OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 15
(1996)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||
Voormalige woning van de Engelse consul aan de Grote Combéweg (uit C.L. Temminck Grol, De architektuur van Suriname, 1667-1930. Zutphen: Walburg Pers, 1973).
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||
Mies van Niekerk
| |||||||||||||||||||||||
Etnische arbeidsdelingMet de komst van de Aziatische contractarbeiders ontwikkelde zich in Suriname een etnische arbeidsdeling, die tot op heden zijn sporen heeft nagelaten. Weliswaar is deze ar- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||
beidsdeling sinds de Tweede Wereldoorlog sterk vervaagd, maar op bepaalde terreinen is zij nog zichtbaar. Zo werken de Creolen nog steeds betrekkelijk veel in overheidsdienst, als ambtenaar in het overheidsapparaat of anderszins. De Hindostanen daarentegen werken vaker in de particuliere sector, en wel in de landbouw, de handel en het transport. Met uitzondering van sommige ambachten zijn Creolen veel minder werkzaam als zelfstandig ondernemer. Creolen zijn vaker in loondienst, niet alleen bij de overheid, maar ook in het bedrijfsleven (onder meer in de mijnbouw) en in de dienstverlening. Vanouds zijn de Creolen ook vaker te vinden onder het hogere administratief en technisch personeel, en in de vrije beroepen. Met de sterk gegroeide participatie van de Hindostanen in het onderwijs is dit laatste verschil echter verdwenen. Een probleem bij het vaststellen van sociale mobiliteit is het beginpunt waar vanaf men de vooruitgang meet. Bij de Hindostanen ligt dat eenvoudiger dan bij de Creolen. De Hindostanen kwamen niet alleen in een vrij kort tijdsbestek naar Suriname (in de periode tussen 1873 en 1917), maar zij hadden als contractarbeiders op de plantages tevens een min of meer gelijke lage sociale positie. De Creolen daarentegen vormen per definitie een in economisch en cultureel opzicht zeer heterogene groep. Ten tijde van de komst van de eerste contractarbeiders bevond zich in de stad al een Creoolse middenklasse. Niettemin neem ik als het beginpunt van mijn analyse de periode waarin de eerste Brits-Indische immigranten naar Suriname kwamen, dat wil zeggen de periode kort na de afschaffing van de slavernij. Hier ligt immers het begin van de etnische arbeidsdeling. Hoe komt het nu dat een dergelijke arbeidsdeling ontstond? Waarom keerden de Creolen zich af van de landbouw, en waarom werd de landbouw juist de basis voor het succes van de Hindostanen? Is het zo - zoals wel wordt beweerd - dat de Creolen een afkeer hadden van de landbouw en daarom naar de stad trokken? En waarom legden de Hindostanen zich juist wel toe op de landbouw en hoe is hun succes hierin te verklaren? De kleine landbouw vormde voor de Hindostanen de economische basis voor verdere sociale stijging, aanvankelijk via handel en transport, later ook via het onderwijs in de stad. In die zin vormden de landbouwactiviteiten dus een springplank voor volgende generaties. De vraag is waarom de Creolen geen gebruik hebben gemaakt van de economische mogelijkheden die de landbouw blijkbaar bood. Zoals gezegd wordt nogal eens aangenomen dat Creolen een afkeer hebben van landbouw en dat dit de verklaring vormt voor hun geringe deelname eraan (zie bijvoorbeeld Speckmann 1965: 46). Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat er ex-slaven waren die een afkeer hadden ontwikkeld van het veldwerk dat zij voordien onder slavernij-condities hadden moeten verrichten. Toch waren het juist Creoolse boeren die aanvankelijk de kleinlandbouw tot ontwikkeling brachten. Hun belangrijkste produkt was cacao, en zij leverden eind vorige eeuw een relatief belangrijke bijdrage aan de totale cacao-export van Suriname (Van Lier 1971: 230). Veel van deze boeren, vooral degenen die voor de export produceerden, bereikten een redelijke welstand. Wat bovendien vaak vergeten wordt bij het argument over de vermeende afkeer van de landbouw is dat veel slaven destijds al niet-agrarische arbeid verrichtten. In het midden van de vorige eeuw was maar liefst 35% van de produktieve slaven werkzaam als handwerklieden en huisbedienden (Van Lier 1971: 163). Met andere woorden, degenen die zich verwonderen over de geringe deelname van Creolen aan de landbouw vragen zich in feite af waarom huisbedienden en handwerklieden na de afschaffing van de slavernij geen boeren werden. Natuurlijk ontvluchtten ook veel ex-slaven het platteland, vooral in de nabije omgeving van Paramaribo, maar in het buurland Brits Guyana bleven veel ex-slaven juist wel in de landbouw (Lowenthal 1960: 793; | |||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||
