| |
| |
| |
Recensies
Hugo Pos, In triplo. Amsterdam: In de Knipscheer, 1995. 252p. f 39,50.
In 1982 hield ik voor de Wereldomroep verschillende lange interviewsessies met Hugo Pos. Ik was getipt dat hij een boeiend leven had gehad. Na zijn jeugd in Suriname was hij in Nederland gaan studeren. Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, vluchtte hij op avontuurlijke wijze Nederland uit om deel te gaan nemen aan de geallieerde oorlogvoering. Hij stond op de eerste rij bij een aantal historische gebeurtenissen: de overhaaste aftocht van de geallieerden bij Duinkerken, de slag van Mac Arthur om de Stille Oceaan, de Indonesische vrijheidsstrijd, de berechting van Japanse oorlogsmisdadigers en het tijdperk Pengel als rechter en procureur-generaal in Suriname. En dit is nog maar een korte opsomming, want in Suriname was hij ook nog eens actief in de opbloeiende literaire beweging.
Het was een gouden tip. Ik raakte gefascineerd door het leven van iemand die op het snijvlak van het koloniale en postkoloniale tijdvak de grote vragen van de historie in zijn eigen leven moest zien te beantwoorden. Komend uit de kolonie Suriname was hij immers uit verbondenheid niet Nederland gaan deelnemen aan de geallieerde strijd tegen de bezetter om in Indonesië tot de ontdekking te komen dat hij daar ongewild van bevrijder tot bezetter werd. Rond dit thema bewerkte ik de gesprekken tot het boek Oost en West en Nederland. Gezien deze voorgeschiedenis was ik dus benieuwd hoe Hugo Pos een doublure met Oost en West en Nederland zou voorkomen, toen ik hoorde dat het Fonds der Letteren hem had gevraagd zijn autobiografie te schrijven.
Met hoofdzakelijk dezelfde bouwstenen is In triplo toch een heel ander werk geworden; een welkome aanvulling op wat Pos eerder heeft geschreven en een verrijking van de Surinaamse literatuur en zo ook van de lezer. Pos koos voor drie totaal andere invalshoeken. Reageerde hij voor de Wereldomroep spontaan op mijn vragen, nu getroost Pos zich alle mogelijke moeite om het waarheidsgehalte van wat in zijn herinnering voortleeft te verifiëren. Volgden we in de gesprekken de chronologie, nu kiest Pos voor een niet-chronologische thematische aanpak, wat af en toe voor een essayistische inslag zorgt. En Pos heeft gezorgd voor een heel ander samenbindend element. Hij verklaart dat hij door het schrijven van dit egodocument er achter tracht te komen hoe op de lange duur mijn drie afzonderlijke gestalten, Surinamer, Nederlander en jood, die om beurten hun gezicht lieten zien of als het zo uitkwam zich schuilhielden, in elkaar zijn gevloeid tot één en dezelfde persoon.’ Ik voeg eraan toe: vandaar de titel: In triplo.
‘De bleekste inkt is sterker dan het sterkste geheugen,’ citeert Pos, als hij voor de zoveelste keer moet bekennen dat zijn geheugen het verleden verkleurd of zelfs geheel vertekend heeft. Waar zijn herinneringen maar te controleren zijn doet hij dat ook en het is fascinerend om te zien hoe vaak en in welke richting dat wat hem spontaan te binnen schoot afwijkt van de werkelijkheid. Twee voorbeelden. Hij dacht dat een regel van De Génestet die zijn tante vaak citeerde, luidde: ‘Paulus waarheen? Ik ga de joden bekeren’. Maar nu hij De Génestet erop naslaat, blijkt dat de regel luidt: ‘Paulus waarheen? - 'k Ga de wereld bekeren’.
En hij herinnert zich dat de planter Waller in de Tweede Wereldoorlog een ontluikend nationalistisch gevoel tot uiting bracht door een avond in Het Park te organiseren die alleen voor Surinamers toegankelijk was. Maar onderzoek leert hem nu dat het een avond was uitsluitend voor creolen. Waller wilde hen in de landbouw interesseren. Deze verkleuringen maakt Pos voor de lezer interessant door ze wèl uitvoerig te beschrijven,
| |
| |
maar er zelf geen enkele verklaring voor te geven. Als lezer geef je die natuurlijk wel en daarmee laat Pos je fijntjes stilstaan bij aspecten van zijn persoonlijkheid in triplo.
Zo geeft de gewijzigde versregel aan hoe zijn kinderlijke leefwereld toch joodser was dan hij zich als volwassene bewust was. Het voorbeeld van de Waller-avond heeft verschillende mogelijke verklaringen. Het kan een projectie van de toenmalige eigen ideeënwereld van Pos op Waller zijn geweest. Het kan ook zijn dat de kringen waarin Pos zich toen bewoog Surinamer-zijn lieten samenvallen met creool-zijn, ook al schrijft hij dat toen alle etnische groepen voor hem erbij hoorden. En misschien is het wel allebei waar; in ieder geval laat Pos je als lezer nadrukkelijker stilstaan bij het Surinaamse aspect van zijn persoonlijkheid in triplo.
Deze voorbeelden laten zien hoe Pos zich van literaire middelen bedient om eenheid in zijn autobiografie te krijgen. Dat wil niet zeggen dat hij de raadsels van het leven oplost. Met name bleef ik zitten met een zekere onopgeloste tegenstrijdigheid tussen de belevingen van Pos vlak vóór en tijdens de oorlog enerzijds en met wat hij als grote juridische winst ziet van de oorlogstribunalen anderzijds. Uit zijn belevingen blijkt dat Pos als vele mensen de kleur van de omgeving aanneemt. Zo heeft hij in het Leidse studentenmilieu geen oog voor het gevaar van het fascisme. (De Nederlander verdrukt hier de jood in de persoonlijkheid in triplo.) Ook maakt hij duidelijk dat een oorlog een groots en meeslepend gebeuren is, dat een zuigende werking op het individu heeft. Hoe groot die zuigkracht voor Pos nog steeds is, toont zijn verhaal over de Flora waar hij als gunner op voer. Een U-boot torpedeerde het schip dat, zo dacht Pos, kansloos was. Maar vijftig jaar later leest hij in Duitse bronnen dat hij de U-boot wèl had getroffen, waardoor deze voor verdere actie was uitgeschakeld. Hij vertelt het met een trots, die met terugwerkende kracht het hele verhaal kleurt. Tegenover deze ‘massaficerende’ levenservaringen staat zijn conclusie dat dankzij de oorlogstribunalen het recht is vast komen te liggen dat het individu verantwoordelijk is voor zijn daden. Het bevel te doden is in een oorlog geen excuus om te doden.
Ik vind ook dat Pos niet erg consequent over zijn vrouwen schrijft. Hij geeft wel een uitvoerige analyse van de relatie met een Japanse, maar niet over zijn voorafgaande huwelijk met een Australische. Ook over zijn tweede huwelijk krijgen we alleen maar te lezen dat het huwelijk een rol speelde bij de terugkeer van Suriname naar Nederland. In hoeverre hadden de kennelijke problemen te maken met zijn persoonlijkheid in triplo? Als Pos over dat aspect van zijn leven geen opening van zaken wil geven, had hij het beter geheel weg kunnen laten.
Ondanks deze aanmerkingen is In triplo door het avontuur van de veelvuldige persoonlijkheid een boeiend ego-document geworden. Er is geen punt aan te wijzen waarin de drie onderdelen in harmonie met elkaar komen, maar uit de slothoofdstukken blijkt dat ze dat zijn. Dit mysterie maakt Pos voelbaar, zonder dat hij zichzelf tot een kerel uit één stuk verklaart. Die ingetogenheid vormt de sterkste kant van zijn schrijverschap.
Jos de Roo
| |
Richard & Sally Price, Enigma Variations. Cambridge: Harvard University Press, 1995. 165p. f 36,50.
Leidt de liefde van twee antropologen voor kunstvoorwerpen uit de binnenlanden van Suriname tot hun knieval voor een aanlokkelijke verzamelaar uit Cayenne of slagen zij erin hun wetenschappelijk prestige te redden en de bedrieger te ontmaskeren? Worden ze ongewild medeplichtig aan de ingenieuze oplichting van een Frans museum of blijkt hun achterdocht groter dan hun fascinatie?
| |
| |
Deze mysteries worden onthuld in de novelle Enigma Variations van Richard en Sally Price waarin feit en fictie verstrengeld worden in een meeslepend relaas van passie, verleiding, begeerte en bedrog in de wereld van liefhebbers, vervalsers en experts van inheemse kunst uit Suriname en Frans Guyana.
In 1990 worden de experts van de Saramakaanse bosnegercultuur Richard en Sally Price betrokken bij de oprichting van het Musée Régional in Cayenne. Het museum tracht de ontwikkeling van een Guyanese nationale identiteit te representeren in een permanente tentoonstelling van houtsnijwerken, muziekinstrumenten en rituele voorwerpen van de amerindiaanse, creoolse, bosneger- en slavencultuur. Recente immigrantengroepen worden vertegenwoordigd door kleurrijke Haïtiaanse schilderijen, Braziliaanse carnavalskostuums en weefsels van de Vietnamese Hmong. De auteurs worden door een ambitieuze museumdirectrice gecontracteerd om artefacten van de bosnegercultuur te verzamelen. Toch is het niet in de beboste binnenlanden waar het avontuur van deze novelle plaatsvindt, maar in het slecht afgesloten depot van het geplande museum, de hut van de Saramakaanse meester-houtsnijder Awali en de verstikkende hitte van het appartement van Jacques-Emile Lafontaine, een schaduwachtige smokkelaar van indiaanse hoofdtooien, maskers en halskettingen uit Brazilië en verzamelaar van vele houtsnijwerken uit de bosnegercultuur.
