OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14
(1995)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||
Hans Ramsoedh
| |||||||||||||||||||||
Anti-kolonialisme en anti-fascismeDe Lichtvelds behoorden tot de stedelijke Surinaamse gekleurde elite. Lou's vader was Koloniale Ontvanger en Betaalmeester bij het departement van Financiën. Dat was de hoogste tree op de maatschappelijke ladder die een ‘inheemse’ in de koloniale Surinaamse samenleving kon bereiken. Voor de hogere funkties moest men blank zijn. Hoewel de Lichtvelds geïsoleerd van de Hollandse elite leefden, kon bij hen worden gesproken van een preoccupatie met de Europese cultuur. In het ouderlijke milieu was het lezen van Engelse en Franse literatuur gebruikelijk. Helman kreeg thuis privélessen viool, Grieks en Latijn (Van Kempen 1993: 13 e.v.). In 1921 (op 18-jarige leeftijd) vertrok Helman naar Nederland. Zijn besluit om uit Suriname te vertrekken kan niet worden losgezien van een met de paplepel ingegeven interesse voor de Europese cultuur. Zijn fascinatie daarvoor kon slechts bevrediging vinden in de persoonlijke confrontatie met het tot de verbeelding sprekende Europa. Daarnaast hing zijn vertrek samen met zijn diep ingevreten afkeer van het bedompte koloniale milieu, waarvan zijn vader met zijn katholiek puritanisme en bourgeois klassebewustzijn exponent en slachtoffer was (Van Kempen 1993: 21). Helman vertrok met het idee: ‘Ik kom hier niet meer terug, ik pik die koloniale rotzooi niet meer!’ (geciteerd in Oostin- | |||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||
die/Maduro 1986: 112). In 1925-26 publiceerde Helman zijn eerste roman: Zuid-Zuid-West: ‘Het is typisch het boek van een jongen van 22 over zijn herinneringen aan Suriname’ (Van Verre 1980: 16). Bij het schrijven van dit boek kwam bij hem ook de woede waarmee hij uit Suriname wegging weer naar boven: ‘Het kolonialisme, het ontdekken door wat voor inferieure mensen Suriname geregeerd werd, wie daar de baas speelden, wie daar de hoge pieten waren, en de wijze waarop de inheemsen van welk ras dan ook achteruit gezet werden, veroorzaakten die woede. Ook het volmaakte onbegrip dat er in Nederland heerste over wat daar overzee aan de gang was. Men wist wel iets van de Oost, maar van de West absoluut niets’ (ibidem: 24). Zuid-Zuid-West als een ‘haast krampachtige afwijzing van het geciviliseerde moederland’ (Oostindie/Maduro 1986: 112). De verontwaardiging over de Nederlandse koloniale politiek met betrekking tot Suriname hing ook samen met zijn eerste aanraking met het socialisme. Geheel in de geest van Brooshooft en Van Deventer die een ethische koers in de Nederlandse koloniale politiek met betrekking tot Nederlands-Indië bepleitten, appelleerde Helman Nederland aan zijn ‘ereschuld’ jegens Suriname:
‘Een ver land dat ik verschrompelen zie tot een dorre woestijn. En ik durf het u zeggen, zondagsbrave kooplieden: dit is uw schuld. Want naamt ge bezit van dit land -ik wil niet spreken over recht of onrecht, God weet dit alleen- waarom heeft het uw liefde niet meer, nu gij niet langer spreken kunt over het Dividend? Gij kent dit land alleen nog als een nadelige post op de jaarlijkse begroting, en herinnert u wrevelig de vette dagen van Mauritius en Sommelsdijk. Gij berekent sluw hoeveel jaren vrijdom van belasting de verkoop van dit land u geven kan. Suriname, uw voormalig suikerland, nietwaar? Zo verkoopt gij een slaaf; zo verkoopt gij een kreupel kind. En in uw hooggestoepte woning aan de groene stadsgracht, of in uw deftige landhuizen aan Vecht of plas, weet ge niet hoe eenzaam de verbannen kinderen van dit land zwerven over de aarde, weet uw dochter aan het romantisch klavier niet dat mijn Hawaï verschrompelt onder de hete zon. De armste marionet in haar statiejurk zegt zinloze woorden over één volk, één vorst. Onderwijl zitten gehuurde ministers het batig saldo van de Oost te berekenen en schuimbekken over de schadepost van de West. Stuur commissies uit, ha! geleerde toeristen. Laat uw gouverneur in zijn witte paleis de ondergang bezweren met dagelijkse danspartijen en kleine intriges van ambtenaren! Laat u inlichten door vetgevreten Gesslers en rustende huurlingen. Zal één u de waarheid zeggen over dit land en over zijn arme kinderen, wanneer hij niet de liefde heeft die ogen doet zien? Zonder uw liefde, zonder de liefde die uw plicht is -want alle koloniaal bezit is vrijwillig op zich nemen van een plicht! - zal er nimmer redding mogelijk zijn. Sinds eeuwen zijt gij dieven, men zegt: geoorloofd. Maar weest dan minstens liefdevolle dieven en geen schurken’ (Helman 1976: 111-2. Oorspr. druk 1926).