Kruijer 1968: 163). Met andere woorden, er lijkt meer aan de hand dan alleen een vermeende afkeer van de landbouw. | |||||||||||||||||||||||
LandbouwpolitiekDe grootste zorg van de koloniale overheid en de planters na de afschaffing van de slavernij (1863) was de arbeidsvoorziening op de plantages. Men vreesde een grote leegloop van de plantages na afloop van de periode van Staatstoezicht (1863-1873), waarin de overheid erop toezag dat ex-slaven een arbeidscontract afsloten. Omdat de planters zich bovendien genoodzaakt zagen de arbeidskosten te drukken om het verouderde plantagesysteem nog draaiende te houden, gingen zij over tot de import van goedkope contractarbeiders uit onder andere Brits Indië.Ga naar eind3. De komst van deze contractarbeiders kon de lonen drukken in een tijd waarin het loonpeil dreigde te stijgen. De planters konden immers niet meer vrij beschikken over de arbeid van de ex-slaven, terwijl het voor de ex-slaven niet zo moeilijk was om buiten de plantages het (minimale) levenspeil te behalen dat ze destijds als slaven gewend waren (Kruijer 1968: 48). De immigratie van Aziatische arbeiders was dus niet alleen bedoeld om de planters van arbeiders te voorzien, maar ook om de kosten van arbeid te drukken. Zo de ex-slaven zelf niet van de plantages wegtrokken, werden ze op deze manier dus afgestoten en vervangen door Aziatische arbeiders. Waren er aan het eind van de periode van Staatstoezicht nog ruim 28.000 ex-slaven op de plantages, eind 1876 waren dat er nog geen 9.000 (Heilbron 1982: 111). Een tweede manier om te voorzien in arbeid voor de plantages was een indirecte manier, namelijk door middel van controle over de grond. Naast loonarbeid op de plantage was het bezit van een stuk grond voor de ex-slaven een manier om in eigen levensonderhoud te voorzien. Heilbron (1982) laat zien hoe controle over de grond daarom voor de planters een middel werd om controle over arbeid te krijgen. In sommige gevallen namen zij zelfs braakliggende grond in bezit om te voorkomen dat ex-slaven er zich vestigden als zelfstandig landbouwer. Plantage-eigenaren ruimden ook grond in voor geëmancipeerden, om zodoende tijdens de oogsttijd te kunnen beschikken over extra arbeidskrachten. Ook de koloniale overheid zorgde ervoor dat zich arbeidskrachten in de buurt van plantages vestigden door hen grond in pacht te geven op zogeheten vestigingsplaatsen. Dit waren oude verlaten plantages of door de overheid opgekochte plantages die werden verkaveld in percelen. De grondomvang werd hier bewust beperkt gehouden, zodat men wel gedwongen was een deel van de tijd te werken op de plantages (zie ook: De Klerk 1953: 163; Willemsen 1980: 123-4). Velen konden aldus niet zelfstandig in hun bestaan voorzien en bleven zo gebonden aan de plantage. Volgens Heilbron (1982) ontwikkelden zich allerlei tussenvormen tussen loonarbeiders en kleine boeren en was dit een gevolg van de voortdurende afhankelijkheidsrelatie van de kleine landbouw ten opzichte van de plantage. In sommige districten, zoals in Coronie, Boven Suriname en Para, hadden de planters echter geen controle over de grond. Hier wisten ex-slaven plantages in eigendom te verwerven. Zelfstandige vestiging als kleine boeren op onontgonnen grond was niettemin mogelijk. Ex-slaven vestigden zich langs de grote rivieren en legden zich toe op de produktie van cacao. Dat werd al sinds het midden van de vorige eeuw verbouwd en men was er dus mee bekend. Het was gemakkelijk te verbouwen, het vergde geen grote investeringen en er was een goede markt voor. De landbouw ontwikkelde zich hier voorspoedig, door eigen initiatief van de ex-slaven en zonder de steun van de overheid. Totdat er in 1895 een ernstige ziekte uitbrak in de cacaoplant was dit het meest belangrijke en karakteristieke type van kleinlandbouw in deze periode (Van Lier | |||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||
1971: 229-230). Hoewel de spanningsverhouding tussen de groot- en kleinlandbouw lange tijd bleef bestaan, was het toch de kleinlandbouw die geleidelijk de dominante sector zou worden. In de jaren tachtig van de vorige eeuw raakte de plantage-sector steeds verder in crisis. De overheid zag zich genoodzaakt om een actieve kolonisatiepolitiek te gaan voeren. Het tot dan toe gevoerde vestigingsbeleid was nooit erg intensief geweest en stond hoofdzakelijk in het teken van de arbeidsvoorziening op de plantages. Vanaf 1895, het jaar dat algemeen wordt gezien als een breuklijn in de agrarische politiek van Suriname, verschuift het accent echter van groot- naar kleinlandbouw. Niet alleen stimuleerde de overheid nu de vestiging van kleine zelfstandige landbouwers, maar ook werd het aantal vestigingsplaatsen sterk uitgebreid. Zoals hierna zal blijken kwam dit nieuwe beleid vooral ten gunste van de Brits-Indische immigranten. | |||||||||||||||||||||||