Als de Price's gevraagd worden om hun deskundig advies over de authenticiteit van de unieke collectie van Lafontaine te geven, raken ze steeds dieper verstrikt in een speurtocht naar de duistere geschiedenis van fabuleuze Saramaka-voorwerpen en de muziekinstrumenten van een vermeend Surinaams slavenorkest uit de achttiende eeuw. De treffende overeenkomst van de motieven en decoraties van de voorwerpen met de afbeeldingen in hun eigen boek Afro-American Arts of the Suriname Rain Forest en de verbluffende gelijkenis van twee blaasinstrumenten met de tekeningen die Stedman gemaakt had tijdens zijn achttiende eeuwse expeditie in Suriname, maken de vraag naar authenticiteit alleen nog maar prangender.
Waar ligt de grens tussen authenticiteit en vervalsing, restauratie en modificatie en tussen origineel en kopie? Tijdens een impromptu bijeenkomst aan Princeton University, legt een collega van de Price's het dilemma uit aan de hand van een voorbeeld uit de Chinese schilderkunst. Sommige Chinese schilderingen worden gemaakt op een vel moerbei-papier dat uit twee flinterdunne lagen bestaat. Door de lagen te scheiden ontstaan er twee identieke afbeeldingen. Welke is het origineel? Of zijn er twee originelen? De kwestie van authenticiteit roept niet alleen vragen op over het vermogen van experts om echte van vervalste kunstvoorwerpen te onderscheiden, maar doet de lezer ook twijfelen aan de antropologische kennis in het algemeen. De speurtocht naar de echtheid van artefacten werpt de lezer terug op de eeuwenoude vraag naar de waarheid van wetenschappelijke kennis; een vraag die sinds de jaren zestig, onder invloed van de symbolische, interpretatieve en postmoderne antropologie, in ongewis is geraakt. Als antropologen al zoveel moeite hebben om de authenticiteit van artefacten te bepalen, hoe is het dan wel niet gesteld met de betrouwbaarheid van hun etnografische beschrijvingen?
De interpretatieve wending van de jaren zestig leidde in het midden van de jaren tachtig tot de zogenaamde literaire wending. Deze trend bracht antropologen ertoe nieuwe schrijfstijlen te ontwikkelen om hun onderzoekservaringen tot uitdrukking te kunnen brengen. Subjectieve gevoelens en empirische gegevens werden als onlosmakend beschouwd en moesten dan ook beiden aanwezig zijn in een etnografische beschrijving. Richard en Sally Price hebben dit literaire pad tot het uiterste gevolgd in hun pakkende boek Enigma Variations. Feit, zinspeling en verbeelding wisselen elkaar af in een boeiend en onont- | |
| |
warbaar geheel. Zelfs de foto's die aan de onderkant van de pagina's staan geven niet aan of de afbeelding een vervalsing of een authentiek voorwerp betreft. De openlijke contradictie tussen het begin en het verrassende einde van het boek versterkt deze ambivalentie nog meer. Vangt de kat de muis of zijn ze beiden gevangenen van hun spel, wanneer eerder de spanning van de verleiding dan het enigma van de vervalsing hen tot elkaar drijft?
Ton Robben
| |
Edward M. Dew, The Trouble in Suriname, 1975-1993. Westport, Connecticut/London: Praeger, 1994. xv + 243p. f 109,90.
Edward Dews The Difficult Flowering of Surinam behoort tot het korte rijtje ‘klassiekers’ over Suriname. Deze studie van de Surinaamse politiek verscheen in 1978 en beslaat de periode van het opbloeiende nationalisme tijdens de Tweede Wereldoorlog tot de onafhankelijkheid in 1975. Dew concentreerde zich in zijn analyse op de opkomst van en de verhoudingen tussen de verschillende etnische partijen. Ondanks de politieke en etnische tegenstellingen en de daaruit resulterende conflicten, met als dieptepunt de bittere strijd over de onafhankelijkheid, was Dew niet pessimistisch over de Surinaamse politiek. Hij beschreef hoe de zogenaamde consociationalistische of multi-etnische regeringscoalities de scherpste kantjes van de bestaande tegenstellingen af wisten te nemen. Uiteindelijk leidde het consociationalisme ook tot een vreedzame oplossing van het conflict over onafhankelijkheid. De eerste zin van de flaptekst van The Difficult Flowering of Surinam luidde dan ook optimistisch dat ‘ethnic politics in a democratic plural society need not degenerate into dictatorship or anarchy’.
The Trouble in Suriname is het lang verwachte vervolg op The Difficult Flowering en behandelt de periode van de onafhankelijkheidsdag tot en met het eerste jaar van de regering-Venetiaan. Het zal geen verbazing wekken dat dit nieuwe boek heel anders van toon is. Dew is diep teleurgesteld door de politieke en economische ontwikkelingen in het onafhankelijke Suriname. Dat zijn fascinatie en optimisme hebben plaatsgemaakt voor deceptie kan een (gedeeltelijke) verklaring zijn voor het feit dat het nieuwe boek niet aan zijn voorganger kan tippen.
Dew beschrijft bijna van naaldje tot draadje wat er allemaal geschiedde in de politieke arena. Met als gevolg dat de feiten en namen over elkaar heen buitelen, en het moeilijk is de draad te blijven volgen. De auteur maakt veelvuldig gebruik van verslagen in Amerikaanse, Surinaamse en Nederlandse kranten. Met name NRC Handelsblad en De Ware Tijd zijn belangrijke informatiebronnen. Het is tekenend dat na hoofdrolspelers als Bouterse, Arron, Chin A Sen, Derby, Herrenberg, Horb, Lachmon, Mijnals, Sital en Brunswijk, NRC journalist Hans Buddingh' de meest genoemde persoon in de tekst is. Buddingh' wordt meer genoemd dan Haakmat, Soemita, Rambocus of Ramdat Misier, om er slechts enkelen op te sommen. Dat hoeft op zich geen probleem te zijn, maar jammergenoeg leest de tekst op veel plaatsen ook als een reusachtig kranteartikel, waarin de feiten van de dag belangrijk zijn -opgesierd door aardige anekdotes- maar de nadere beschouwing ontbreekt. Zo gaat Dew bijvoorbeeld alleen zijdelings in op de grotere bewegingen onder de oppervlakte, zoals de steeds inniger wordende verstrengeling tussen de militaire top en zakenlieden van enigszins twijfelachtig allooi.
Dew heeft dus weinig ruimte voor reflectie ingebouwd. Weliswaar sluit hij de eerste acht van de in totaal tien hoofdstukken af met een commentaar, maar dat is zo summier, vaak niet eens één pagina, dat het het ontbreken van een analyse niet vergoedt. Het laatste hoofdstuk, ‘Conclusie’, doet weinig om dit
| |
| |
euvel te redresseren en voegt niets origineels toe aan bestaande politieke en sociaal-economische beschouwingen. Ditmaal gebruikt Dew geen theoretische kapstok, zoals het consociationalisme, om zijn studie aan op te hangen. The Trouble in Suriname is vooral een goedverzorgde en mooi uitgevoerde knipselmap, al dient er direct aan te worden toegevoegd dat het boek daar eigenlijk te duur voor is. Het is te hopen dat Ed Dew de tijd en de kans krijgt nog een boek over de Republiek Suriname te schrijven. Het zou hem de gelegenheid bieden afstand te nemen van de dagelijkse politieke schermutselingen in Suriname om te analyseren waar en waarom het mis ging. The Difficult Flowering verdient een waardiger vervolg.
Rosemarijn Hoefte
| |
Annet Peetoom & James Arduin & Paul van Gelder, Oso Pasi: De weg naar huis. Besluiten, remigreren en wonen bij Surinaamse ouderen. Utrecht: Van Arkel, 1994. 190p. f 25,-.
Nederlandse beleidmakers en onderzoekers in de jaren zeventig waren ervan overtuigd dat ‘de gastarbeiders’ die in de jaren zestig naar Nederland gekomen waren op een gegeven moment allemaal weer terug zouden keren. Spoedig bleek echter dat dit niet gebeurde. Er was sprake van een ‘mythe van de terugkeer’: de stelling dat migranten naar hun land van herkomst zouden terugkeren bleek slechts gebaseerd op de soms uiterst vage intenties van de betrokkenen om ‘ooit’ terug te keren. De sociale wetenschappen hadden zeker bijgedragen tot het ontstaan van deze mythe. In sociaal-wetenschappelijk onderzoek werd met de mogelijkheid dat ‘de gastarbeiders’ wel eens zouden kunnen blijven maar al te vaak niet eens rekening gehouden.