Een andere Surinamer die enkele jaren later het Nederlandse kolonialisme zou aanklagen was de vijf jaar oudere Anton de Kom. Hij vertrok in 1920 naar Nederland en was afkomstig uit de Creoolse volksklasse. De Kom werd politiek bewust door zijn contacten met nationalistische Indonesische studenten (waaronder Mohammed Hatta) en de internationale communistische beweging. Ook raakte hij onder invloed van de zwarte emancipatiebeweging in de Verenigde Staten. Deze contacten en beïnvloeding inspireerden hem vanaf 1926 tot een systematisch overdenken van de geschiedenis van Suriname. In zijn in 1934 verwoorde aanklacht (Wij slaven van Suriname) tegen het Nederlandse kolonialisme blijkt De Koms beïnvloeding door Albert Helman. | |||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||
De Nederlandse regering nam Helmans aanklacht niet in dank af. Hij werd bestempeld als een gevaarlijke anti-kolonialist en sindsdien alszodanig bij de inlichtingendienst geregistreerd. Zijn epiloog in Zuid-Zuid-West werd de duurste bladzijde uit zijn literaire oeuvre. Het kostte hem een hoogleraarschap in Leiden toen men eind jaren twintig een leerstoel in de Creolentalen wilde oprichten, gefinancierd door het ministerie van Koloniën. De voorzitter van de lectoraatscommissie, Benjamins, deelde Helman mee dat zijn benoeming op bezwaren van Koloniën stuitte: ‘Een man die zoiets schrijft [epiloog Zuid-Zuid-West], die veto-en wij, daar betalen wij geen cent voor’, aldus de reactie van het ministerie op de voordracht van Helman (Van Verre 1980: 25). Deze afwijzing betekende een deceptie voor Helman: ‘Ik heb de huik naar de wind gehangen en gezegd: weg uit dit land. Ik wil met Nederland niks meer te maken hebben’ (ibidem). Helman vertrok vervolgens begin 1932 naar Spanje. In dit land raakte hij - Helman had zich inmiddels ontwikkeld van orthodoxe katholiek tot radikaal-linkse socialist - betrokken bij de burgeroorlog (1936-1939). Hij streed aan de zijde van de anarchisten tegen de fascisten onder leiding van Franco. Na een korte gevangenschap zag hij kans in 1938 naar Nederland te vluchten. De ‘onvriendelijke, gemelijk-ironische atmosfeer in Nederland en de Hollandse kruiperigheid tegenover het opkomend nazidom in Duitsland’ in de tweede helft van de jaren deftig ergerden hem mateloos; Helman ging voor onbepaalde tijd in een soort van vrijwillige ballingschap naar Mexico (Helman 1984: 18). Zijn verblijf in Mexico was van kortstondige aard. Door de oorlogsdreiging in Europa en het feit dat hij zijn kinderen in Nederland miste -zijn eerste vrouw was na de scheiding in Spanje met de kinderen naar Nederland vertrokken-keerde hij in 1939 naar Nederland terug. Ook toen nog was Helman voor de Nederlandse autoriteiten suspect. Tijdens de mobilisatieperiode (1939-1940) waarbij de krijgsmacht op voet van oorlog werd gebracht, werd Helman door een bevriende commandant van het militaire kampement te Gilze-Rijen gevraagd een lezing voor de troepen te houden. Op last van hogere militaire autoriteiten vond de lezing echter geen doorgang. Helman kreeg geen opgave van de reden van dit verbod. Hij vermoedde wel dat dit samenhing met zijn anti-koloniale epiloog uit 1926. Via persoonlijke contacten in militaire kringen slaagde hij erin zijn persoonlijk dossier bij de militaire inlichtingendienst vernietigd te krijgen, waarmee hij een arrestatie tijdens de grote mobilisatie ontliep (interview 1993). Begin 1940 publiceerde Helman een boek over de tragedie van de Joodse vluchtelingen (Miljoenenleed). In mei van dat jaar vielen de Duitsers Nederland binnen. Helman dook onder. Hij sloot zich aan bij het kunstenaarsverzet en maakte deel uit van de redactie van de Illegale Vrije Kunstenaar. Hij publiceerde verzetsverzen en hield zich bezig met spionage en het vervalsen van persoonsbewijzen. Hij was een van de opstellers van het manifest waarin bij Rijkscommissaris Seys-Inquart werd geprotesteerd tegen de oprichting van de Kultuurkamer (Wijnen 1993: 47). De bedoeling van dit instituut was het Nederlandse cultuurleven in nationaal-socialistische geest te beïnvloeden. Kunstenaars werden op straffe van verbod van beroepsuitoefening verplicht zich bij deze Kamer aan te sluiten. Helman is nog steeds weinig spraakzaam over zijn verzetsaktiviteiten: ‘Zolang er nog Duitsers leven die de oorlog hebben meegemaakt vertel ik niet wat er allemaal gebeurd is’ (interview 1993). Na de bevrijding van Nederland in mei 1945 trad Helman namens het kunstenaarsverzet toe tot het Nood-Parlement, dat in afwachting van de algemene verkiezingen in mei 1946 als een soort volksvertegenwoordiging fungeerde (Duynstee/Bosmans 1977: 99-128). Een aanbod van de zijde van de PvdA om als Tweede-Kamerlid gekandidateerd te worden, | |||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||
sloeg hij af: ‘Dat doe ik niet. In mijn eigen geboorteland bestaat niet eens algemeen kiesrecht, dus ga ik me daar voor inspannen’, aldus Helmans reactie (Van Verre 1980: 66). | |||||||||||||||||||||
Pleitbezorger van zelfstandigheidDe Tweede Wereldoorlog had verreikende consequenties voor de koloniale verhoudingen. In 1941 proclameerden de Amerikaanse president Roosevelt en de Engelse premier Churchill het ‘Atlantic Charter’, waarin ondubbelzinnig het zelfbeschikkingsrecht van alle volkeren werd erkend. Onder druk van de Amerikaanse president beloofde koningin Wilhelmina in een radiotoespraak op 7 december 1942 een reorganisatie van het gehele koninkrijk. Voor Helman werd duidelijk dat Suriname zich aan de tweesprong van de tijd bevond. Hoewel de in mei 1943 opgerichte ‘Unie Suriname’ binnenlands zelfbestuur (autonomie) voorstond, was Helman na de oorlog een van de eersten die vanuit een anti-koloniale visie pleitten voor een dominion-status op basis van een personele unie met Nederland. In Suriname aan de Tweesprong (Lichtveld 1945: 6-7) vergeleek hij het Nederlandse kolonialisme met een bezetting, weliswaar vreedzaam maar toch in menig opzicht drukkend. Ondanks zijn onverholen kritiek op Nederland toonde hij zich een pragmaticus. Regeren beschouwde hij als een kunst die men leren moest. Suriname moest in zijn ogen trachten stap voor stap verder te komen en een radicale opstelling afwijzen; ‘Wij moeten niet tornen aan datgene wat ons