Differentiële mogelijkhedenVolgens een overheidsmaatregel van 1863 was het mogelijk een stukje grond in eigendom te verwerven. Deze maatregel bepaalde dat toewijzing van ‘domeingrond’ mogelijk was, waarover gedurende zes jaar geen grondlasten en personele belasting hoefden te worden betaald. Na twee jaar van geregelde bebouwing had men het recht van gratis eigendom. Kleine grondbezitters konden op basis van dit decreet ook kleine voorschotten verkrijgen (Van Lier 1971: 226). Aanvankelijk waren de ex-slaven echter uitgesloten: zij moesten de grond huren en bovendien genoemde belastingen betalen. Pas in 1888 kwam hierin verandering en konden ook de ex-slaven domeingrond in eigendom verkrijgen (Heilbron 1982: 118). Willemsen (1980: 122) wijst voorts op de ondoorzichtigheid, willekeur en ongelijke behandeling in de toepassing van de regelgeving. Verzoeken tot het verkrijgen van de titel van eigendom werden vaak afgewezen. Bovendien waren er allerlei voorwaarden verbonden aan deze wijze van gronduitgifte waaraan kleine boeren moeilijk konden voldoen (Willemsen 1980: 124-5). Ook Hindostanen die na beëindiging van hun contract geen gebruik maakten van de mogelijkheid terug te keren naar India,Ga naar eind4. konden gebruik maken van genoemde regeling uit 1863. In 1878 - toen de eerste contracten afliepen - waren er inderdaad immigranten die dat deden. Het animo hiervoor was echter gering, want de ex-contractanten beschikten vaak niet over de middelen om woeste grond in cultuur te brengen. Belangrijker was dat ze hiermee het recht op vrije terugkeer verloren (De Klerk 1953: 162). De overheid, die zich geleidelijk genoodzaakt zag de kleinlandbouw te ontwikkelen, had er alle belang bij de ex-contractanten blijvend aan het land te binden. Zij stelde zich daarom tegenover hen welwillend op. Een bijzondere omstandigheid voor de Hindostanen was voorts dat zij de bescherming genoten van de Brits-Indische autoriteiten. Deze traden op als een soort belangenbehartiger van hun onderdanen in den vreemde. Een en ander resulteerde erin dat de overheid een voor Hindostanen aantrekkelijker vestigingsbeleid ging voeren (zie bijvoorbeeld De Klerk 1953: 162-163; Speckmann 1965: 38-42). De verordening van 1895 was gericht op de ex-contractanten. Zij zouden het recht op vrije terugkeer niet verliezen wanneer zij zich als kleine landbouwer zouden vestigen op een van de vestigingsplaatsen. Wanneer zij wèl zouden afzien van hun recht op terugkeer ontvingen zij honderd gulden. De overheid breidde nu het aantal mogelijkheden tot zelfstandige vestiging aanzienlijk uit. Er kwamen meer vestigingsplaatsen, en de overheid nam hier een groot deel van de infrastructurele werken voor haar rekening. Terwijl de Creoolse landbouwers steeds meer het platteland verlieten - zeker na de cacao-crisis omstreeks de eeuwwisseling - waren de Hindostanen nog gemakkelijk con- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||
troleerbare arbeidskrachten. Dat kwam onder meer door hun zwakke rechtspositie als vreemdeling. Het was hen bijvoorbeeld verboden in de opkomende goud- en balata-exploitatie (waarover straks meer) te gaan werken. Anders dan voor de Creolen was hun enige mogelijkheid om vooruit te komen de landbouw. Wie daartoe enigszins in staat was vestigde zich buiten de overheidsplaatsen. Het nadeel van vrije vestiging was dat men hier zelf de woeste grond in cultuur moest brengen, terwijl op de vestigingsplaatsen de overheid zorgde voor allerlei infrastructurele voorzieningen, zoals ontbossing, drainage en wegenaanleg. Het voordeel was dat men hier na twee jaar zelf eigenaar van de grond kon worden. Dit sprak de Hindostanen, die uit overbevolkte gebieden in India kwamen, enorm aan. Ze beschouwden de vestigingsplaatsen al gauw als een doorgangshuis tot een zelfstandig bestaan (Speckmann 1965: 41). Vooral ten tijde van de cacao-crisis verlieten veel Hindostanen de vestigingsplaatsen om zich daarbuiten als zelfstandige boer te vestigen. In veel gevallen namen ze de grond over van de Creoolse cacao-boeren die omstreeks de eeuwwisseling naar de stad trokken. Dankzij de bemoeienis van de Brits-Indische autoriteiten kwam er meer toezicht op de naleving van