In de jaren zeventig was volgens onderzoekers als Bovenkerk en Muus van een dergelijke mythe zeker ook sprake bij grote groepen Surinaamse migranten. Uit onderzoek bleek dat de terugkeerwens onder de Surinamers in Nederland toenam, terwijl de aantallen mensen die werkelijk terugkeerden sterk daalden. Voor deze discrepantie tussen datgene wat mensen zeggen te zullen doen en datgene wat zij uiteindelijk doen - sowieso een probleem dat elk survey-onderzoek aankleeft! - zijn destijds een aantal verklaringen voorgesteld. Verklaringen die de auteurs van de studie Oso pasi, De weg naar huis kennelijk niet hebben kunnen overtuigen. Zij willen namelijk - blijkbaar in tegenstelling tot eerdere onderzoekers!?- de potentiële remigranten serieus nemen ‘in plaats van hun remigratiegedrag af te doen als mythegebonden of irrationeel’ (p. 40). De auteurs verrichtten een antropologische studie van het feitelijke besluitvormingsproces dat remigranten doormaken. Zij ontwikkelden een theoretisch besluitvormingsmodel waarin zij een aantal momenten onderscheiden: het aanloopmoment, het besluitmoment, het voorbereidingsmoment en het vertrek- en afloopmoment. Dat model pasten zij toe op de terugkeerplannen van een - niet representatieve! - groep Surinaamse ouderen.
In het laatste hoofdstuk met conclusies en aanbevelingen besluiten de onderzoekers: ‘Algemeen genomen blijken de geïnterviewde ouderen de beslissing om te remigreren eerder subjectief dan rationeel te nemen. Concrete gebeurtenissen en ervaringen geven eerder de doorslag dan koele cijfers en zakelijke afwegingen’ (p. 157). Het serieus nemen van de respondenten en hun terugkeerwens blijkt met andere woorden te resulteren in het benadrukken van de even subjectieve als moeilijke afwegingen die individuele potentiële remigranten dikwijls, al dan niet bewust, maken. Dat is misschien wat mager om als een conclusie van een sociaal-wetenschappelijk onderzoek te presenteren, maar goed: welke eisen mag of moet je als recensent in dit post-moderne tijdsgewricht aan een sociaal-wetenschappelijk onderzoek stellen? In ieder geval
| |
| |
dat de subjectiviteit goed uit de verf komt en daar slagen de auteurs van deze studie slechts tot op zekere hoogte in. Zeker, het boek biedt lange citaten uit de gehouden interviews, maar helaas krijgt de lezer slechts zelden ‘het hele verhaal’ te horen. De life-histories van de respondenten worden daarvoor te verknipt weergegeven. Waarom wordt bijvoorbeeld de ‘Huidige leef- en woonsituatie in Nederland’ (hoofdstuk 3) bij de presentatie van het onderzoeksmateriaal losgemaakt van ‘De betrokkenheid op Suriname’ (hoofdstuk 4)? De studie had aan ‘subjectieve’ kwaliteit gewonnen wanneer de verhalen van de remigranten zonder veel structurering door en interpretaties van de auteurs gepresenteerd zouden zijn. Nu zijn de auteurs te vaak, te nadrukkelijk en dus te hinderlijk aanwezig. Graag had ik gezien dat zij hun commentaren slechts in een afsluitend hoofdstuk geleverd hadden. De uitvoerige citaten tonen overigens wèl goed aan hoe sommige remigranten worstelden met de vraag ‘remigreren of niet?’.
Aparte aandacht in deze studie krijgt de huisvestingsproblematiek van remigratie overwegende Surinaamse ouderen. Ook hier blijken de auteurs hun pretenties niet helemaal waar te maken. Wat te denken van een uitspraak als ‘De ervaringen met een groep Surinaamse ouderen in Den Haag hebben geleerd dat Creolen, met name de vrouwen beter in staat zijn om hun woonwensen aan te geven dan Hindoestanen’ (p. 151)? Sommige Surinamers dienen dus toch serieuzer genomen te worden dan andere?
Het ontwikkelde besluitvormingsmodel blijkt intussen waardevol. Het heeft zonder meer heuristische en, in mindere mate, zoals de auteurs zelf aangeven, analytische waarde. Wanneer één van de conclusies van deze studie geluid zou hebben dat ‘de mythe van de terugkeer’ aanzienlijk gerelativeerd dient te worden dan hadden zij niet alleen hun respondenten maar ook hun vak serieus genomen.
Cees Bronsveld
| |
Lucie Bloemberg, Tussen traditie en verandering; Hindostaanse zelforganisaties in Nederland. Amsterdam: Instituut voor Sociale Geografie, Universiteit van Amsterdam, 1995. 236p. f 38,-.
Zij die wel eens voor langere tijd in Suriname zijn geweest en die een Hindostaanse bruiloft hebben meegemaakt, moet het zijn opgevallen hoe weinig gemengd het publiek is. Men zal hier en daar een verdwaalde creoolse of Javaanse gast ontwaren, maar het overgrote deel van de aanwezigen behoort tot dezelfde bevolkingsgroep als het bruidspaar. De kans dat men op een gemengd huwelijk terecht komt, bijvoorbeeld Hindostaans-creools, is minimaal. De Surinaamse samenleving, bestaande uit verschillende bevolkingsgroepen, is bepaald geen culturele smeltkroes. De etnische groepen hebben heel duidelijk hun eigen cultuur. De culturen blijven in redelijke harmonie naast elkaar voortbestaan, maar lijken niet geneigd tot integreren.
De Hindostaanse Surinamers houden ook in Nederland vast aan hun cultuur. Uit het onderzoek van Lucie Bloemberg naar Hindostaanse organisaties in Nederland valt op hoe sterk deze organisaties zich inspannen om hun eigen cultuur te behouden en door te geven aan volgende generaties. In dat onderzoek, waarop zij recentelijk gepromoveerd is, stelt Bloemberg zich de vraag in hoeverre er sprake is van acculturatie bij de Hindostaanse migrantengroep. Zij richt zich op Hindostaanse zelforganisaties. Dragen die bij tot culturele continuïteit of juist tot culturele verandering? De onderzoekster heeft de beproefde antropologische methode van participerende observatie gebruikt om zeven organisaties in vier gemeenten een jaar lang te volgen in hun doen en laten. Dat Bloemberg inmiddels onderdak heeft gevonden bij de geografen verklaart wellicht haar poging om de resultaten van het onderzoek zo veel mogelijk te kwantificeren, ook al gaat het daarbij om zeer kleine
| |
| |
aantallen.
Het onderzoek is ingegeven door het gebrek aan kennis over de Hindostaanse bevolkingsgroep in de Nederlandse samenleving. Deze groep van ongeveer honderdduizend personen heeft nog weinig wetenschappelijke aandacht gekregen. Bloembergs onderzoek geeft een groter publiek de kans meer inzicht te krijgen in de weinig bekende Hindostaanse cultuur, die door haar complexiteit relatief moeilijk toegankelijk is voor buitenstaanders. Alleen al in dit opzicht is de publikatie een goede aanwinst.
De studie kent een strakke en gedegen, maar daardoor misschien weinig verrassende opzet. De lezer raakt onder begeleiding van de schrijfster niet snel de draad kwijt. Theorie en praktijk houden elkaar in evenwicht. De studie is noch een droge, abstracte verhandeling over complexe cultuurbegrippen, noch een vrijblijvende verzameling van onsamenhangende observaties. Na een beknopte, maar heldere uiteenzetting van de theoretische uitgangspunten van het onderzoek, waarbij goed gebruik wordt gemaakt van duidelijke voorbeelden ter illustratie van abstracte begrippen, wordt een algemene beschrijving gegeven van de positie van Hindostanen in Suriname en Nederland. Vervolgens wordt het minderhedenbeleid van de rijksoverheid en van de verschillende gemeenten waar het onderzoek plaats vond onder de loep genomen. Gewapend met deze kennis volgen case-studies van de zeven organisaties die onderzocht zijn. Gerangschikt in aparte hoofdstukjes analyseert Bloemberg systematisch dezelfde aspecten van deze organisaties; hun oorsprong en doelstellingen, de organisatie opzet, de samenstelling van het bestuur, de (financiële) relatie met de gemeente, netwerken, knelpunten en de uitgevoerde activiteiten. De organisaties zijn verschillend van aard, variërend van sociaal-culturele verenigingen tot een taalinstelling en een vrouwenorganisatie, maar ze hebben gemeen dat ze een Hindostaanse achterban hebben, De studie wordt afgesloten met een vergelijking tussen de organisaties voor wat betreft de mate van gerichtheid op traditie dan wel op verandering.