bindt in het algemene rijksverband’ (ibidem: 35). Het tweede deel van Suriname aan de Tweesprong, eind 1945 toegevoegd, was echter teleurgesteld van toon. De door koningin Wilhelmina tijdens de oorlogsjaren gedane belofte het kolonialisme te beëindigen had Nederland niet ingelost. Helman sprak van een ancien regime dat zich hardleers en weerspannig toonde en waarvan de houding gericht was op sabotage. Hij had onomwonden sympathie voor de Indonesische vrijheidsstrijd en riep op tot formulering van de staatkundige idealen in Suriname (ibidem: 40). In 1946 vertrok Helman voor een oriëntatiereis naar de Nederlandse Antillen en Suriname. In zijn geboorteland werd Helman samen met de Unie Suriname de propagandist van de autonomie. Bij zijn afscheidsrede en zijn huldiging door de Unie Suriname op 8 december 1946 in een volgepakt theater Bellevue wees Helman erop dat wanneer men in Suriname met gekruiste armen op de beloofde autonomie zou wachten, deze een feit zou worden te kaka tjies tiefie (lett: als de haan tanden zou krijgen). Hij riep op tot een ontwaken uit een lange lethargie en verwierp de status van ‘vaderlandloze paria's’: ‘Wij moeten elkaar wakker schudden, er moet een klaroenstoot door het land gaan, in alle wijken van deze door ambtenaren tot conformisme gedoemde stad, in alle nog halfvergeten districten, dorpen en nederzettingen. Surinamers ontwaakt, schept u een vaderland’ (Helman 1990: 206 e.v.). Zijn rede vervolgend zei hij over de kolonisator: ‘Wij beschouwen degenen die dit land koloniseerden allerminst als vijanden. Maar wij wensen wel dat zij doordrongen raken van het inzicht, dat zij ons voortdurend datgene blijven onthouden waarop niet alleen naar huidige opvatting, maar zelfs van nature, overal en altijd ieder mens recht heeft: Een vaderland’ (ibidem: 208). In navolging van de bevrijder van Zuid-Amerika, Simón Bolívar propageerde Helman: geen vaderland zonder vrijheid. Geheel in de geest van de opvattingen in kringen van de Surinaamse stedelijke elite van de jaren veertig pleitte Helman voor een geleidelijke hervorming van het kiesrecht. Direkte invoering van het algemeen kiesrecht zou tot ongelukken leiden; hij vergeleek een onmiddellijke toekenning met een zoontje dat zijn vader om een scheermes vroeg (De West, 26 augustus 1946). ‘Kiezer moeten zijn, wat | |||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||
meer wil zeggen dan wandelaar naar een of andere stembus. ... De zwakkeren, de minder ontwikkelden, de lauwen zullen wij een handje moeten helpen’ (Helman 1990: 211). Helmans komst naar Suriname werd door de koloniale autoriteiten met argusogen bekeken. Hij werd constant geschaduwd door de politie. Hierover zegt Helman: ‘Op een zondagmorgen zat ik op het balkon toen een inspecteur van politie mij wilde spreken. Ik heb de opdracht gekregen om alles van u op bijeenkomsten te noteren. Ik ben gisteravond naar een lezing van u geweest, maar ik heb zo geboeid zitten luisteren dat ik vergeten ben aantekeningen te maken. U sprak zo mooi. Wilt u mij alsnog vertellen wat u gezegd heeft. Die man was zo godvergeten lief. Later vernam ik dat er een compleet dossier bij de procureur-generaal over mij lag. Dit laat zien hoe de mentaliteit toentertijd was’ (interview 1993). Wenste Helman in 1945 (Suriname aan de Tweesprong) niet verder te gaan dan een dominion-status in rijksverband, twee jaar later pleitte hij voor een personele unie met Nederland, gegrondvest op zelfstandigheid, gelijkwaardigheid en vrijwillig samengaan. De onderlinge banden konden naar gelang de omstandigheden nauwer of losser worden aangehaald (Suriname en de toekomstige Rijksstructuur). De staatkundige verhoudingen tussen Engeland, Canada en Australië stonden Helman hierbij voor ogen. Zijn onverholen pleidooi nu voor dekolonisatie hing samen met de desinteresse van Nederlandse zijde voor de West. De ontwikkelingen in Nederlands-Indië slorpten in deze periode alle aandacht van Nederland op. | |||||||||||||||||||||
MinisterschapIn 1949 bezocht Helman wederom Suriname om de eerste algemene verkiezingen in dat jaar bij te wonen. Door De Miranda, procureur-generaal en een van de oprichters van de NPS, tevens formateur van het eerste Surinaamse kabinet (College van Algemeen Bestuur), werd hem gevraagd het ministerschap van Onderwijs en Volksgezondheid op zich te nemen. Helman werd lid van de NPS, binnen welke partij de latente machtsstrijd tussen de oude blanke intellectuele elite en de nieuwkomers uit de Creoolse volks- en middenklasse onder leiding van Findlay en Pengel, manifeste trekken begon te vertonen (Dew 1978: 85-6). Hoewel ‘kleine lieden’ aan de wieg hadden gestaan van de NPS, behoorde het merendeel van de bestuursleden van deze partij tot de intellectuele bovenlaag van de Surinaamse samenleving. Zij combineerden deze functie met het statenlidmaatschap. Een groep NPS-ers onder leiding van Findlay en Pengel ageerde tegen de machtsconcentratie van deze elite. Zij vonden dat ‘zuivere Creoolse elementen’ in het partijbestuur ondervertegenwoordigd waren (Ormskirk 1967: 83-4). In de brief waarin Helman officieel toetreedt tot de NPS maakte hij, doelend op Findlay en Pengel, gewag van ‘wolven in schaapsvachten’; hij bestempelde beiden als ‘destructieve elementen’ binnen de partij (ibidem: 60-1). Helman begon als minister met tegenstand van alle kanten. De toenmalige politieke en maatschappelijke situatie omschreef hij als ‘abnormaal’. Men was in de nieuwe politieke constallatie nog niet gewend te werken met ministers. In de oude koloniale verhoudingen stond de gouverneur aan de top van de hiërarchie. Departementshoofden waren oppermachtig en hoefden slechts aan de gouverneur rekenschap te geven. Over deze beginperiode zegt Helman: ‘Van een heleboel veranderingen die ik wilde doorvoeren, begreep men niets. Sommigen verwachtten dat ik zou beginnen met een museum te stichten’ (Van Verre 1980: 80). ‘Als op een eigen onherbergzame, maar allesbehalve stille plantage had ik daar een voortdurende strijd te voeren om iets van de grond te krijgen en het groeiende te houden tegen alle overwoekering in | |||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||