de bepalingen van 1863, en wel in de toekenning van titels van eigendom en van de financiële voorschotten (De Klerk 1953: 164). Het is vooral door deze overheidspolitiek dat de immigranten na beëindiging van hun contracten onder veel gunstiger omstandigheden een eigen boerenbedrijf konden starten dan de ex-slaven na de Emancipatie. De Klerk (1953: 165) constateert dat het immigratiesysteem in feite een kolonisatiesysteem was geworden. Het leidde ertoe dat het aandeel van de Hindostanen in de kleinlandbouw toenam. Waren er in 1910 nog bijna evenveel immigranten (Hindostanen en Javanen) betrokken in de kleine landbouw als Creolen, in 1922 was het aantal kleine boeren van Aziatische herkomst twee keer zo groot als het aantal Creoolse kleine boeren (Van Lier 1971: 235). De toename van het aantal zelfstandige boeren viel samen met een groeiende vraag naar lokale voedselprodukten (Heilbron 1982: 221). Het waren overwegend Hindostanen die deze produktie ter hand namen. Rond Paramaribo richtten zij zich op de voedselvoorziening voor de stad. Hier kwamen zij al snel tot een betrekkelijke welstand, en namen ook de toevoer naar de consument steeds meer in eigen hand. Het was echter vooral de overschakeling op rijstbouw die leidde tot het succes van de Hindostanen in de landbouw. Hoewel de Hindostanen niet - zoals vaak wordt aangenomen - het rijstgewas introduceerden in Suriname (zie Heilbron 1982: 223-4), komt de enorme uitbreiding en modernisering van de rijstproduktie wel op het conto van de Hindostanen. Dit was mede mogelijk vanwege de zeer geschikte natuurlijke omstandigheden, de goede afzetmogelijkheden en het stimulerende overheidsbeleid. Begonnen als zelfvoorzienende boeren produceerden velen al snel voor de binnenlandse en later ook voor de buitenlandse markt. Met name ten tijde van de beide Wereldoorlogen kon de rijstproduktie enorm stijgen. | |||||||||||||||||||||||
De aantrekkingskracht van de stadTerwijl de Hindostanen hun positie dus geleidelijk verbeterden in de landbouw, volgden de Creolen een andere weg. Omstreeks de eeuwwisseling keerden velen van hen de landbouw de rug toe en trokken naar de stad. Dat had voor een belangrijk deel te maken met de eerder genoemde cacao-crisis, maar ook met de gunstiger bestaansmogelijkheden die zich juist in deze periode voordeden buiten de landbouw. Dit was met name het geval in de opkomende goud- en balatawinning. Men trok naar Paramaribo, op zoek naar een arbeidsplaats in deze bedrijfstakken, om van daaruit | |||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||
periodiek naar de binnenlanden te vertrekken waar het goud en de balata werden gewonnen. In de bloeitijd van de goudexploitatie (1875-1900) en van de balata (1885-1925) vonden grote aantallen, voornamelijk Creoolse arbeiders emplooi in deze bedrijfstakken. Was de exploitatie aanvankelijk vooral in handen van enkele grote, meest buitenlandse bedrijven, na verloop van tijd ontstond er ook een Creoolse klasse van grotere en kleinere ondernemers (zie Willemsen 1980). In de periode van ongeveer 1880 tot 1924 leverden beide bedrijfstakken een aanzienlijk aandeel in de export (Van Lier 1971: 242). Periodes van grote bedrijvigheid in de stad werden echter afgewisseld met periodes van teruggang en massale werkloosheid. De verschillende migratiegolven van en naar de stad houden hiermee verband (Van Lier 1971: 233; zie ook: Heilbron & Willemsen 1976: 36). Een en ander is in hoofdzaak toe te schrijven aan de economische structuur van Suriname, dat lange tijd een grondstoffenproducent bleef zonder dat er een industriële ontwikkeling op gang kwam (Kruijer 1968; Willemsen 1980). De werkgelegenheid vertoonde hierdoor grote schommelingen, waarvan vooral het Creoolse bevolkingsdeel te lijden had. De geografische mobiliteit van de Creoolse lagere klasse heeft ook in belangrijke mate te maken met deze economische instabiliteit (Buschkens 1974). Ook los van de economische oorzaken van migratie had Paramaribo echter een grote aantrekkingskracht. Dit was niet iets dat pas ontstond na de Emancipatie. Wie destijds buiten de stad moest wonen, op de plantages, deed dat slechts uit noodzaak. Ook veel slaven woonden toen al in de stad. Het is dus op zichzelf niet zo vreemd dat Paramaribo die aantrekkingskracht bleef uitoefenen. Daar kwam bij dat de levensomstandigheden in de stad beter waren dan op het platteland (vergelijk Dusseldorp 1963: 40; Kruijer 1951). Voor de Creoolse bevolking hing deze gerichtheid op de stad sterk samen met een westers culturele oriëntatie. Nauw hiermee samenhangend is de