OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 13
(1994)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
RecensiesJonathan I. Israel, Nederland als centrum van de wereldhandel 1585-1740. Franeker: Van Wijnen, 1991. 504 p., f 99,50. H.W. van den Doel, P.C. Emmer en H.Ph. Vogel, Nederland en de Nieuwe Wereld. Utrecht: Het Spectrum, 1992. 348 p., f 49,90. J. Lechner en H.Ph. Vogel (red.), De Nieuwe Wereld en de Lage Landen; Onbekende aspecten van vijfhonderd jaar ontmoetingen tussen Latijns-Amerika en Nederland. Amsterdam: Meulenhoff, 1992. 200., f 34.50.De Britse historicus Jonathan Israel is één van de inmiddels talrijke buitenlandse onderzoekers, die zich gefascineerd weten door de geschiedenis van de Republiek der Verenigde Provinciën. In Nederland als centrum van de wereldhandel 1585-1740 richt Israel zich op de rol die de Republiek als actieve stapelmarkt gedurende de ‘Gouden Eeuw’ heeft gespeeld. Hoe kon het dat het kleine, dunbevolkte en nagenoeg van natuurlijke rijkdommen verstoken Nederland in staat was de wereldhandel voor een periode van anderhalve eeuw te domineren? Israel noemt een aantal oorzaken: de geografische ligging van Nederland en de structurele behoefte in de vroegmoderne tijd aan één centrale stapelmarkt waar alle opslag-, transport- en verzekeringsfaciliteiten waren geconcentreerd; de val van Antwerpen in 1585 en de afsluiting van de Schelde voor scheepvaartverkeer (waardoor Antwerpen als concurrent voor Nederlandse havensteden wegviel); de Nederlandse vlootsterkte (vooral na de nederlaag van de Spaanse Armada in 1588) en de beschikbaarheid van grote aantallen schepen, zeelieden en scheepvaartfaciliteiten als gevolg van de bestaande Nederlandse hegemonie in het massagoederenvervoer (waarbij een hoge graad van rationalisatie en specialisatie en spreiding van investeringen doorslaggevend waren. Voor Israel is niet minder van belang dat de maritieme activiteiten in de Republiek niet geconcentreerd waren in enkele grote centra, maar verspreid lagen over het gehele land. Het overwicht van Amsterdam is volgens hem in de literatuur altijd sterk overdreven en weerspiegelde geenszins de werkelijkheid. Juist de bestuurlijke en fiscale samenwerking tussen de havensteden was zijns inziens een belangrijke basis voor succes in het wereldhandelssysteem. Bovendien meent Israel dat de federale staatsstructuur uitmuntte door een unieke vermenging van politieke interventie en zakelijke doelmatigheid. Veel meer dan elders in Europa bestonden er in de Republiek sterke banden tussen de handelselite en de politieke oligarchie. Stapelmarkt en staatsapparaat onderhielden een welhaast symbiotische relatie, waarvan het particulier initiatief profiteerde maar handelscompagnieën evenzeer een uitvloeisel waren. Ter verklaring van de Nederlandse handelshegemonie wijst Israel ook op het voor een groot deel gespecialiseerde karakter van de Nederlandse landbouw. Doordat veel boeren zich afwendden van de arbeidsintensieve akkerbouw en de nadruk legden op het voortbrengen van zuivelprodukten werd enerzijds het aanbod van handelswaar gediversifieerd en konden anderzijds arbeidskrachten massaal worden ingezet in de scheepvaartsector. Tenslotte was het volgens de schrijver van cruciaal belang dat Amsterdam de aandacht richtte op de financiële aspecten van het wereldhandelsverkeer. Leverde de Nederlandse stapelmarkt als zodanig goederen goedkoper en efficiënter dan de concurrerende markten, financiële instellingen als de Amsterdamse Wisselbank maakten het Nederland mogelijk deze handel in belangrijke mate te reguleren. Het lenen tegen lage rentes was één van de instrumenten waarmee de Republiek het | |
[pagina 79]
| |