Organisaties van migranten kunnen participatie en acculturatie van hun achterban bevorderen, maar ook tegenwerken. Het is echter moeilijk vast te stellen in hoeverre het vasthouden aan tradities bij de achterban beïnvloed wordt door de interventie van deze zelforganisaties. Wel kan worden vastgesteld of de doelstellingen en activiteiten van de organisaties gericht zijn op verandering of op traditie. Die oriëntatie kan beïnvloed worden door tal van factoren. De onderzoekster kiest ten behoeve van de operationalisering van haar onderzoek voor twee variabelen: ten eerste, de kenmerken van de bestuursleden van de organisatie en ten tweede, het beleid dat de overheid voert op het terrein van minderheden en cultuur. Door middel van haar beleid probeert de overheid immers sturend op te treden ten aanzien van ontwikkelingen in de maatschappij. Aan het eind van de studie wordt duidelijk dat geen van beide variabelen een substantiële verklaring biedt voor de oriëntatie van de zelforganisaties. Het blijkt dat er feitelijk nauwelijks verschillen zijn te ontdekken tussen de organisaties voor wat betreft hun oriëntatie op de buitenwereld: allen streven eigenlijk naar behoud van de eigen cultuur. De onderzochte vrouwenorganisatie is het meest gericht op het teweeg brengen van veranderingen, maar slaagt daar niet in vanwege de zwakke organisatiestructuur en het gebrek aan belangstelling voor de activiteiten bij de achterban. De overheid slaagt er niet in om met gerichte subsidies het beleid van de organisatie in de richting van integratie te sturen. Enigszins gechargeerd kan men stellen dat het de organisaties puur om gezelligheid en onderling contact gaat en dat men slim inspeelt op de eisen van de gemeenten om hiervoor geld in de wacht te slepen. Dat de bestuursleden weinig gericht zijn op verandering en integratie hoeft niet te verbazen als hun achtergrond in acht wordt genomen. De
| |
| |
meeste besturen van de betrokken organisaties zijn samengesteld uit mannen van middelbare leeftijd met een lage opleiding en lage sociale status. De meesten zijn ook sterk traditioneel religieus georiënteerd. Het is teveel om te verwachten dat dergelijke personen als ‘agents of change’ willen of kunnen optreden.
Biedt de studie van zelforganisaties eigenlijk wel een goede ingang om de oriëntatie op traditie of acculturatie van de Hindostanen te verklaren? De auteur geeft zelf aan dat deze optiek beperkt is, omdat niet vastgesteld kan worden of de organisaties representatief zijn voor hun achterban, laat staan voor de gehele Hindostaanse groep in Nederland. Het is bovendien zeer aannemelijk dat het overgrote deel van de Hindostanen in Nederland niet aangesloten is bij een zelforganisatie. De nadruk die door de organisaties gelegd wordt op traditionele Hindostaanse normen en waarden zal met name jongeren niet sterk aanspreken. Zij worden waarschijnlijk veel meer beïnvloed door onderwijs, werk en de media binnen de Nederlandse cultuur. Meer aandacht voor de achterban en de relaties van deze groep met de buitenwereld zou derhalve op zijn plaats zijn.
Het onderzoek van Bloemberg is desalniettemin zonder meer een belangwekkende bijdrage aan de kennis over culturele minderheden. In een samenleving als de Nederlandse die steeds multi-cultureler wordt, is dit een noodzaak.
Aart Schalkwijk
| |
A.J. Brahim el al. (red.), Suriname in het jaar 2000. Baarn: Bosch & Keuning, 1994. 404p. f 85,-. Te bestellen bij de Surinaams-Nederlandse Kamer voor Handel en Industrie, Bezuidenhoutseweg 181, 2594 AH Den Haag. Tel.: 070-3835446.
Wie uitsluitend afgaat op de berichtgeving in de Nederlandse kranten, weet niet beter of Suriname bevindt zich op alle fronten in een neerwaartse spiraal. Welke sector van de samenleving ook wordt belicht, nieuws erover richt zich op rampspoed en ontreddering, alsmede op het falen van de politieke leiders de neergang een halt toe te roepen. Omdat deze aanpak op zijn minst eenzijdig is en weinig rekening houdt met opbouwende tendensen die ook kunnen worden waargenomen, heeft de redactie van Suriname in het jaar 2000 voor een andere invalshoek gekozen. Ze heeft een groot aantal deskundigen gevraagd een prognose te geven van de ontwikkelingen in Suriname op de middellange termijn. Hun bijdragen, waaruit kennis van zaken en een kritische betrokkenheid bij Suriname spreekt, heeft de redactie gegroepeerd rond een viertal thema's: de markteconomie, de overheid, internationale samenwerking, en de marktsector in een wijder perspectief.
Vrijwel alle auteurs zijn het er over eens dat het ondoenlijk is te voorspellen hoe Suriname er in het jaar 2000 precies voor zal staan. De scenario's die geschetst worden pretenderen dan ook geenszins een grote voorspellende waarde te hebben. Van Schaaijk is hierover het duidelijkst als hij stelt ‘dat een functie van prognoses is dat ze ertoe kunnen bijdragen dat iets niet gebeurt omdat de mensen zijn voorbereid, dan wel het omgekeerde, dat iets gebeurt omdat men mede dankzij een prognose tijdig de juiste maatregelen nam’ (p. 135-136). Bij alle blauwdrukken en beleidsopties die de auteurs presenteren, houden zij nadrukkelijk deze slag om de arm.
Onder hen bestaat eveneens een opmerkelijke consensus over de maatregelen die de Surinaamse regering zou moeten nemen om het economisch tij te keren. Met klem wijzen zij erop dat in ieder geval een structureel aanpassingsprogramma zal moeten worden uitgevoerd. Alleen een ingrijpende sanering van de Surinaamse economie zal - zo is de gedachte - het vertrouwen terugwinnen van ondernemers en investeerders, en het land uiteindelijk het geloof in zichzelf teruggeven. De relaties van
| |
| |
Suriname met de rest van de wereld zijn in dit verband van bijzonder belang. In een sereen betoog signaleren De Bruijne en Schalkwijk dat Nederland nog altijd (en in bepaalde opzichten zelfs in versterkte mate) als referentiekader voor Suriname fungeert, niet in het minst vanwege de hechte banden die de Surinaamse bevolking met familieleden in Nederland onderhoudt. Twintig jaar onafhankelijkheid heeft de wereld er voor veel Surinamers niet werkelijk groter op gemaakt.
Dit laat volgens meerdere auteurs echter onverlet dat Suriname zich niet kan onttrekken aan de huidige trend richting globalisering en dat beleid op nationaal niveau alleen vruchten zal afwerpen indien het in overeenstemming wordt gebracht met internationaal geldende normen. Het verminderen van de overheidsbemoeienis op het economisch handelen, het liberaliseren van prijzen en het dereguleren van handel en produktie, zijn in dit opzicht van grote betekenis. Maar ook een strak monetair en fiscaal beleid, stabiele democratische verhoudingen en een gunstige concurrentiepositie passen in dit concept van een economische wereldorde. Opvallend in de bijdragen over deze macro-economische aspecten is de onverdeeld positieve aandacht voor de dynamiek en uitstralingseffecten van de private sector. Beschouwingen over sociaal-economische problemen die in een vrije markteconomie eerder zullen toenemen dan verdwijnen - zoals de werkloosheid - zal men tevergeefs in de bundel zoeken.
Terecht benadrukt een aantal auteurs dat de houding van de politiek-bestuurlijke elite in Suriname doorslaggevend is bij het verwezenlijken van beleidsvoornemens. Brahim spreekt van de noodzaak van ‘een gepacificeerde samenleving onder het primaat van wet en recht’ (p. 103). Fernandes Mendes bepleit een wijziging van het parlementair-politieke systeem om president en regering voor enige jaren een bestuurlijk mandaat te geven, waardoor zij in staat zijn slagvaardig orde op zaken te stellen. Zijns inziens is een sanering van het overheidsapparaat hierbij een sine qua non. Wanneer dit niet in een kwalitatief hoogwaardig apparaat wordt getransformeerd dat bestuurders adequaat terzijde staat, zijn volgens hem alle plannen en theorieën, hoe interessant op zichzelf ook, slechts van beperkte betekenis (p. 132-133).
Dergelijke hervormingen vereisen dat een cultuurverandering op gang wordt gebracht. Er zal gewerkt moeten worden aan een herstel van economische, politieke en bestuurlijke normen. Deze cultuuromslag zal echter alleen op een geleidelijke manier en met volledige steun van de politieke en ambtelijke top kunnen worden gerealiseerd. Dit geldt zowel voor het proces van bestuurlijke vernieuwing (waarbij de vervanging van een bureaucratische door een meer marktgerichte overheid prioriteit heeft) als voor de verandering van de politieke cultuur (waarbij de overheersende rol van het groepsbelang plaats zal moeten maken voor die van het nationaal belang). Over de vraag of deze cultuurverandering niet om een nieuw politiek leiderschap vraagt, spreken de deskundigen zich niet uit. Er wordt op deze problematiek wel gezinspeeld door auteurs die een open communicatie en een betrouwbaar aanbod van informatie een voorwaarde achten voor - zoals Assen het noemt - ‘een goede functionering van democratie en de volle beleving ervan’ (p. 220). Wordt aan deze voorwaarde voldaan, dan behoort zijns inziens in Suriname de verschuiving van een representatie- naar een participatiedemocratie tot de mogelijkheden.
Ondanks de verscheidenheid aan onderwerpen en de uiteenlopende antecedenten van de auteurs zijn de redacteuren er met deze verzorgd uitgegeven bundel in geslaagd een relatief homogeen geheel af te leveren. Behalve naar hun strekking lopen de stukken naar hun omvang niet noemenswaardig uiteen, is de toonzetting zakelijk en informatief, en zijn de bijdragen kwalitatief gelijkwaardig, met een enkele uitschieter naar boven en naar beneden. Dat hoofdlijn en detail niet steeds scherp in
| |
| |
het oog worden gehouden en de sprong van de theorie naar de (Surinaamse) praktijk soms ternauwernood die naam mag hebben, neemt de lezer hierbij voor lief. Daarnaast kan men van enkele stukken zeggen dat ze eerder aangeklede wensenlijstjes zijn dan studieuze betogen. Suriname in het jaar 2000 laat echter vooral de kloof zien die er bestaat tussen de beschikbaarheid van goede plannen en de politieke wil om deze te implementeren.