belangrijke rol die het onderwijs steeds heeft gespeeld als stijgingskanaal voor de Creolen. Het Creoolse volksdeel is altijd - in navolging van de koloniale elite - sterk geïnteresseerd geweest in scholing. Al vanaf het begin van de negentiende eeuw volgde de Creoolse elite onderwijs en stuurde soms zelfs de kinderen naar Nederland voor verdere opleiding. Maar ook de slaven en hun nakomelingen kwamen al vroeg in aanraking met het onderwijs, vooral via de Evangelische Broeder Gemeente (Lenders 1994). In vergelijking met de Hindostanen participeerden de Creolen eerder en op grotere schaal aan het onderwijs.Ga naar eind5. Tot na de Tweede Wereldoorlog waren de hoger geschoolden voornamelijk te vinden onder het Creoolse bevolkingsdeel. | |||||||||||||||||||||||
Etnische ideologieWaar de landbouw destijds voor de Hindostanen de belangrijkste route was naar sociale stijging, was dat voor de Creolen de stedelijke werkgelegenheid en het onderwijs. Zoals we zagen ging de beleidsombuiging in 1895 gepaard met een verandering in etnische samenstelling van de kleine-boerenstand. Was dit nu een onbedoeld effect van het beleid, of wilde de overheid bewust de Hindostanen begunstigen om ze te behouden voor de Surinaamse landbouw? Voor een deel was er sprake van een toevallig samenvallen van een aantal ontwikkelingen: de noodzaak tot ontwikkeling van de kleinlandbouw juist in een periode dat veel Creolen wegtrokken uit de landbouw, en het feit dat de Hindostanen steeds meer beschikbaar waren om zich zelfstandig te vestigen. Aan de andere kant is het geen toeval dat juist de Hindostanen werden begunstigd door de nieuwe landbouwpolitiek na 1895. Verschillende auteurs laten zien dat er bij planters en overheid duidelijke opvattingen leefden over de geschiktheid van de verschillende etnische groepen voor de landbouw. De Creo- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||
len werden eenvoudigweg minder geschikt geacht voor de landbouw dan de Hindostanen (Willemsen 1980: 126-7). Een dergelijke ideologie lag mede ten grondslag aan de differentiële behandeling van de verschillende bevolkingsgroepen door de overheid en de planters. Ongetwijfeld waren de oude sociale verhoudingen tussen planters en ex-slaven met de Emancipatie niet opeens veranderd. Het antagonisme dat bleef bestaan ondanks gewijzigde arbeidsverhoudingen, werd uiteraard verschillend geïnterpreteerd door beide partijen. Wat door de ex-slaven werd beschouwd als een legitieme manier om te ontkomen aan een slavenbestaan, werd door de planters gezien als onbetrouwbaar gedrag van hun arbeiders. Beide interpretaties waren echter niet van gelijk gewicht, want de belangen van de planters domineerden lange tijd de politiek (zie bijvoorbeeld Van Lier 1971: 239). De gunstiger behandeling die de Hindostanen ten deel viel houdt mede verband met deze etnische beeldvorming en ideologie. Heilbron (1982: 222-3) wijst op het vóórkomen van de opvatting dat bepaalde etnische groepen meer geschikt zijn voor de verbouw van bepaalde gewassen dan andere. In deze visie zouden de Aziatische immigranten bijvoorbeeld meer geschikt zijn voor de kleinlandbouw, i.c. de rijstbouw, dan andere bevolkingsgroepen in Suriname. Heilbron verwerpt terecht het idee dat dit te maken heeft met een natuurlijke dispositie. Toch blijft het de vraag waarom de Creolen bijvoorbeeld niet op grotere schaal overschakelden van cacao-produktie naar voedselproduktie voor de lokale markt, zoals de Hindostanen deden. En voor zover Creolen hiertoe wel pogingen ondernamen, waarom waren de Hindostanen succesvoller, met name in de rijstbouw? Dergelijke vragen zijn niet volledig te beantwoorden met een verwijzing naar economische en politieke ontwikkelingen. De Hindostanen wisten kennelijk ook adequaat in te spelen op de kansen die zich voordeden in de landbouw. Met de verwerping van het idee van een natuurlijke dispositie besteden genoemde auteurs verder ook geen aandacht meer aan mogelijke culturele verklaringen. In hoeverre beschikten de Hindostanen over bepaalde culturele en sociale hulpbronnen die hen een betere uitgangspositie gaven als kleine landbouwers? Op enkele aspecten daarvan ga ik nu nader in, met name de familiestructuur en het economisch gedrag. | |||||||||||||||||||||||