fenomeen actieve stapelmarkt inhoud gaf en op grond waarvan Amsterdam zich ontwikkelde van een conventionele goederenbeurs tot een wereldbeurs voor speculatieve goederen- en aandelentransacties. Bij het vaststellen van de oorzaken van de Nederlandse handelshegemonie komt Israel in feite tot een precisering van reeds lang opgeld doende verklaringen. Zijn bestudering van de áárd van deze heerschappij en de beoordeling van dit verschijnsel in de historiografie brengt hem tot een herziening van de these die in dit verband door de historicus Fernand Braudel werd ontwikkeld. Israel bestrijdt de Braudeliaanse visie dat de beheersing van het massagoederen-vervoer in met name het Oostzeegebied de sleutel is geweest tot de Nederlandse handelshegemonie. Tevens heeft Braudel het volgens hem bij het verkeerde eind wanneer hij stelt dat het Nederlandse aandeel in het massagoederenvervoer na 1650 terugliep en dat als gevolg hiervan de Nederlandse stapelmarkt stagneerde en vervolgens inkromp. Naar het oordeel van Israel doorliep de stapelmarkt een complexe evolutionaire ontwikkeling in zeven fasen, te beginnen in 1585 en eindigend in 1740. Overeenkomstig deze indeling bereikte de Nederlandse handelshegemonie niet in 1650 maar rond 1672 haar hoogtepunt. De zeven fasen - die door de auteur hoofdstukgewijs worden besproken - waren volgens Israel slechts ten dele gekoppeld aan de opkomst en ondergang van het Nederlandse massagoederen-vervoer. Naar zijn mening werden zij evenzeer bepaald door verschuivingen in de handel in hoogwaardige goederen, dat wil zeggen in goederen met een hoge geldwaarde en een klein volume (zoals textielprodukten). Met deze nieuwe these als leitmotiv maakt Israel in zijn volumineuze werk inzichtelijk op welke wijze de handelsnetwerken in de zeventiende eeuw met elkaar verknoopt waren. De auteur gaat in op de handelstromen in het Oostzeegebied, het Middellandse zeegebied, de Levant, Afrika, het Atlantisch gebied en Azië en stelt aan de hand van kwantitatieve gegevens vast waaruit het Nederlandse aandeel in de wereldhandel bestond en hoe de Republiek zich politiek, commercieel en militair weerde in het internationale krachtenveld. Dat de handelsvoerdelen voor Nederland in de verschillende werelddelen niet synchroon liepen, illustreert vooral de Nederlandse aanwezigheid in het Caraïbisch gebied. Deze bereikte in ontwikkelingsfase drie, dat wil zeggen tussen 1621 en 1647, haar hoogtepunt. Het was in deze periode dat Noordoost-Brazilië door de West-Indische Compagnie (WIC) werd veroverd en de export van suiker, tabak en brazilhout en de import van slaven tot de meest winstgevende activiteiten gingen behoren. Halverwege de jaren 1630 beheerste de WIC zowel de internationale suikerhandel als de Atlantische slavenhandel. De verovering van steunpunten in Afrika (Elmina in 1637, Angola en Sao Tomé in 1642) versterkte de greep van de Republiek op deze contreien. Maar zo snel als het Braziliaanse avontuur tot inkomsten had geleid, zo spoedig was de Nederlandse overheersing van deze regio ook weer voorbij. De commerciële stagnatie zette reeds in de eerste helft van de jaren 1640 in. Vanaf de tweede helft van dit decennium werden de Nederlanders door de Portugezen met geweld uit Brazilië verdreven. Het Braziliaanse succes viel niet samen met het hoogtepunt van het Nederlandse wereldhandelssysteem als geheel. Dat vond volgens Israel plaats in de periode 1647-1672, de vierde fase van de ontwikkelingsgang van de Nederlandse stapelmarkt. De beëindiging van het Spaans-Nederlandse conflict en de expansie van de nijverheid en industrie in de Republiek zorgden in deze jaren voor een bloei van de handel in het Middellandse zeegebied, de Levant, Azië en de Nieuwe Wereld. De opleving van de | |
[pagina 80]
| |