Peter Meel
| |
Lila Gobardhan-Rambocus & Maurits S. Hassankhan & Jerry L. Egger (red.), De erfenis van de slavernij. Paramaribo: Anton de Kom Universiteit, 1995. 297p. f 30,-.
Niet vaak zal men in de overzichten van recente publikaties in Oso titels tegenkomen die in Suriname zijn gepubliceerd. Daarom verdient het initiatief van de drie redacteuren van de bundel De erfenis van de slavernij alle waardering. Deze bundel is het vervolg op een eerdere publikatie van Gobardhan en Hassankhan, getiteld Immigratie en Ontwikkeling, uitgegeven in 1993 ter gelegenheid van de herdenking van drie belangrijke historische gebeurtenissen (130 jaar slavenemancipatie, 120 jaar Hindostaanse immigratie en 140 jaar Chinese immigratie).
De Anton de Kom Universiteit van Suriname, op papier toch het vlaggeschip van de wetenschap in het land, kent nog steeds geen studierichting geschiedenis en is zelden in het nieuws met goede publikaties op sociaal-wetenschappelijk en historisch gebied. Van de drie verzorgers van de bundel is alleen de historicus Hassankhan als docent aan de universiteit verbonden. Slechts zes van de twaalf artikelen zijn geschreven door in Suriname wonende auteurs. Daarom rijst de vraag of de stuwende krachten achter beide bundels niet te hoog gegrepen hebben als zij een van de doelstellingen van hun publikaties als volgt formuleren (p. 7-8): ‘Surinamers stimuleren tot het publiceren over hun eigen samenleving. Op deze manier hopen wij een proces op gang te brengen dat ertoe zal leiden dat sociaal-wetenschappelijk (inclusief historisch) onderzoek over Suriname zich meer naar Suriname zal verplaatsen’.
Humphrey Lamur opent de reeks van artikelen met een kort overzicht van drie eeuwen demografische geschiedenis van de slavenbevolking en hun creoolse nazaten. Hier is een expert aan het woord die in een rap tempo een goed inzicht verschaft in een technisch moeilijke, doch historiografisch zeer belangwekkende materie.
Interessant is de wijze waarop Alex van Stipriaan de aan Sydney W. Mintz ontleende these van de slaaf als ‘proto-peasant’ toetst aan de Surinaamse situatie in de negentiende eeuw. De slaven waren weliswaar nog steeds slaaf, maar zij namen tegelijk deel aan het geldverkeer door de verkoop van produkten van hun pluimvee en kostgrondjes. Hierdoor en door de transformatie van de plantages in ‘hun eigen’ dorpsgemeenschappen, compleet met een bijbehorende cultuur en dorpsmentaliteit, ontwikkelden zij een leefwijze, vergelijkbaar met die van autonome boeren. Van Stipriaan geeft met zijn schildering van de Surinaamse slaaf als een ‘proto-peasant’ de aanzet voor een boeiende discussie. Maar of er inderdaad sprake was van een ‘uitholling’ en sterke ‘ondermijning’ van het systeem lang vóór de emancipatie (p. 49) kan worden betwijfeld: juist de voor het welzijn van de slaaf zo funeste suikercultuur heeft in de negentiende eeuw - ondermeer door mechanische vernieuwingen - een sterke opgang meegemaakt! Duizenden slaven werden gedwongen van koffie- naar suikerplantages te verhuizen. Was er sprake van een rechtlijnig proces van zelfemancipatie zoals kennelijk verondersteld door Van Stipriaan of kan er beter gesproken worden van een voortdurend ‘hari trusu’, trek-en-duw werk door de tijden heen, waarbij slaven en meesters elkaar op een effectieve
| |
| |
manier het signaal gaven: ‘tot hier en niet verder’?
Pieter Emmer verdedigt in ‘De grote teleurstelling; het Caraïbisch Gebied, Suriname en de prijs van de vrijheid’ aan de hand van een rondgang langs de plantagegebieden in de Nieuwe Wereld de verrassende stelling dat de slavenemancipatie - net als de onafhankelijkheid! - voor velen een teleurstelling is geworden. Hij is van mening dat zowel de vrijverklaarden als planters in het Caraïbisch gebied teleurgesteld waren in de emancipatie (p. 93). De vrijverklaarden waren teleurgesteld vanwege de relatief hoge kosten van het levensonderhoud en omdat zij buiten de grote landbouw weinig ontplooiingsmogelijkheden hadden (p. 101). In de kleine landbouw verdienden zij een karig inkomen. ‘Door op de plantages te blijven hadden zij de beloning voor hun arbeid in stand kunnen houden en wellicht zelfs kunnen vergroten tot het niveau waarop het voor de planters nog net niet aantrekkelijk werd om arbeid van elders te importeren’ (p. 110). Zij kozen - aldus Emmer - met name in de dun bevolkte gebieden echter voor massale vlucht van de plantages. Emmer onderbouwt zijn betoog met veel verwijzingen naar recente literatuur over het Caraïbisch gebied. Helaas ontbreekt een minitieuze toetsing van zijn these aan de ontwikkelingen in Suriname (zie p. 103 vlg.). Gemeten naar zuiver kwantitatieve maatstaven valt er iets te zeggen voor zijn visie. Legt men evenwel kwalitatieve maatstaven aan en let men bovendien op de toenemende betekenis van de kleine landbouw en andere economische sectoren in latere perioden, dan moet de ‘vlucht van de plantages’, in retroperspectief juist als een zegen worden beschouwd. Niet alleen voor de vrijverklaarden en hun nakomelingen, maar ook voor de Aziatische immigranten was het plantagebestaan in vele opzichten een uitzichtloos bestaan. Niet zonder reden schreef Kruyer in 1960 dat een groot deel der Britsguyanese Hindostanen ‘tot op de huidige dag als een soort slaven aan de plantages (zijn
gekluisterd)’ (zie Suriname en zijn buurlanden, Meppel, 1960, p. 208).
Maurits Hassankhan verdedigt in zijn bijdrage de stelling dat de immigratie niet alleen een gevolg was van, maar ook een belangrijke voorwaarde was voor de slavenemancipatie. Deze visie wordt in de literatuur reeds geruime tijd verkondigd (zie mijn dissertatie uit 1979, p. 246 vlg.), maar Hassankhan onderbouwt haar met aanvullend archiefonderzoek.
Wim Hoogbergen bestudeert hoe een groep marrons, de nazaten van de Brooskampers, de periode van slavernij in verhalen heeft bewaard. Daartoe vergelijkt hij de orale traditie met archiefmateriaal. In navolging van het echtpaar Richard en Sally Price levert Hoogbergen een waardevolle bijdrage aan de reeks van publikaties gebaseerd op deze traditie in Suriname.
Hans Ramsoedh stelt de assimilatiepolitiek in Suriname tussen 1863 en 1945 aan de orde. Dit is een goed overzichtsartikel. De oorsprong van, en de veranderingen en aanpassingen in de Nederlandse cultuurpolitiek zijn helder beschreven. Inzake de vrijverklaarden spreekt Ramsoedh van een soort ‘beschavingsoffensief’ om hen volkomen te de-afrikaniseren. Voor wat betreft de Aziatische immigranten had de assimilatiepolitiek meer het karakter van een ‘inburgeringspolitiek’, waarbij nog enig respect werd opgebracht voor hun godsdienst en cultuur (p. 124). Van Lier parafraserend zou hieraan kunnen worden toegevoegd dat de assimilatiepolitiek aanvankelijk was ingegeven door de ‘vreese voor de menigte van vrijverklaarden en hun nakomelingen’: zij was in vele opzichten een maatregel om de slaven ook na hun vrijverklaring in de tang te houden, te beheersen en te controleren. Zending en missie werden hierbij als instrumenten gebruikt. Vandaar ook de aanvankelijk sterk ethische en religieuze invulling van de assimilatiepolitiek ten aanzien van de creolen.
‘Het Sranan: Ontwikkeling en Emancipatie’ is de titel van de taalhistorische bijdrage van Lila Gobardhan-Rambocus. Dit is een goede
| |
| |
samenvatting van de kennis die reeds bestaat op het gebied van de emancipatie en de emancipatoren van het Sranan. Belangwekkend zijn de passages over de positieve invloed van de invoering van het algemeen kiesrecht in 1949 op de verbetering van de status van het Sranan en van de overige volkstalen.
Teleurstellend is de bijdrage van Siegfried Werners. Hij schrijft over de politicus Johan Adolf Pengel als exponent van de creoolse bevolkingsgroep. Dit is een overwegend politicologisch overzicht gelardeerd met belegen kennis. Geen enige poging is ondernomen om het betoog biografisch reliëf en diepgang te geven door een schets van de sociale, culturele en persoonlijke factoren en omstandigheden die van invloed zijn geweest op de vorming van Pengel als mens en politicus. De figuur van Pengel is een dankbaar en indrukwekkend biografisch thema, een dieper gravende biografie waardig bij de herdenking van 133 jaar slavenemancipatie.