FamiliestructuurIn het Hindostaanse familiesysteem van weleer vormden de gezinnen van vader en zonen idealiter een economische eenheid. Dat stelde hen in staat de voor de rijstbouw benodigde arbeid te leveren. Met name waar land moet worden ingepolderd en een drainagesysteem moet worden onderhouden is betrekkelijk veel arbeid vereist. In principe is dit dus een kostbare onderneming. Waar kapitaal schaars is betekent goedkope familie-arbeid dus een goede investering (vergelijk Despres 1967: 92).Ga naar eind6. De beschikbaarheid van eigen familieleden als arbeidskrachten bevorderde schaal- en winstvergroting, waardoor rijst als handelsgewas kon worden geproduceerd (Despres 1967: 89). Bovendien was men niet afhankelijk van arbeidskrachten van buitenaf, waardoor het belang van de familie samenviel met dat van de onderneming. Dit bevorderde de loyaliteit van de individuele leden. Ook voor het zelfstandig ondernemerschap buiten de landbouw is herhaaldelijk vastgesteld dat het familiesysteem de Hindostanen een goede uitgangspositie gaf (zie bijvoorbeeld Benedict 1979). Anders dan de rijstbouw vereiste de verbouw van cacao weinig kapitaal en was vrij eenvoudig (Heilbron 1982: 81). Mogelijk vormde de afwezigheid van goedkope familiearbeid bij Creolen mede een reden waarom de Creoolse boeren na de cacao-crisis niet overgingen op rijstbouw. In Coronie bijvoorbeeld, tot op heden nog steeds een Creools land- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||
bouw-district, legden de boeren zich na de cacao-crisis toe op cocosnoten als belangrijkste gewas. Ook dit is een veel minder arbeidsintensieve vorm van landbouw dan rijstbouw. Vanwege de gunstige perspectieven tijdens de Eerste Wereldoorlog ging men echter ook hier rijst verbouwen. Dit leverde evenwel veel problemen op door slechte organisatie en coördinatie van het waterbeheer (Van Renselaar 1963a: 476). Dit laatste heeft ook te maken met een ander aspect van het familiesysteem, namelijk het landbezit en landvererving. Vanwege het patrilineaire en patrilokale familiesysteem was er bij de Hindostanen minder sprake van land-fragmentatie dan bij de Creolen en was de overerving duidelijker geregeld. Bij de Creolen, met hun bilaterale familiesysteem, hadden alle kinderen een gelijk recht op de grond, terwijl bij de Hindostanen slechts de zonen konden erven. In de praktijk echter vond er bij Creolen vaak geen boedelscheiding plaats, waardoor elders wonende erfgenamen aanspraak konden blijven maken op het gebruik van de grond of de opbrengsten ervan. Dit had weer een negatieve invloed op het beheer van het land en de waterbeheersing (Van Renselaar 1963a: 476; vergelijk Despres 1967: 48). Het meer diffuse verwantschapssysteem van de Creolen kende zowel zijn voor- als nadelen. Omdat de Creoolse landbouw overwegend op een bestaansniveau bleef opereren, vertrokken velen die elders meer konden verdienen. Dit waren vooral jonge mannen, met als gevolg een vergrijzing van de achterblijvende bevolking en het verlies van een belangrijk deel van de gezinsarbeid (Heilbron 1982: 273; vergelijk Van Renselaar 1963a: 477). Despres (1967: 88) wijst erop dat de achterblijvers in de landbouw de agrarische produktie gemakkelijk gaande konden houden, omdat het niet-arbeidsintensieve produkten, zoals boomgewassen betrof. Anders dan de produktie van rijst leverde dit weliswaar veel minder op, maar niettemin kon men blijven produceren voor eigen gebruik of voor de lokale markt, terwijl mannen met hun loonarbeid de inkomsten aanvulden. Het Creoolse familiesysteem maakte het aldus mogelijk om flexibel in te spelen op de omstandigheden. Maar er waren ook nadelen. De claims van elders wonende verwanten op gebruik van grond of de opbrengsten ervan pleegden een voortdurende aanslag op de achterblijvers. Hetzelfde gold voor de geldinkomsten verdiend buiten de landbouw: een man had velerlei verplichtingen (moeder, vrouw, kinderen, broers en zusters). Van Renselaar (1963a: 478) is zelfs van mening dat de onderlinge verplichtingen van familieleden en plantagegenoten een sterk nivellerend effect hadden op de welvaartsverschillen binnen de betreffende gemeenschap.Ga naar eind7. Anderzijds vormden deze onderlinge verplichtingen juist ook een goed sociaal vangnet. Het familiesysteem deed bijvoorbeeld de voortdurende migratiebewegingen soepeler verlopen, omdat men zowel op het platteland als in de stad altijd wel op verwanten kon terugvallen (Despres 1967: 85; vergelijk De Bruijne 1976: 48-9). | |||||||||||||||||||||||