die mijn bedrijvigheid bedreigde; het ingewortelde, traditionele kolonialisme dat zich ook van mijn eigen mensen had meester gemaakt’ (Helman 1984: 24). Zijn ministerjaren in Suriname kwalificeerde hij als ‘vreselijke werkzame jaren’ (ibidem). Helmans werklust en voortvarendheid als minister van twee departementen mogen opvallend worden genoemd. Op onderwijsterrein richtte hij in 1950 de eerste middelbare (AMS) en de eerste kweekschool op. Hij vond het verkeerd dat Surinamers op vrij jonge leeftijd naar Nederland moesten voor een vervolgopleiding: ‘Je moet kinderen van twaalf jaar niet uit hun land weg laten gaan wanneer ze nog moeten opgroeien. Dat kun je wel als ze achttien zijn, maar niet als ze te jong zijn’ (interview 1993). De oprichting van de kweekschool was bedoeld om leegloop van het land te voorkomen. Veel tegenstand kreeg hij bij deze plannen. De volksvertegenwoordiging vreesde een devaluatie van het mulo-diploma, dat destijds in Suriname de hoogste vorm van onderwijs was. ‘Volksvertegenwoordigers hadden allemaal alleen maar mulo-diploma's, dus het heeft mij een heleboel doorzetting gekost. Ik heb ontzaglijk moeten smoezen om de AMS erdoor te krijgen’ (Bubu e naki mi 1993: 10 e.v.). Tegenstand bestond ook van de zijde van de christelijke onderwijsdenominaties, die alle een eigen middelbare school wensten. De minister hield vast aan de oprichting van één middelbare school. Als concessie mochten de christelijke denominaties een eigen leraar voor geschiedenis (vanwege de katholieke en protestantse visies) en biologie (vanwege de afwijzing van de evolutieleer) op de AMS benoemen. Veel tegenstand bij deze onderwijsplannen kreeg Helman van Drielsma, de minister van Financiën: ‘Moet je die negers nog wijzer maken dan ze nu al zijn’ (interview 1993). Een uitbreiding van het lager onderwijs in de districten had eveneens prioriteit bij de onderwijsminister. Helmans ervaringen als onderwijzer in de districten lagen hieraan ten grondslag. Hij had destijds meegemaakt hoe jonge kinderen in een korjaal een heel eind moesten varen om onderwijs te kunnen volgen. Vermeldenswaard zijn nog de initiatieven die hij nam bij de oprichting van de muziekschool, de volksuniversiteit, het bureau volkslectuur en het taalbureau. Helmans streven was alles wat in de koloniale tijd potdicht gehouden was, open te gooien. Hij was voorstander van intensieve contacten met de Caraïbische regio. Vanwege de toen heersende provincialistische inslag vond men dat in Suriname gek: ‘En dan kreeg je vervolgens de vervelende artikelen over snoepreisjes in de plaatselijke kranten’, aldus Helman (interview 1993). Steun voor zijn plannen kreeg Helman wel uit Nederland. Hierover zegt hij: ‘Ik had in Nederland een enorme goodwill opgebouwd vanwege mijn oorlogsverleden. Ik kon maken en breken wat ik wou. Ze hadden nu alle vertrouwen in me. Vóór de oorlog was ik degene die op de koningin en het kolonialisme had gescholden. Na de bezetting kon ik zeggen: En u, waar was u tijdens de bezetting? En daarna hoorde je niks meer’ (interview 1993). Wel ontstond in Nederland enige onrust over Helmans plannen om het Spaans in het programma van het voortgezet onderwijs verplicht op te nemen. Hij kreeg zelfs een telegram van een grote Nederlandse krant: ‘Wij horen dat u het Nederlands wilt afschaffen en Spaans ervoor in de plaats wilt hebben’. Helman repliceerde telegrafisch heel kort: ‘Zie de taal van dit antwoord’ (interview 1993). Ook op het terrein van de volksgezondheid ging Helman voortvarend te werk. Tot aan het begin van de jaren vijftig werd Paramaribo geteisterd door malaria. De minister stelde een brigade ‘gezondheidsarbeiders’ in (in de volksmond muskietenpolitie genoemd) die alle erven en huizen in de stad afliepen om mogelijke broedplaatsen voor muskieten te bestrijden. Hoewel zij geen enkele wettelijke be- | |||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||
voegdheid hadden de huizen binnen te gaan, verordonneerde de minister: ‘Jullie doen het maar. Als ze niet willen, stoot je de deuren open en spuiten’ (Van Verre 1980: 80). Door zijn beleid werd Paramaribo binnen enkele jaren malaria-vrij gemaakt. Vrij spoedig echter verwierf de minister een bijnaam, die hem als oud-verzetsman pijn gedaan moet hebben: Hitler. | |||||||||||||||||||||
HospitaalkwestieNog geen twee jaar na zijn benoeming tot minister raakte Helman betrokken bij een conflict tussen medici in het 's Lands Hospitaal. Het leidde tot zijn politieke kruisiging en beëindiging van zijn loopbaan als politicus. Suriname stortte zich in een politieke strijd in het prille begin van zijn democratisch bestaan. Het 's Lands Hospitaal was al geruime tijd een ‘broedplaats van ruzies’ (Menkman 1950: 105). Er was sprake van chronische wantoestanden en conflicten onder medici. Binnen de medische staf bestond het odium medicum tussen Van Ommeren, gynaecoloog en röntgenoloog èn NPS-Statenlid, en Lo Sin Sjoe, direkteur van het 's Lands Hospitaal. Al enkele malen hadden de verantwoordelijke minister klachten bereikt over Van Ommerens financieel en materieel beheer. Zijn optreden gaf blijk van insubordinatie. Na herhaalde waarschuwingen meende de minister door drastisch optreden hieraan een eind te moeten maken: Van Ommeren werd in maart 1950 ontboden en vervolgens wegens ‘insubordinatie, indisciplinair gedrag en ondermijning van de goede geest en goede gang van zaken’ aangezegd binnen vierentwintig uur zijn ontslag te nemen (Mitrasing 1959: 200; Ooft 1972: 243). De minister had klaarblijkelijk de repurcussies van de ongewoon strenge afstraffing van een ambtenaar én tevens Statenlid niet voldoende onder ogen gezien. De combinatie van ambtenaar, en dus subaltern van de minister, en het statenlidmaatschap, en dus controleur van dezelfde minster, vormde de bron voor de ontstane conflictsituatie. | |||||||||||||||||||||