Siegmien Staphorst behandelt ‘De sociaal-economische positie van creoolse vrouwen van 1863 tot 1995’. Zij gaat in op de economische activiteiten van de creoolse vrouwen en hun initiatieven in de kleine landbouw, de kleinhandel, kleine ambachten, industrie en dienstverlenende sector, alsmede op de sociale verhoudingen en brede maatschappelijke ontwikkelingen. Zo schetst zij een beeld van het leven van de creoolse vrouw en haar moeizame strijd vol ontberingen en tegenslagen om na 1863 een menswaardig bestaan te verwerven. De (zelf-)emancipatie van de creoolse vrouw is nog lang niet voltooid. Staphorst heeft een boeiend onderwerp aangesneden dat meer aandacht verdient van onderzoekers.
Maurits Hassankhan, Martha Ligeon en Peer Scheepers gaan in op de huidige sociaal-economische verschillen tussen Creolen, Hindostanen en Javanen. Dit artikel, gebaseerd op de toepassing van sociologische onderzoekstechnieken, is het enige in zijn soort in de reeks van historische artikelen. De vraag rijst waarom de verzorgers van de bundel deze vreemde eend in de bijt tot de groep hebben toegelaten: gebrek aan kopij? De conclusie van de schrijvers is dat gemeten naar criteria als opleidingsniveau, inkomen, woningbezit, bezit van duurzame goederen (auto, bromfiets of fiets) gesteld kan worden dat de Hindostanen de betere sociaal-economische posities innemen, gevolgd door Javanen en Creolen.
Op een aantal artikelen kan kort worden ingegaan. Mildred Caprino behandelt de Creolen in Paramaribo, hun leven, hun werk en vooral hun strijd voor een eigen culturele identiteit. Dit is een informatief werkstuk dat verdere verdieping en uitwerking behoeft. Een veelbelovende jonge historicus in Suriname is Jerry Egger. Zijn cijfermatig en ook anderszins goed gedocumenteerde bijdrage: ‘Sociaal-economische ontwikkeling van de creolen na 1940’, is hiervan het bewijs.
Tot zover deze, noodzakelijk summiere, beschouwing van de afzonderlijke artikelen. Wat betreft de bundel als geheel, valt op dat alle thema's behandeld zijn volgens de traditie van het, in 1949 door Van Lier geïntroduceerde, pluralisme: bevolkingsgroepen worden naast elkaar en soms zelfs tegenover elkaar geplaatst als economische en politieke concurrenten. In de jaren zeventig en tachtig is dit concept met veel lawaai en onder veel misbaar afgezworen en dood verklaard door linkse Surinamers. Een theoretische rechtvaardiging van de reanimering van het pluralisme, was in de inleiding van de bundel op zijn plaats geweest.
Niet minder dan zeven Surinaamse bedrijven financierden deze bundel. Toch valt het boek als een pak kaarten uit elkaar na enkele malen te zijn gebruikt. De illustraties zijn schaars en van een matige kwaliteit. Deze inhoudelijk grotendeels geslaagde jubileumbundel had qua vormgeving, illustratie en verzorging een veel beter lot verdiend.
J.P. Siwpersad
| |
| |
| |
Wim Hoogbergen (ed.), Born out of Resistance: On Caribbean Cultural Creativity. Utrecht: ISOR, 1995. 418 p. f 49,-.
Het begrip verzet is de laatste jaren steeds centraler geworden in studies naar culturele overleving. Zo organiseerde het Gesellschaft für Karibikforsung van 25 tot 28 maart 1992 te Utrecht een internationaal congres met als titel: Born out of resistance: Caribbean cultural creativity as a response to European expansion. De verschillende verhandelingen zijn in deze bundel samengevoegd. Behalve het redactioneel artikel bevat de bundel achtendertig bijdragen van wetenschappers die vanuit verschillende invalshoeken het fenomeen verzet in het Caraïbisch gebied bestuderen.
Verzet wordt in het redactioneel artikel omschreven als het bieden van weerstand, in principe geweldloos, door een individu of een groep (p. 10). Voor sommige auteurs is verzet een allesomvattend begrip geworden, waartoe zij sociaal banditisme, vergiftiging, opstand, rebellie, diefstal en oproer rekenen. Anderen maken onderscheid in de verschijningsvorm van het verzet: is het openlijk of verborgen? Wat betreft de verborgen vorm van verzet behandelt Quintero-Riviera in zijn artikel de ‘camouflage-methoden’ die door slaven werden gebruikt nadat een culturele uitingsvorm door de planters werd verboden.
Bernard Moitt en Barbara Bush gaan in op de rol van de vrouw in relatie tot verzet. Moitt bestudeert de relatie tussen gender en arbeid. Verder toont hij aan de hand van de thema's reproduktie en verzet aan dat de slavernij voor vrouwen anders was dan voor mannen. Bush gaat na een korte discussie van de verschillende definities van slavernij en verzet in op de aspecten van gender en macht in slavenmaatschappijen. Verder stelt zij een aantal mythen over vrouwen en slavernij aan de kaak en bespreekt zij de stereotypen die er bestaan over zwarte vrouwen.
In de meeste bijdragen is men het erover eens dat marronage één van de meest succesvolle manieren was om aan het gehate slavenbestaan te ontsnappen. Wanneer er samenlevingen uit verzet zijn voortgekomen, zo komt in de verschillende artikelen naar voren, dan zijn het wel die van de marrons. Marronage was bovendien een vorm van verzet met grote culturele implicaties, want de marrons moesten vorm geven aan de voedselproduktie, de sociale structuur en aan het leiderschap. In een vijftal artikelen worden de verschillende aspecten van de marroncultuur behandeld (De Groot, Fleischmann, Bilby, Neumayer, Dubbelaar).
Cultureel verzet stond aan de basis van de culturele configuratie en het vormde de samenlevingen van de transplanted souls in het Caraïbisch gebied. Hoe hardnekkig en krachtig cultureel verzet is, blijkt wel uit de handhaving van tradities en denkbeelden. Afrikaans-Amerikanen probeerden hun religieuze erfenis zoveel mogelijk te behouden en versmolten hun religies met het christendom. Rose Mary Allen geeft in haar artikel verschillende voorbeelden van syncretisme op Curaçao, waarbij katholieke heiligen en Afrikaanse goden in elkaar opgingen.
In het Caraïbisch Gebied, met zijn grote culturele en raciale verscheidenheid, kan culturele identiteit op verschillende gronden geformuleerd worden en kunnen mensen kiezen met wie ze geïdentificeerd willen worden. De keuze voor een bepaalde etniciteit is vaak een strategie; men identificeert zich met de groep die de meeste voordelen biedt. Een aantal participanten van deze bundel schrijven over identiteit, de keuze van etniciteit, raciale vermenging en racisme. Palmié, Besson, Duharte Jiménez en Baud zijn enkele voorbeelden.
De Afrikanen in de Nieuwe Wereld creëerden nieuwe creoolse talen, om met elkaar te kunnen communiceren. Over het algemeen zijn de creoolse talen gebaseerd op Europese talen, maar hebben een sterk vereenvoudigde grammaticale structuur en zijn Afrikaanse invloeden duidelijk aanwezig. Eckkrammer en
| |
| |
Broek behandelen in hun artikelen het Papiamentu. De meeste artikelen over de Caraïbische literatuur laten zien dat er in die literatuur sprake is van verzet tegen de Europese hegemonie (Gyssels, Rumpf, Graf, Dumontet). Alleen Broek meent dat zelfs een oppervlakkige bestudering van de Caraïbische literatuur niet tot de conclusie kan leiden dat deze literatuur over verzet handelt.
Al met al bevat deze bundel een verscheidenheid aan artikelen die ingaan op verschillende aspecten van de Caraïbische cultuur. Door de verschillende invalshoeken van waaruit het thema van het congres, verzet, wordt behandeld krijgt de lezer ook een zeer gevarieerd beeld van het Caraïbisch gebied. Die diversiteit komt verder tot uitdrukking, doordat er naast artikelen in het Engels ook stukken in het Spaans en het Frans, talen die in de regio worden gesproken, zijn opgenomen. Kortom, in dit boek worden nieuwe informatie en argumenten aangedragen die bijdragen tot nieuwe inzichten in culturele processen in de Caraïbische samenlevingen.
Paul Eersteling
| |
Kees van Doorne & Michiel van Kempen, Suriname-catalogus van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Amsterdam: Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, 1995. 617p.
Vijftien juni was een belangrijke dag voor de Surinamistiek: ambassadeur Evert Azimullah ontving uit handen van Kees van Doorne en Michiel van Kempen het eerste exemplaar van de Suriname-catalogus van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Met dit omvangrijke werk werd begonnen in de zomer van 1991 en het werd op 1 mei 1995 afgesloten. Oorspronkelijk was het de bedoeling om een bibliografie van Suriname samen te stellen. Helaas was er voor een dergelijk groot project geen geld te vinden. Vandaar dat het doel toen werd bijgesteld: men zou zich alleen richten op het compileren van een catalogus van literatuur over Suriname en schrifturen van Surinamers aanwezig in alle faculteitsbibliotheken en de circa zeventig instituutsbibliotheken van de Universiteit van Amsterdam. Dat maakte echter nog niet dat er ineens wel geld aan de bomen langs de Amsterdamse grachten groeide. Deze catalogus kon dan ook alleen tot stand komen door de vrijwillige inspanning van Van Doorne en Van Kempen. Allen die Suriname en de Surinamistiek een warm hart toedragen zullen de samenstellers altijd dankbaar blijven.