Economisch gedragEen tweede element dat vaak wordt aangevoerd ter verklaring van de maatschappelijke positie is het economisch gedrag en levensstijl van de betreffende bevolkingsgroepen. Kort gezegd zouden Hindostanen hun maatschappelijke stijging te danken hebben aan hun ijver, sobere levensstijl en spaarzin. Over de Creolen daarentegen wordt gesteld dat zij niet de juiste instelling hebben om op eigen kracht vooruit te komen. Hun arbeidsmoraal en consumptieve levensstijl zouden eerder een belemmering zijn voor maatschappelijke vooruitgang. Vooral in de wat oudere literatuur over Suriname, waarin het concept van de plurale samenleving nog een prominente plaats innam, vinden we regelmatig verwijzingen naar verschillen in ‘economische mentali- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||
teit’ van de diverse bevolkingsgroepen van Suriname (onder andere Van Renselaar 1963a, 1963b; Speckmann 1963a, 1963b). De vraag is in hoeverre het toeschrijven van dergelijke kenmerken aan beide etnische groeperingen terecht is en, ten tweede, in hoeverre ze een verklaring vormen voor verschillen in maatschappelijke positie. Niet ontkend kan worden dat de levensstijl van Creolen en Hindostanen op een aantal punten verschilde. Vooral de uiterst sobere levensstijl van de immigranten destijds en hun vermogen om van het schamele loon toch nog te sparen vielen op (zie bijvoorbeeld De Klerk 1953: 138). Terwijl de Hindostanen van huis uit een laag bestaansniveau gewend waren, hebben de Creolen zich altijd in sterke mate gemeten aan de levensstijl van de Europeanen. De Hindostanen hebben door hun geïsoleerde bestaan op het platteland deze sobere levensstijl lange tijd kunnen handhaven en hierdoor konden zij het zich permitteren de statussymbolen van de Creolen te negeren (Speckmann 1963a: 463, 465). Onder Creolen vond het proces van verstedelijking veel eerder plaats en dat versterkte hun aspiraties en hun gerichtheid op stedelijke consumptiepatronen. Met de urbanisatie en sociale mobiliteit van de Hindostanen veranderde echter ook hun levensstijl. Speckmann (1963a: 466) constateerde al in de jaren zestig dat de behoeften en bestedingspatronen van jonge Hindostanen in de stad veranderden. Met hun meer consumptief ingestelde houding verschilde deze jongere generatie aanzienlijk van hun ouders. Met andere woorden, het contrast in levensstijl tussen Creolen en Hindostanen duidt niet uitsluitend op een etnisch-cultureel verschil, maar ook op een verschil tussen stad en district. Verschillen in economisch gedrag en levensstijl zijn echter niet alleen van invloed op de maatschappelijke positie, maar zijn daar óók een reflectie van. De economische situatie van de volkscreolen was er een van periodieke werkloosheid, geografische mobiliteit, en onregelmatige inkomsten. Een levenspatroon dat zich kenmerkt door een sterke schommeling in inkomsten en uitgaven is dan ook meer typerend voor Creolen dan voor Hindostanen (vergelijk Brana Shute 1979; Pierce 1973).Ga naar eind8. Interessant in dit verband is ook de bevinding van Despres (1967: 94) over het spaargedrag van Creolen en Hindostanen in zijn studie over het naburige Brits Guyana. Hij laat zien dat Creoolse dorpelingen minder sparen dan Hindostaanse dorpelingen, maar dat Creoolse bauxietarbeiders vaker sparen dan Hindostaanse suikerarbeiders. In het eerste geval zijn Creolen armer dan de Hindostanen, in het tweede geval is de situatie omgekeerd: de Hindostaanse suikerarbeiders zijn armer dan de Creoolse bauxietarbeiders. Met andere woorden, dit verschil in spaarzin weerspiegelt het verschil in economische positie. Niettemin hebben de Hindostaanse landbouwers hun sociale vooruitgang mede te danken aan hun sobere levensstijl, hun spaarzin en ijver. ‘The reputation of the group was in conformity with the facts: they were generally regarded as hard-working people’, constateert Speckmann (1965: 52). Dat de Hindostanen in het algemeen harde werkers waren zal door weinigen worden betwijfeld. Toch hebben zij hun reputatie van harde werkers pas gevestigd toen zij zich als zelfstandig kolonist op eigen grond hadden gevestigd (De Klerk 1953: 138).Ga naar eind9. De Creoolse kleine boer daarentegen is volgens Van Renselaar (1963a: 479) altijd een boer met een ‘landarbeidersmentaliteit’ gebleven, ‘altijd bereid om de landbouw op te geven, zodra hij in staat is buiten de landbouw een baantje te vinden dat meer profijt oplevert’. Gegeven het feit dat de Creoolse landbouw overwegend op een bestaansniveau is gebleven, is het niet verwonderlijk dat velen wegtrokken als ze elders meer konden verdienen. De betrekkelijk grote geografische- en arbeidsmobiliteit van de Creolen kan ook licht de indruk wekken dat zij niet geneigd waren tot het verrichten van regelmatige arbeid. Het kan natuurlijk zijn dat regelmatig, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||
