteiten met elkaar omgaat en hoe een tienjarig jongetje tussen de volwassenen- en kinderwereld manoeuvreert, proberend duidelijkheid te krijgen op moeilijke vragen.
‘Actualisering van het onderwijs’, zoals op de achterflap vermeld staat vind ik wat overtrokken. Ik stel me daar toch iets meer bij voor. Ook komt de problematiek van racisme, zoals deze naar voren komt in de klas wat gekunsteld op mij over. Duidelijk wordt wel dat tussen ‘zomaar wat kinderen’ moeilijke kwesties als racisme al een rol spelen.
Tijdens het schrijven van deze recensie kwam het bericht dat Albert Helman op 93-jarige leeftijd in Amsterdam is overleden. Zomaar wat kinderen was zijn laatste werk.
Marie-José De Bruyn
|
|