Cabale statenEen complicerende factor bij het ontslag van de medicus Van Ommeren vormde de reeds eerder genoemde machtsstrijd binnen de NPS sedert 1949. Van Ommeren werd door Findlay c.s. beschouwd als een exponent van de ‘zuivere Creoolse groep’ en zijn ontslag werd gezien als een aanval op een partijlid uit de Creoolse groep. De verstrengeling van deze twee zaken trok een zware wissel op de affaire. Op instigatie van Findlay en Pengel nam de afdeling Paramaribo van de NPS een eenentwintig punten tellende motie van wantrouwen aan tegen haar eigen landsminister. Hierin beschuldigde zij hem van een zeer hoge mate van dictatoriale neigingen. In de motie werd de houding van de bewindsman niet in overeenstemming geacht met de volkspsyche en de mentaliteit van de Surinaamse bevolking. De minister had volgens de opposanten ‘de grenzen van het toelaatbare op bedenkelijke wijze overschreden; zelfs in de koloniale tijd was zoveel wraakzucht tegen een ambtenaar niet ten toon gespreid (De West, 11 april 1950). De oppositie binnen de NPS vroeg om een onderzoek naar de affaire. Een onderzoekscommissie, samengesteld uit leden van het Hof van Justitie, stelde de minisiter in het gelijk en vond het ontslag gerechtvaardigd. De commissie schreef in haar rapport de verstoorde stemming binnen het ziekenhuis toe aan het ‘koesteren van een achterdocht door Van Ommeren ten aanzien van alles wat in het hospitaal gebeurt, bij alles ziet hij spoken en pogingen om hem in een val te lokken’ (Verslag Handelingen Staten van Suriname (VHSS), 1949-1950. Vergadering van 13 april 1950). In de statenvergadering op 20 april gaf de minister in een monumentale rede van vieren- | |||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||
half uur, niet vrij van ‘Helmaniaanse passie en pathos’, een uitvoerige uiteenzetting van de gang van zaken binnen het ziekenhuis (Mitrasing 1959: 201). De bewindsman sprak van een opruiming van de augiasstal en deelde mee geen gezagsondermijning, naijver en geldwolverij te dulden. Zijn rede was echter doorspekt met persoonlijk aanvallen op de ontslagen medicus. Tot acht keer toe werd de minister door de statenvoorzitter geïnterrumpeerd vanwege het al te persoonlijk karakter van zijn rede: ‘Men moet diep medelijden hebben met een figuur als Dr. Van Ommeren. Het is zaak de samenleving voor hem te behoeden. Het goede vermengt hij met eigenschappen die ten kwade werken. Dr. Van Ommeren zoekt zelf zijn ongelijk. Al ziet hij een uitweg, hij stort zich toch in catastrophes. Hij is een querulant’ aldus de minster (VHSS 1949-1959. Vergadering van 20 april 1950). In het vuur van de rede zei de minister nog dat Van Ommeren ‘onder bezwarende omstandigheden’ zou zijn gepromoveerd en dat de familie van de medicus ‘erfelijk belast’ was (ibidem). De minister veegde de vloer aan met de ontslagen medicus. Opvallend is de buitengewoon felle aanval van Helman in deze affaire, hetgeen deels samenhing met zijn karakter. Hierover schreef Van Kempen (1994: 12): ‘Hij is geen man van het compromismodel. Wie hem aan zijn kant heeft, weet zich verzekerd van een loyaal en fenomenaal werker, hij kan de beminnelijkheid zelve zijn, op en top heer, geestig, energiek. Maar hij kan ook chagrijnig zijn, ongeduldig, frikkerig, nurks, en zeker als hij meent dat de rechtvaardigheid in het geding is, neemt het aantal krachttermen in zijn spreken en schrijven met sprongen toe’. Beschouwde hij ook Van Ommeren net als Findlay en Pengel als wolven in schaapsvachten en als de destructieve elementen binnen de NPS, zoals vermeld in zijn brief bij zijn officiële toetreding tot deze partij? Het heeft er alle schijn van, anders kan de ongewoon felle reactie van de minister niet worden verklaard. Over Helmans opstelling in dit conflict schreef Pos (1988: 65-6): ‘Dat was in strijd met de ongeschreven grondregel van het Surinaamse gedragspatroon, waarbij het vloeren van de tegenstander gepaard moet gaan met een zeker medelijden, het ke poti (och, arme) systeem’. De aantijging van de minister jegens de vermeende ‘erfelijke belasting’ van de familie Van Ommeren nam men niet: ‘Dat had hij [de minister] niet mogen zeggen’ (ibidem). Helmans politieke rol binnen het Creoolse kamp, binnen de NPS, was uitgespeeld. De oppositie binnen de NPS beschuldigde de minister van ‘terrorisme en nepotisme’. Over de rede van de minister zei het NPS-Statenlid Comvalius: ‘Het is een literairisch gewrocht. Als kunstenaar van professie heeft hij zijn vak eer aangedaan. De landsminister heeft zich met hartstocht geworpen op zijn romanheld om hem ten onder te brengen’ (VHSS 1949-1950, vergadering van 25 april 1950). Vanaf april 1950 was van een normaal functioneren van de Staten geen sprake meer, een situatie die tot april 1951 zou voortduren. Op 25 april 1950 verklaarde de regeringsraad dat hij zich in zijn geheel achter de minister stelde. Het conflict leidde tot een verdeeldheid binnen de achterban van de NPS. De afdelingen te Paramaribo, Nickerie, Coronie, Onverwacht, Osembo en La Prospérité dienden een motie van wantrouwen in tegen de minister. De afdelingen te Paranam, Commewijne en Marowijne betuigden daarentegen hun steun aan de minister. De verdeeldheid binnen de NPS manifesteerde zich eveneens binnen de Statenfractie. De groep Findlay (vijf Statenleden) binnen de fractie nam het op voor Van Ommeren, terwijl het resterende deel van de NPS-fractie onder aanvoering van Van der Schroef (acht leden) zich achter de minster schaarde. Op 28 juni 1950 dienden Findlay c.s. een motie van wantrouwen in tegen de minister. De groep Van der Schroef had het nodig | |||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||
geoordeeld reeds vóór de stemming haar partijlidmaatschap op te zeggen, zonder echter daaraan politieke consequenties te verbinden. De groep Findlay beantwoordde deze stap met het opzeggen van het vertrouwen in de regering. Het uittreden van de groep Van der Schroef beschouwde zij als een ‘zuivering en niet als een scheuring’ (Ormskirk 1967: 88). Wel eiste zij van de dissidente ex-NPS-ers de ter beschikkingstelling van hun Statenzetels. De motie van wantrouwen werd met 13 tegen 7 stemmen verworpen. De verwerping was mogelijk door de steun die de groep Van der Schroef kreeg van een deel van de VHP-fraktie onder leiding van Lachmon en de Javaanse KTPI. Twee (moslim) VHP-ers steunden de motie van wantrouwen, hetgeen resulteerde in een splitsing binnen deze partij. Beide VHP-statenleden sloten zich aan bij de NPS-fractie van Findlay en Pengel. De opstelling en de steun van Lachmon voor de groep Van der Schroef hingen samen met diens persoonlijke loyaliteiten. Hij voelde zich persoonlijk moreel verplicht De Miranda, behorende tot de groep Van der Schroef, bij te staan aangezien deze hem