saai werk door de Creolen werd geassocieerd met slavenarbeid, maar dan is dit in een latere historische periode wel versterkt door de economische structuur van Suriname, die totaal niet berekend was op een grote categorie van vrije arbeiders (vergelijk Heilbron 1982; Kruijer 1968; Willemsen 1980). En toen er later wèl een industriële ontwikkeling op gang kwam, met name de hout- en bauxietindustrie, bleek die in belangrijke mate op Creoolse arbeiders te draaien. Wie maatschappelijk succes uitsluitend wil verklaren met een verwijzing naar het economisch gedrag en de attitudes van de betrokkenen zelf geeft op zijn minst een zeer eenzijdige verklaring. Natuurlijk zijn dit belangrijke factoren in de verklaring van sociale mobiliteit, maar er zijn ook aanwijzingen voor het omgekeerde: economisch gedrag en attitudes vloeien mede voort uit de sociaal-economische positie. Er blijkt dus een complexe samenhang te bestaan tussen gedragskenmerken enerzijds en maatschappelijke positie anderzijds. | |||||||||||||||||||||||
Tot slotIn de literatuur over Suriname waarin de plurale samenleving centraal stond als theoretisch concept werd veelvuldig verwezen naar verschillen in culturele waarden en ‘economische mentaliteit’ tussen de diverse bevolkingsgroepen. Zo meende Van Lier (1971: 15) dat er in de Surinaamse samenleving nog groepen zijn die een westerse economische mentaliteit ontberen, de lagere klasse Creolen en de Javanen meer dan de Hindostanen.Ga naar eind10. Vergelijkbare noties treffen we aan bij andere auteurs (Speckmann 1963a, 1963b, 1965; Van Renselaar 1963a, 1963b). Culturele assimilatie is in deze optie een voorwaarde voor ontwikkeling en modernisering. Latere analyses, die deels ontstonden als reactie hierop, werden gegoten in termen van klassenverhoudingen en internationale afhankelijkheidsrelaties (Heilbron 1982; Hira 1982; Willemsen 1980). Dergelijke analyses bekritiseren terecht de oudere, eenzijdig culturele verklaringen, maar neigen tot een ander soort eenzijdigheid door culturele processen nu geheel te negeren of weg te verklaren. In de sociaal-wetenschappelijke literatuur over differentieel maatschappelijk succes van migranten- en etnische groepen elders is er meer plaats voor uiteenlopende verklaringen of voor theorieën die de verklaring zoeken in een combinatie van culturele factoren enerzijds, en historische omstandigheden anderzijds.Ga naar eind11. Maar eenstemmigheid op dit punt bestaat er allerminst. In dit artikel heb ik gepoogd enkele aspecten te belichten van het differentieel maatschappelijk succes van de twee grootste bevolkingsgroepen van Suriname, de Creolen en Hindostanen. Centraal stond de vraag waarom de Hindostanen in de landbouw hun basis vonden voor sociale mobiliteit, terwijl de Creolen zich juist in meerderheid daaruit terugtrokken en een ander traject volgden. In belangrijke mate bleek de sociale mobiliteit van beide bevolkingsgroepen en de specifieke economische plaats die zij in de samenleving innamen een gevolg van de differentiële mogelijkheden die zich op een bepaald moment voordeden, en de differentiële behandeling door de overheid die hen ten deel viel. Aan de andere kant waren er aanmerkelijke verschillen tussen beide bevolkingsgroepen in sociaal-cultureel opzicht, wat maakte dat zij ook verschillend reageerden op de economische mogelijkheden en kansenstructuur van de samenleving. Ter relativering tenslotte een laatste opmerking. In mijn analyse ben ik teruggegaan naar de oorsprong van de etnische arbeidsdeling in Suriname. Zoals gezegd is deze de laatste decennia aanzienlijk afgezwakt. De eenzijdigheid van sommige culturele verklaringen houdt dan ook deels verband met de tijd waarin dergelijke verklaringen ontstonden. Niet alleen was het dominante paradigma dat van de plurale samenleving, maar ook was het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||
sociale en geografische isolement van de Hindostaanse bevolkingsgroep groter dan nu het geval is. Zoals ik eerder aangaf bleek al in de jaren zestig dat verschillen in levensstijl van Creolen en Hindostanen niet uitsluitend duiden op een etnisch-cultureel verschil, maar eenvoudigweg ook op een cultureel verschil tussen stad en district. We mogen aannemen dat culturele verschillen tussen beide bevolkingsgroepen sindsdien verder zijn afgenomen, en dat er veeleer sprake is van wat Drummond (1980) noemt een cultureel continuüm. | |||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||
Drs. Mies van Niekerk is cultureel antropoloog en is als NWO-projectmedewerker verbonden aan het Instituut voor Migratie- en Etnische Studies van de Universiteit van Amsterdam. |
|