Deze catalogus bevat de titelbeschrijvingen van boeken, kaarten, brochures en tijdschriften en een aantal overdrukken en pamfletten, die handelen over Suriname of die geschreven zijn door auteurs van Surinaamse afkomst, ook als het onderwerp niet op Suriname betrekking heeft. Werken waarin Suriname zeer summier aan bod komt zijn niet opgenomen. De catalogus is geordend in drie delen: eerst een lijst met 72 bibliografieën en naslagwerken. Daarna volgt de eigenlijke catalogus met meer dan 7700 titels. Het derde deel bevat een reeks van kaarten, zoals zee- en kustkaarten, plattegronden van Paramaribo en thematische kaarten. De titels zijn alfabetisch geordend op auteursnaam of het eerste woord van de titel en worden ontsloten door twee registers op personen- en zakennamen. Bovendien bevat de catalogus een lijst met de adressen van instituutsbibliotheken. Jammer genoeg zijn alleen overdrukken van artikelen in deze bibliografie opgenomen, met andere woorden de verspreid aanwezige artikelen in tijdschriften ontbreken. Het idee om bibliografieën, catalogi en naslagwerken apart op te nemen is goed maar ook arbitrair: Richard Prices The Guiana Maroons had zowel in het eerste als het tweede deel kunnen worden vermeld.
Ondanks de tamelijk uitvoerige inleiding van de samenstellers stuitten wij bij het gebruik op een aantal onduidelijkheden en inconsequenties. Bijvoorbeeld: bij sommige bundels zijn in de beschrijving alle medewer- | |
| |
kende auteurs vermeld, en bij andere niet (zie 0677 en 0837). Deze auteurs staan ook niet geregistreerd in de index. Het gevolg hiervan is dat het niet altijd mogelijk is een totaal overzicht van de publikaties van één auteur te krijgen. Om het nog verwarrender te maken, in 0930 wordt Theo Damsteegt wel als auteur genoemd, terwijl Silvia de Groot, die in dezelfde bundel ook een bijdrage van dertien pagina's heeft geleverd, ontbreekt. Een ander minpuntje is dat uit de inleiding niet duidelijk wordt of publikaties over Surinamers in Nederland nu wél of niet zijn opgenomen. De index maakt duidelijk dat er wel degelijk publikaties over de Surinaamse diaspora zijn opgenomen, zie bijvoorbeeld de ingangen op jeugd in Nederland en overheidsbeleid in Nederland. De vraag rijst echter waarom dan niet boeken als Gullit van Martin van Amerongen of Siep van der Werfs Allochtonen: een inleiding zijn opgenomen. Beide boeken zijn wel aanwezig in de collectie van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam.
Deze kleine punten van kritiek nemen echter niet weg dat de Suriname-catalogus van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam een uiterst nuttige en belangrijke aanwinst is voor de Surinamistiek. Het moge duidelijk zijn dat deze catalogus onmisbaar is in de boekenkast van iedereen die geïnteresseerd is in Suriname.
Irene Rolfes
| |
Stichting Volkslectuur Suriname, Woordenlijst Sranan-Nederlands/Nederlands-Sranan; Wordlist English-Sranan. Paramaribo: Vaco, 1995. 286 p. f 37,50 (in Suriname het equivalent van 17,50).
John Wilner (red.), Wortubuku fu Sranan tongo (Sranan Tongo-Nederlands Woordenboek). Paramaribo: Summer Institute of Linguistics, 1994. 123 p.
Ronald Snijders, Surinaams van de straat (Sranantongo fu strati). Amsterdam: Prometheus, 1994. 173p. f 19,90.
In 1995 is de lang verwachte derde editie van de Woordenlijst Sranan-Nederlands verschenen. De Woordenlijst is echter niet de enige nieuwe uitgave op het gebied van de woordenschat van het Sranan. De Surinaamse vestiging van het Summer Institute of Linguistics geeft al sinds 1988 proefuitgaven van een Wortubuku fu Sranan Tongo uit, zowel in een Sranan-Nederlands als in een Sranan-Engels versie; in 1994 is daarvan de derde uitgekomen. Tenslotte verscheen Surinaams van de straat (Sranantongo fu strati); Een lexicon van alledaags Surinaams door Ronald Snijders. Deze drie uitgaven vormen het onderwerp van deze bespreking, waarbij we aan de Woordenlijst de meeste aandacht zullen besteden.
De opzet van de derde editie van de Woordenlijst is in hoofdzaak hetzelfde als die van de tweede editie. Een lijst Sranan-Nederlands wordt gevolgd door een lijst Nederlands-Sranan. De planten- en dierennamen worden in afzonderlijke lijsten achterin van hun wetenschappelijke naam voorzien. In plaats van een Sranan-English lijst, heeft deze uitgave een English-Sranan lijst. Een belangrijk verschil met de vorige edities is de spelling. De nieuwe editie volgt de spellingsregeling van 1986, die voorin staat afgedrukt. Voor niet-sprekers van het Sranan zijn er duidelijke aanwijzingen voor de uitspraak gegeven.
Een steekproef (uitgevoerd op de letters n en o) wijst uit dat de nieuwe lijst ongeveer veertig procent meer woorden bevat. Daarmee komt het totaal aantal trefwoorden op ongeveer 4300. Tot de nieuw opgenomen woorden behoren vooral leenwoorden en samenstellingen. Sommige ervan lijken pas recent in gebruik te zijn, terwijl andere al lang deel van de taal zijn (dat waren dus omissies in de vorige versies). Enkele voorbeelden uit de letters n en o: nyanskin (reumatiek), nyanyanmoni (huishoudgeld), nyunsuskrifiman (journalist), ogridu (kwaad), omupikin (neef,
| |
| |
nicht), ondrogronman (onderwereldfiguur). De h (die in de vorige woordenlijst niet gebruikt werd) is in ere hersteld, met als gevolg dat een aantal woorden twee keer is opgenomen (hebi-ebi, hei-ei, heri-eri en andere). Er wordt nu echter erkend dat er woorden zijn die altijd met een h beginnen, zoals helpi, hetsyei (niezen), hilahila (heel veel).
Grammaticale informatie wordt nauwelijks gegeven. Dat behoort niet tot de opzet van de woordenlijst, maar het blijft merkwaardig om gelijkluidende woorden die niets met elkaar te maken hebben en soms tot geheel andere woordsoorten behoren onder één trefwoord te vinden. Voorbeelden daarvan zijn (h)ei: hoog, dam, rits, Surinaamse haas en dan: dam, dijk, dan.
Dat deze lijst omissies heeft, daar zullen de samenstellers zich beter dan wie ook bewust van zijn geweest. Enkele omissies zijn echter wel opvallend. Bij de uitleg van de spelling worden de Sranan equivalenten van de termen apostrof, accent grave, accent aigu en accent circonflexe gebruikt, respectievelijk: koti-marki, kruktu-marki, liti-marki, topi-marki. Deze nieuwvormingen zijn niet in de lijst opgenomen; hier schiet de lijst ten opzichte van zichzelf tekort. Een vergelijking met Van der Hilst's cursusboek Skrifi Sranantongo bun, leysi en bun tu (Paramaribo 1988) leert dat de daar geïntroduceerde taalkundige terminologie ook nauwelijks in de lijst voorkomt. Zo ontbreken onder meer taywortu (samenstelling), tusten (tweeklank) en nososten (nasale klinker). Tapusten (medeklinker) heeft de lijst wel gehaald, maar voor het begrip klinker geeft de lijst de voorkeur aan oposten in plaats van krinsten dat door Van der Hilst wordt gebruikt. Ook het deel van de woordenschat dat verbonden is met de Winti-cultuur, is niet ruim vertegenwoordigd. Uiteraard hoeft een lijst als deze niet het complete ‘technische’ lexicon van de religie te bevatten en ook niet de Kromanti-woorden. Toch ontbreken er ook een aantal vrij algemeen gebruikte woorden, zoals: awese (de titel van een bundel van Johanna Schouten-Elsenhout, volgens het Lexicon van de Winti-kultuur van Henri Stephen een ‘kromantiwinti, behorende tot het luchtpantheon’), kabratafra (traditionele offermaaltijd), luwangu (bosgeest, terwijl apuku wel is opgenomen), sekete (rituele dans) en Wanaisa (een van de varianten van de naam van Aisa). Ook akra als bijvorm van kra
ontbreekt. Er had ons inziens meer geprofiteerd kunnen worden van bestaande publikaties op dit terrein, waaronder het genoemde lexicon van Stephen. Een ander gebied dat niet sterk vertegenwoordigd is, is dat van de taboe-woorden. Op dit punt neemt de Woordenlijst een nogal preutse houding aan.
Veel leenwoorden zijn wat de spelling betreft aan de Sranan regels onderworpen. Dit maakt ze soms moeilijk herkenbaar: in fowtow zal men niet zo gauw het Nederlandse foto herkennen, en in bele niet zo gauw het Surinaams-Nederlandse bille. (In de Nederlands-Sranan lijst staat overigens voor aars billemofo, zonder ‘srananisering’ van de spelling.) De voorkeur om leenwoorden volgens inheemse spellingsregels te spellen doet enigszins gedateerd aan; we hebben de indruk dat spellingsdeskundigen er tegenwoordig in het algemeen geen bezwaar tegen hebben wanneer woorden wat hun spelling betreft duidelijk als leenwoorden herkenbaar blijven.