als advocaat gevormd had (Azimullah 1986: 89-90). De situatie deed zich nu voor dat de minister, en in feite het gehele kabinet, weliswaar kon rekenen op een politieke meerderheid maar zich niet meer door de eigen partij gesteund wist. De oppositie tegen de minister eiste ontbinding van de Staten en frustreerde met nogal grove middelen de parlementaire werkzaamheid (Fernandes Mendes 1989: 185-6). De wijze waarop het vertegenwoordigend college delibereerde strekte niet tot verhoging van zijn achting (Van Helsdingen 1957: 243). In De foltering van Eldorado (1983: 362) sprak Helman van de ‘platste demagogie en de brutaalste onderlinge rivaliteit’. Het volgende voorval illustreert de verhitte debatten in de Staten. Bij de behandeling van de motie van wantrouwen wond het Statenlid Eliazer (vakbondsleider en medestander van de minister) zich nogal op, waarbij hij dreigde met een mobilisatie van de arbeiders. Hierop reageerde het Statenlid Pengel: ‘Mijn schoen, je kunt mijn schoenzool oproepen’. Hierop repliceerde Eliazer: ‘Je hebt nog nooit een behoorlijke schoen gehad’. Pengel achtte zich beledigd op grond waarvan hij zijn politieke tegenstander fysiek te lijf ging (De West, 14 april 1950). Een op sensatie belust publiek vond zijn weg naar de publieke tribune bij de Statenvergaderingen. Al enkele uren voor aanvang van de vergaderingen heerste er een grote drukte voor het Statengebouw. Honderden teleurgestelden die geen plaats op de publieke tribune hadden weten te bemachtigen, maakten op luide toon hun misnoegen kenbaar over het feit dat de redevoeringen niet via de radio zouden worden uitgezonden. Enkele christelijke gemeenten spraken hun bezorgdheid uit over de ‘politieke zedenverwildering’: ‘...tot dusverre [werd] slechts een strijd om de macht op weinig verheffende wijze gevoerd en zijn in de Staten de discussie en de houding der leden ver beneden peil. De wijze, hoe tot en over landsministers, de regering in het openbaar gesproken wordt, kan alleen maar het gezag neerhalen en bij weldenken ergernis en schaamte wekken’ (geciteerd in Van Helsdingen 1957: 243). Als gevolg van parlementaire obstructie door de oppositie tegen de minister bood de regeringsraad op 7 juli 1950 en bloc aan de gouverneur zijn ontslag aan. Een poging tot vorming van een nieuw kabinet onder leiding van Buiskool, president van het Hof van Justitie, mislukte, waarna de gouverneur besloot de in beraad gehouden ontslagaanvraag van de oude regeringsraad niet in te willigen. Volgens de gouverneur kon dit college nog steeds op een parlementaire meerderheid rekenen. Dit was tegen het zere been van de oppositie die persisteerde in haar eis om ontbinding van de Staten. Het blad De West, de spreekbuis van de oppositie, verklaarde de minister van Onderwijs en Volksgezondheid tot persona non grata. Het Statenlid Findlay bestempelde de minister als een ‘gangster’ (Mitrasing | |||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||
1959: 208). Over Helman zei Pengel: ‘En zo woedt het kwaad voort en alles om één man, die zoals ik reeds betoogde op een andere plaats onschatbare diensten aan zijn land kan bewijzen, maar die jammer genoeg in de functie, die hij thans bekleedt, nodeloze moeilijkheden in ons land geschapen heeft’ (VHSS 1950-1951, vergadering van 6 juli 1950). In de media werden felle debatten pro en contra de minister gevoerd. Het blad Suriname, waarvan het NPS-Statenlid Wijngaarde redacteur was, verdedigde de groep Van der Schroef. Daarentegen bestreed De West, waarvan het Statenlid Findlay hoofdredacteur was, de minister. Tussen beide kranten werden felle polemieken gevoerd. Daarbij kwam dat minister Lichtveld (Helman) free-lance medewerker van Wijngaardes krant was geworden, in welke hoedanigheid hij eerder aan De West verbonden was geweest. Findlays anti-Lichtveldopstelling werd versterkt door zijn vrees voor overvleugeling door zijn concurrent (Dew 1978: 86; Azimullah 1986: 85-6). Een van de NPS-Statenleden, De La Fuente, forceerde een doorbraak, om althans een oplossing in de impasse te brengen hoewel hij tegen de motie van wantrouwen tegen de minister had gestemd. Hij bedankte als Statenlid waardoor volgens het kiessysteem van die dagen nieuwe verkiezingen voor de vacante zetel gehouden moesten worden. De La Fuente meende dat hierdoor het kiezerscorps van Paramaribo zich kon uitspreken vóór of tegen de oppositie. Juglall, de NPS-kandidaat van de groep Findlay/Pengel, won de vacante zetel bij de verkiezingen op 9 oktober 1950. Hierna drong de NPS bij de gouverneur wederom aan op ontbinding van de Staten. Tegenstanders meenden dat de regering nog altijd op een meerderheid in de Staten kon rekenen en dat dus geregeerd kon worden. Vervolgens besloot de oppositie het parlementaire werk te boycotten. Suriname stond aan de vooravond van politieke chaos met maatschappelijke repercussies. De overheid bereidde zich voor op ongeregeldheden, De tankafdeling van de Nederlandse troepenmacht, die geregeld voor oefeningen in Bosbivak verbleef, werd permanent in de hoofdstad gelegerd. Militaire manschappen werden geconsigneerd. De politie richtte een speciale afdeling op die oefende in het gebruik van traangasbommen (De West, 19 oktober 1950). Tekenend voor de spanningen in het land waren de talloze demonstraties voor de woning van de minister in kwestie, waarbij men onder meer ‘geef ons onze zetels terug, volksverraders!’ scandeerde. Op een bijeenkomst in theater Thalia werd de toen daar aanwezige minister Lichtveld door tal van aanwezigen uitgejouwd: ‘Weg met little Pedro’. De minister werd onder geleide van de gewapende macht naar huis geëscorteerd (De West, 25 november 1950). De Miranda, procureur-generaal, bood hem aan een schildwacht voor de deur te zetten, wat de minister weigerde: ‘Ik verlaat nog liever onmiddellijk Suriname’, was zijn reactie. Wel legde hij een ‘mauser’ (pistool) klaar voor zijn vrouw, voor het geval dat (interview 1993). Pos (1988: 68) schreef over het isolement van de minister: ‘Helman versleet zijn vrienden en zijn Surinaamse jaren in een niets en niemand ontziende slijtageslag’. Het orde-verstorende gedrag van de oppositie in de Staten maakte het vergaderen onmogelijk. Zo waren van mei tot december 1950, 75 ontwerpen bij de Staten aanhangig wachtend op behandeling. De regeringsraad zag geen andere uitweg dan de tussenkomst van de Nederlandse regering in te roepen. Den Haag werd verzocht om toepassing van artikel 174 van de Staatsregeling om aan de dreigende legislatieve leemte te ontkomen. Dit artikel hield in dat wanneer een orgaan niet of in onvoldoende mate voorzag in hetgeen het krachtens een wet moest verrichten, een Nederlandse wet kon bepalen welk gezag zodanig orgaan verving. De Nederlandse regering en de Tweede Kamer beschouwden het politieke conflict tot de inwendige aangelegenheden van Suriname | |||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||