handel in dit laatste werelddeel betrof in hoofdzaak de doorvoer van slaven naar en de verscheping van zilver vanaf het Spaans-Amerikaanse vasteland. Op deze route floreerde Curaçao als handelsdepot en transitohaven. Van een territoriale expansie in het Caraïbisch gebied welke de vergelijking met het in 1654 door de Republiek geliquideerde Braziliaanse rijk kon doorstaan was echter geen sprake. De verovering van Suriname door de Zeeuwen in 1667 was in het licht van de globale ontwikkelingen een tamelijk ongerijmde gebeurtenis. Deze vond plaats in een tijd dat het Nederlandse wereldhandelssysteem zijn hoogtepunt beleefde, maar het Caraïbisch gebied zijn betekenis voor de Republiek nagenoeg verloren had. Suriname was het nakomertje onder de Nederlandse koloniën in de Nieuwe Wereld en zou ondanks de plantage-opbrengsten in de achttiende eeuw nooit als een roemrijk hoofdstuk in de vaderlandse geschiedenis worden bijgezet. Het aureool van grandeur waarmee Brazilië onder Graaf Johan Maurits was omstraald, zou Suriname noch in de koloniale noch in de post-koloniale tijd deelachtig worden. Nederland als centrum van de wereldhandel 1585-1740 is een geserreerd geschreven, erudiete en historiografisch interessante studie. Mede door zijn uitgesproken stellingnamen laat het werk zich vooral lezen als een scherpzinnig betoog. Als bezwaar tegen de synthese kan worden aangevoerd dat het vanuit een eurocentrische visie is geschreven en dat het wonder van de Republiek door Israel vooral wordt toegeschreven aan de strategische inzichten van Nederlandse regenten en kooplieden. Dat de Republiek garen spon bij de toenmalige internationale verhoudingen en zonder de hulp van deze omstandigheden beslist minder opzienbarende ontwikkelingen zou hebben doorgemaakt, krijgt bij de auteur wat weinig glans. Zeker, Israel gaat uitvoerig in op de ambities van de toenmalige grootmachten. Hij gebruikt deze echter in hoofdzaak ter verklaring van de neergang en niet van de opkomst van het Nederlandse handelsrijk. Tenslotte worden in deze studie niet alle relevante aspecten uitputtend behandeld. Over het ingewikkelde vraagstuk van het mercantilisme bijvoorbeeld laat Israel de lezer op verschillende punten in het ongewisse. Met Israels werk als vertrekpunt is het gemakkelijk de blik te vernauwen en de aandacht te richten op de Nederlandse betrokkenheid bij het Westelijk Halfrond. In Nederland en de Nieuwe Wereld hebben de Leidse historici Emmer, Vogel en Van den Doel er naar gestreeld in één deel de betrekkingen van Nederland met het Amerikaanse continent te beschrijven in de afgelopen vijfhonderd jaar. Gepoogd is de Nederlandse relaties met Noord-Amerika, het Caraïbisch gebied en Latijns Amerika te behandelen met het oogmerk de parallellen en verschillen tussen genoemde contacten uiteen te zetten en te analyseren. Om hun doel te verwezenlijken besloten de auteurs de werkzaamheden te verdelen: Emmer nam de Nederlandse aanwezigheid in het Atlantisch gebied voor zijn rekening in de periode tot 1875, Vogel richtte zich op de Nederlands-Latijns Amerikaanse betrekkingen vanaf het begin van de 19e eeuw en Van den Doel ontfermde zich over de Nederlandse banden met de Verenigde Staten. De uitgever afficheert Nederland en de Nieuwe Wereld als een intrigerende studie. En inderdaad, wie het gelezen heeft zal moeten erkennen dat het boek intrigerend kan worden genoemd door de opeenstapeling van onzorgvuldigheden, tegenstrijdigheden en pretenties. In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat het projekt uitblinkt door stuurloosheid. De lezer moet het doen met de hierboven weergegeven doelstelling en tast verder in het duister omtrent de achterliggende intenties van de auteurs. Wat het meest irriteert, is dat een duidelijke probleemstelling ontbreekt. Gelet op de | |
[pagina 81]
| |