Het uiterlijk van het boek is erg goed verzorgd. Het heeft een stevige omslag en de katernen zijn ingenaaid, zodat het boek tegen veelvuldig bladeren bestand zal zijn. De afdelingen zijn van elkaar gescheiden door gekleurde bladen en de typografie, met vette letters voor de trefwoorden, is zeer functioneel. De samenstellers en de uitgever verdienen lof voor alle zorg die aan deze derde editie van de Woordenlijst besteed is. Voor iedereen die in het Sranan geïnteresseerd is, is het een onmisbaar boek.
De derde proefuitgave van het Wortubuku fu Sranan tongo van het SIL is - typografisch gezien - nog geen boek, maar een stapel van 123 fotokopieën met nietjes erdoor. Het SIL
| |
| |
wil er kennelijk nog veel werk aan besteden voordat het tot een publikatie in boekvorm overgaat. Het woordenboek werkt maar één kant op (Sranan-Nederlands), maar bevat wel een contra-index (Nederlands-Sranan). Een op dat register gebaseerde schatting wijst uit dat het boek ongeveer 2630 lemmata bevat. Per woord wordt niet alleen een Nederlands equivalent gegeven, maar ook grammaticale informatie en in vele gevallen een voorbeeldzin die het gebruik van het woord illustreert. Gelukkig hanteert ook dit woordenboek de officiële spelling.
Sranan is in grammaticaal opzicht een flexibele taal, want veel woorden kunnen in allerlei functies gebruikt worden. Met name zijn er veel overgangen tussen bijvoeglijke naamwoorden, werkwoorden en zelfstandige naamwoorden. Een woord als bigi wordt gebruikt als bijvoeglijk naamwoord, werkwoord (w'o bigi a oso, we gaan het huis groter maken) en als zelfstandig naamwoord (de grootheid van iets). Werkwoorden kunnen veelal ook als zelfstandig naamwoord gebruikt worden (bribi, denki, lafu, sribi, wasi). Het Wortubuku geeft deze multifunctionaliteit slechts gedeeltelijk weer. Zo wordt het gebruik als zelfstandig naamwoord van woorden die primair bijvoeglijke naamwoorden zijn (bigi, kowru, hei, krin; respectievelijk groot/grootte, koud/koude, hoog/hoogte, schoon/klaarheid) bijna nergens vermeld. Een volledige beschrijving van het gebruik van de Sranan woorden in diverse grammaticale functies zal echter pas mogelijk zijn als er meer inzicht is gekomen in de grammatica van het Sranan. Wat voor regels gelden er voor de overgang van een woord van de ene woordsoort naar de andere en zijn de betekeniseffecten daarbij regelmatig of niet? Pas als daarover meer bekend is, kan beslist worden of bijvoorbeeld het gebruik als zelfstandig naamwoord van woorden als kowru en krin wel of niet in een woordenboek van het Sranan moet worden opgenomen. Bladerend en lezend in deze proefuitgave komt men discutabele beslissingen, inconsequenties en omissies tegen, maar het is dan ook een proefuitgave. De samensteller, John Wilner, nodigt de gebruikers uitdrukkelijk uit om kritisch commentaar te geven. Het is te hopen dat deze oproep bij kenners van het Sranan gehoor zal vinden. Intussen mogen we blij zijn dat deze proefuitgave er al is. Samen met de Woordenlijst kan het vooral diegenen die Sranan willen leren goede diensten bewijzen. Overigens is dit
Wortubuku nog preutser dan de Woordenlijst.
In tegenstellling tot de twee hierboven besproken publikaties, is Ronald Snijders' Surinaams van de straat in Nederland uitgegeven. Het boekje is één jaar na zijn verschijnen al aan zijn derde druk toe; er zijn meer dan vijfduizend exemplaren verkocht. In Nederland wel te verstaan, want in Suriname is het boek nog niet te koop geweest.
Het is een leuk boek. De ondertitel luidt: Een lexicon van alledaags Surinaams, maar dat is een te weidse aanduiding. De schrijver wil aan de hand van een duizendtal uitdrukkingen die niet tot het ‘officiële’ Sranan behoren, laten zien hoe dynamisch, creatief en beeldend de sprekers van het Sranan zijn. Zo vinden we in Snijders' lijst omkeer-woorden uit de wakamantaal (nowmi voor geld), ingekorte woorden (daina voor geweldig, van het Engelse dynamite), verdubbelingen (laba-laba, lebe-lebe, lobo-lobo voor slap) en heel veel figuurlijke betekenissen (ye dof mi peer: je brengt me in diskrediet; nyan peer: slapen). Zoals te verwachten van een woordenlijst die zich vooral op slang toelegt, bevat de lijst nogal wat scheld- en schuttingwoorden. (Alleen daarom al is het boekje een welkome aanvulling op de preutse Woordenlijst van het Sranan-tongo.) De schrijver verschaft weinig gegevens omtrent de diverse groepen sprekers die de uitdrukkingen gebruiken. Een enkele keer staat er wakamantaal bij een woord vermeld. We mogen aannemen dat ook veel andere nieuwe uitdrukkingen in de taal van jongeren zijn ontstaan. Voorts is de taal van de sport met relatief veel uitdrukkingen verte- | |
| |
genwoordigd. Maar Snijders heeft ook bij bepaalde trefwoorden traditionele odo's opgenomen, waarvan het gebruik nu juist kenmerkend is voor oudere creoolse sprekers. In de Handleiding voor gebruik, die aan de lijst voorafgaat, schrijft de auteur: ‘Alleen Sranan-tongo-woorden en -uitdrukkingen waarover iets te melden valt in het kader van dit boek, komen in de verzameling voor.’ Wat nu precies dat kader inhoudt, wordt echter niet helemaal duidelijk. Niet met alle van de ongeveer duizend trefwoorden die Snijders ons in dit boekje aanbiedt,
is er iets aan de hand. Zo zijn bijvoorbeeld Amerkan, buy, disi, Doisri, foto, geme (door Snijders als dyeme gespeld), prenspari en zelfs mi en yu opgenomen, zonder dat er over het gebruik van deze woorden iets bijzonders wordt vermeld.
Met geme/dyeme komen we op het gebied van de spelling van het Sranan. Snijders heeft erover nagedacht, heeft duidelijk ook kennis genomen van de officiële spelling en van de spelling van de Sranan Akademiya, maar hanteert ook een aantal eigen regels. Zijn doel is de uitspraak zo duidelijk mogelijk weer te geven, maar ik betwijfel of zijn eigen regels hiertoe beter geschikt zijn dan de regels van de twee genoemde spellingen. Voor het verschil dat in de officiële spelling wordt weergegeven met ei versus èi en door de Akademiya ey versus èy (respectievelijk in prei/prey en rèis/rèys), gebruikt Snijders ei versus ey (prei - reys), wat erg verwarrend is en niets van het uitspraakverschil laat zien. Inconsequent is dat de tweeklank ei met een i wordt gespeld (zoals de officiële spelling voorschrijft), terwijl andere tweeklanken met een y worden geschreven: kutay, moy, buy (zoals de Sranan Akademiya het wil). Ook wat betreft de samentrekkingen volgt Snijders eigen regels. Hij schrijft geen apostrof als de slotklinker van een werkwoord weggelaten wordt, zoals in kot' odo (bij Snijders dus: kot odo). Op zichzelf klopt dat met de uitspraak, maar hij schrijft bijvoorbeeld ook ne (in plaats van n'e) voor de samentrekking van no e, met het nadeel dat de klinkerverlenging die hierbij optreedt niet zichtbaar wordt gemaakt. En om op geme/dyeme terug te komen: waarom Snijders dyeme spelt begrijp ik niet, aangezien hij in het hoofdstukje over de uitspraak vermeldt dat de g voor i en e als
dy kan worden uitgesproken. Het boekje als geheel is daardoor weer een gemiste kans om de officiële spelling van het Sranan bekend te maken. Het is niet bevorderlijk voor de status van het Sranan dat talloze auteurs eigen spellingen ontwerpen of gewoon maar wat doen. (Niemand haalt zoiets in zijn hoofd als het om talen als Engels of Spaans of Nederlands gaat.)
Wat erg jammer is, is dat dit boekje met hoofdzakelijk slang in Nederland wordt aangezien voor een woordenboek van het Sranan. Bij de presentatie door de uitgever werd het zelfs het eerste woordenboek van het Sranan genoemd en nog onlangs werd het boek in de VPRO-gids (van 29-12-'95) ook als zodanig vermeld. Daarmee wordt de indruk gevestigd (of bevestigd) dat Sranan uitsluitend een taal van de straat is. Dat is de auteur niet aan te rekenen. Weliswaar geeft hij in zijn inleiding niet duidelijk aan dat zijn verzameling uitdrukkingen niet meer dan een aanvulling op gepubliceerde woordenlijsten is, maar hij schrijft wel: ‘Het Sranantongo (...) is een goed gedocumenteerde creooltaal en kent in literair opzicht schitterende toepassingen’. Diegenen die denken dat het boekje van Snijders een woordenboek en zelfs het eerste woordenboek van het Sranan is, lezen daar kennelijk overheen. Zou dat komen doordat er in Nederland toch vooral belangstelling bestaat voor de grappige en min of meer exotische aspecten van de Surinaamse cultuur?
Geert Koefoed
|
|