en wensten zich dan ook niet te compromitteren in deze kwestie. De Tweede Kamer was van oordeel dat ‘kinderen die leren lopen niet elk ogenblijk geholpen moeten worden, maar zelf moeilijkheden te boven moeten komen’ (geciteerd in Azimullah 1986: 95). De Nederlandse regering was wel bereid zich te laten voorlichten over de politieke situatie in Suriname. De crisis had geleid tot een politieke gang naar Canossa (Den Haag). De coalitie vaardigde op 6 december 1950 een delegatie onder leiding van minister Lichtveld af. De oppositie onder aanvoering van Findlay en Pengel reisde drie dagen later af. Minister Lichtveld beschouwde het politieke overleg met de oppositie in Den Haag niet als een inbreuk op de autonomie, maar als ‘hulpverlening in een noodtoestand, zoals een buurman een brand helpt blussen’ (Geciteerd in Azimullah 1986: 95). In Nederland werd een compromis gesloten. De oppositie verbond zich een aantal dringende wetsontwerpen met de meest mogelijke spoed af te handelen. Voorts werd het aan het oordeel van de gouverneur overgelaten of deze tot ontbinding van de Staten zou overgaan. Om beide partijen tot een compromis te bewegen schermde Nederland met een ontwikkelingsplan voor Suriname ten bedrage van NF 250 miljoen (De West, 5 en 6 januari 1951). Bij terugkeer in Suriname rezen er meningsverschillen over het bereikte compromis. Voor de oppositie bleef de ontbinding van de Staten een conditio sine qua non, terwijl de regering een tegenovergesteld standpunt verkondigde. Pas nadat de gouverneur buiten de regering om aan de eis van de oppositie tegemoet was gekomen, hervatte de laatste in pais en vree de parlementaire arbeid. De spoedeisende ontwerpen werden met algemene stemmen aangenomen, waardoor Suriname legislatief gered was uit de dreigende politieke impasse. Kort hierna besloot de gouverneur tot ontbinding van de Staten. De coalitie reageerde zeer ontstemd en constateerde een ‘ontstellend gemis aan staatsrechtelijk, politiek en parlementair inzicht’ (Mitrasing 1959: 212-3). De coalitiegezinde pers sprak van een ‘staatsrechtelijk ongeoorloofde inmenging’ (ibidem). Minister Lichtveld wachtte de verkiezingen niet af en besloot op 13 januari 1951 zijn portefeuille direct ter beschikking te stellen. Bij de verkiezingen in mei 1951 manifesteerden zich de gewijzigde sociale verhoudingen binnen de NPS. De intellectuele bovenlaag trok zich grotendeels terug. De NPS-achterban stelde zich achter de nieuwe leiders die zich profileerden als vertegenwoordigers van de Creoolse volksklasse. Onder het parool flogo alla tien [pak alle tien zetels] won de NPS onder leiding van Findlay en Pengel dertien zetels, waaronder de tien beschikbare zetels in Paramaribo. Het nieuw aangetreden kabinet in mei 1951 trok het ontslag van Van Ommeren in, hetgeen een rehabilitatie inhield. | |||||||||||||||||||||
TransformatieVerschillende auteurs hebben getracht de felheid waarmee het politieke conflict werd uitgevochten te verklaren. Zij wezen op de groei naar politieke volwassenheid, de onwennigheid met een parlementair stelsel dat niet van Surinaamse oorsprong was waarbij de verhouding van het vertegenwoordigend college tot de uitvoerende macht nog onvolwaardig was (Mitrasing 1959: 215; Ooft 1972: 244; Gedenkboek 100 jaar Staten van Suriname 1966: 80-1). De politieke onvolwassenheid zal zeer zeker een belangrijke rol hebben gespeeld bij dit conflict. Belangrijker lijken mijns inziens de sociologische aspecten. Helman zelf plaatste de oorzaken van het conflict in het licht van de maatschappelijke ontwikkelingen binnen de Creoolse groep. Na 1945 was onder hen sprake van een gedrang naar de middenklasse, een ‘Drang nach oben’, die zich vervolgens in het politieke krachtenveld ontlaadde in een wrijving tussen de oude en | |||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||
de nieuwe middenklasse (Lichtveld 1953: 26 e.v.). In zijn beschouwingen over dit maatschappelijk transformatieproces en zijn politieke implicaties geeft Helman echter blijk van een paternalistische visie. De nieuwe middenklasse vond hij nog niet rijp om politieke verantwoordelijkheden te dragen. Hierover schreef hij (ibidem 31-2): ‘De erfenis van het verleden, van de bevoogding en het ontbreken van eigen verantwoordelijkheid, kan niet met één slag worden geliquideerd. Lang gebonden ledematen blijven nog geruime tijd na het slaken van de boeien stijf en nog niet geheel geschikt voor hun taak. Doch slechts in de bevrijding verwerven zij zich de vereiste geschiktheid. De eerste post-koloniale periode van elk land... is er een van moeizame ontwaking, van pijnlijk-convulsieve verstoring der lethargie die optrad waar eigen verantwoordelijkheid al te lang werd afgesnoerd. De zelfstandig gemaakte ledematen moeten dan nog geoefend worden, minder nog in het politieke schaak- en steekspel waartoe uiteraard slechts weinig geroepen zijn... De schoksgewijze ontwikkeling, de cumulerende “Drang nach oben” geven maar al te gemakkelijk aanleiding tot overhaasting en overspanning, niet alleen van individuele, maar ook van collectieve krachten.’ De ‘kleine lieden’ die aan de wieg stonden van de NPS eisten echter een rechtmatig aandeel in de nieuw verworven politieke erfenis en wensten zich niet neer te leggen bij een politieke dominantie van de ‘grote lieden’, de intellectuele bovenlaag. Tenslotte mag bij de verklaring van het politieke conflict dat uiteindelijk tot zijn politieke uitsluiting leidde ook worden gewezen op Helmans karakter. Hij heeft vaak modder naar zijn hoofd gekregen. Dit vanwege zijn soms weerbarstig temperament, het feit dat hij zijn eigen weg ging en zich niet liet leiden door algemene conventies, maar streefde naar authenticiteit en persoonlijke integriteit. Het behoorde tot zijn sympathieke eigenschappen dat hij nooit gevreesd heeft vijanden te maken. Helman is nooit bereid geweest zijn standpunten te verdoezelen en stelde zijn gevoel van eigenwaarde boven het maken van een carrière (Nord 1949: 14; Van Kempen 1989: 118; Rutgers 1993: 27). Helman, die zich niet als een carrière-mens of homo politicus beschouwde (Meel 1990: 175), onderschatte het glibberige pad van de (Surinaamse) politiek. Hij kon moeilijk ‘dealen’ met mensen om hem heen en was wars van factionalisme. Ook in de politiek bleef hij in alle opzichten dé Albert Helman zoals wij hem kennen uit zijn romans: iemand die nooit een blad voor de mond nam en voortdurend ten strijde trok tegen onrecht. Menig schrijver heeft ervaren dat het schrijverschap zich moeilijk laat verenigen met de realiteit van een politieke loopbaan. Het ontslag van Van Ommeren viel samen met de machtsstrijd binnen de NPS. Helman had zich met het ontslag van Van Ommeren in de ogen van de ‘kleine lieden’ in het verkeerde politieke kamp geplaatst. In hun ogen was Helman politiek incorrect avant la lettre en dus suspect. Daarmee was ook zijn politieke loopbaan bezegeld (zie Ramdas 1994: 91). De politieke uitschakeling van de intellectuele bovenlaag binnen de NPS was een voorbode van het emancipatieproces onder de zwarte volkscreolen. Tussen de aanvankelijke bondgenoten, Findlay en Pengel, ontstond enkele jaren later een strijd om het leiderschap binnen de NPS. Deze strijd werd in het voordeel van Pengel beslecht die zich opwierp als leider van de zwarte Creoolse volksklasse. Zij leidde in 1955 tot het uittreden van Findlay c.s., afkomstig uit de lichtgekleurde Creoolse bevolkingsgroep, die een eigen politieke partij oprichtten (Ramsoedh 1993: 49). | |||||||||||||||||||||
Tot slotNa zijn aftreden als minister in januari 1951 bleef Helman in Suriname. Hij werd door | |||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||
Radhakishun, groothandelaar in onder meer medicijnen, overgehaald om te blijven en bij hem in dienst te treden. Hierover zegt Pos (1988: 66): ‘Het pleit voor zijn lef en vasthoudendheid dat hij toen niet onmiddellijk de boot naar Holland heeft genomen en wegwezen heeft geroepen’. Toen in 1954 de Rekenkamer van Suriname werd ingesteld zocht de Nederlandse regering een voorzitter die onafhankelijk en integer was. Helman werd gepolst voor deze functie: ‘Ik kreeg te horen dat het niet ging om rekenen of boekhouden, maar om iemand die met de nodige wijsheid de bestuurlijke zaken kon bekijken’ (Van Verre 1980: 82). Na zijn benoeming door de Staten van Suriname bekleedde hij de functie van Voorzitter van de Rekenkamer tot en met 1961. In deze nieuwe functie bleef hij een roepende in de woestijn. De Staten legden een grote onverschilligheid aan de dag ten aanzien van de werkzaamheden van de Rekenkamer en deden er een ‘ijzig zwijgen toe, alsof het hun speet dat zoiets als de Rekenkamer bestond’ (Lichtveld 1989: 364). De regering zag ieder jaar de verslagen van de Rekenkamer met onwelgevallen tegemoet. Zij wilde de voorzitter als gangmaker van dit instituut kwijt. Om hem weg te promoveren uit een functie voor het leven werd Helman in 1961 door de Surinaamse regering overgedragen aan de Nederlandse diplomatieke dienst. ‘En menigeen zal het in Suriname als een geslaagde opruiming [na de gebeurtenissen van 1950-HR] hebben beschouwd,’ aldus Helman (ibidem: 369). In 1961 werd Helman gevolmachtigd koninkrijksminister in de Verenigde Staten. Als tweede man op de Nederlandse ambassade in Washington was hij in het bijzonder belast met Latijns-Amerika. Een jaar later overleed zijn tweede echtgenote. De klap kwam hard aan. Hij wilde zich volledig terugtrekken uit de diplomatieke dienst. Op aanraden van de Nederlandse regering werd Helman op Tobago (Trinidad) ‘ambassador on call’ voor Latijns-Amerika, een functie die hij tot aan zijn pensionering in 1967 bekleedde. Helman heeft erg gefulmineerd tegen de wijze waarop Suriname onafhankelijk werd (Helman 1994: 88). Volgens hem kreeg het de onafhankelijkheid gewoon van Nederland opgedrongen. Over Den Uyl, de Nederlandse premier en een van de hoofdrolspelers bij de dekolonisatie van Suriname, zegt Helman: ‘Een stommeling die niet wilde zien dat het land absoluut niet rijp was voor onafhankelijkheid’ (interview 1993). In 1975 wees Helman Den Uyl erop dat een overgrote meerderheid van de bevolking geen onafhankelijkheid wenste: ‘Vraag het ze, per referendum. Weet u wat hij antwoordde? Een referendum past niet in het Nederlandse denken’ (interview 1993). In tal van interviews liet hij niet na het militaire regime in Suriname dat tussen 1980 en 1990 het politieke toneel domineerde, te attaqueren. Over de onafhankelijkheid en de militaire repressie zei Helman dat de ‘ondemocratische tangverlossing’ moest leiden tot een ‘ondemocratisch geleide couveuse-periode en stagnatie’ (geciteerd in Para 1993: 10). In 1983, toen Helman zijn magnum opus en politiek testament (De foltering van Eldorado) publiceerde, volgde de afrekening met Suriname, die herinnerde aan de eerdere afrekening met Nederland in 1926: ‘Suriname is een aflopende zaak, ten dode opgeschreven, omdat het land een kunstmatige kreatie is’ (interview 1993). Helman, door velen beschouwd als het geweten van Suriname, heeft zich fysiek kunnen verwijderen van Suriname, maar zich er mentaal nooit van kunnen losmaken (zie Helman 1984: 24). Hij was in 1993 een van de vijftien ondertekenaars van een Manifest voor de redding van Suriname, waarin gepleit wordt voor het houden van een referendum in Suriname. De bevolking moet alsnog de mogelijkheid krijgen om zich uit te spreken over de staatkundige verhouding met Nederland. De gerealiseerde onafhankelijkheid van Suri- | |||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||
name beschouwt Helman samen met de overige ondertekenaars van het Manifest als een ‘historisch onrecht’. De inmiddels 91-jarige ‘dwarsliggende Indiaan’ (Van Verre 1980) heeft nog steeds een onblusbare behoefte aan contestatie. De strijdbijl is nog niet begraven. | |||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||
|
|