doelstelling is dat niet verwonderlijk. Wie er van uitgaat dat de Amerika's als één entiteit kunnen worden beschouwd, kan moeilijk verwachten dat een dergelijke vooronderstelling zich op een bevredigende wijze operationaliseren laat. Hoewel de auteurs in hun inleiding terecht opmerken dat in de wetenschappelijke literatuur tot dusver vooral de verschillen tussen de Amerika's zijn geëxploreerd, maken ze op geen enkele wijze duidelijk waarom nu ineens met deze traditie zou moeten worden gebroken. Het ontbreken van een historiografisch kader wekt de indruk dat genoemde benadering niet in eerste instantie door wetenschappelijke argumenten werd ingegeven. Daar komt bij dat de auteurs niet erg consequent met hun uitgangspunt omspringen. Kennelijk is het hun ontgaan dat zij hun doelstelling loslieten op het moment dat zij besloten hun werkzaamheden naar hun persoonlijke specialismen toe te delen. Door hun aandacht over de onderscheiden geografische eenheden te verdelen, sloten zij zich indirect bij de bestáánde onderzoektraditie aan. Op zichzelf genomen kan genoemde driedeling moeilijk als bezwaarlijk worden aangemerkt, al was er veel voor te zeggen geweest de post-emancipatie geschiedenis van Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba in het eerste en niet in het tweede deel onder te brengen. Binnen Latijns Amerika zijn deze voormalige Nederlandse koloniën immers altijd buitenbeentjes gebleven en hebben zij een ontwikkelingsgang doorgemaakt die tamelijk geïsoleerd van (de rest van) het continent is verlopen. Als er vanuit deze ex-koloniën al contacten met de regio werden onderhouden, dan vonden deze plaats met landen behorende tot het Caraïbisch gebied en Noord Amerika, niet met Latijns Amerikaanse staten (uitgezonderd Venezuela). Het is dan ook gebruikelijk genoemde landen tot het Caraïbisch gebied te rekenen. Een laatste kanttekening met betrekking tot de opzet van het boek betreft de verdeling van het aantal pagina's over de verschillende delen. Deze oogt tamelijk lukraak. Zo krijgt de ‘Atlantische periode’ 80 pagina's toebedeeld, de Nederlandse relaties met Latijns Amerika 100 pagina's en de betrekkingen van Nederland met de Verenigde Staten 130 pagina's. Weerspiegelt dit het belang dat de auteurs hechten aan de respectievelijke deelonderwerpen of is dit een uitvloeisel van de uiteenlopende stijlen waarvan de auteurs zich bedienen of de afwijkende benaderingen waarvoor zij kozen? De schrijvers laten zich er niet over uit. Het deel geschreven door Emmer is ondanks bovengenoemde bezwaren de meest acceptabele bijdrage van de drie. Meer dan zijn collega-auteurs concentreert hij zich op het uitzetten van grote lijnen, het stellen van prikkelende vragen en het verwijzen naar relevante discussies. Over het algemeen gebeurt dit echter weinig gestructureerd en in een onbarmhartig tempo. Wanneer de auteur op p. 75 enigszins parmantig opmerkt dat alle facetten van de Nederlandse zeevaart en handel in het Atlantisch gebied aan de orde zijn geweest, is daarvan geen woord gelogen. Wel moet hierbij worden bedacht dat de crux van deze vaststelling schuilt in het zinsdeel ‘aan de orde zijn’. Specialisten zullen de opvattingen van Emmer kennen uit artikelen die hij in de afgelopen twee decennia over de Atlantische geschiedenis publiceerde. Niet-ingewijden zullen de toespelingen op wetenschappelijke discussies ontgaan en moeite hebben de vaart van het betoog bij te houden. Het is verleidelijk het stuk van Emmer te lezen tegen de achtergrond van de bevindingen van Israel. Uit de literatuuropgaven blijkt niet dat de auteur de studie van Israel heeft geraadpleegd, maar aangenomen mag worden dat hij het boek wel degelijk kent. Emmer beschouwt 1675 als een keerpunt in | |
[pagina 82]
| |
de Nederlandse handels- en kolonisatiepolitiek in het Atlantisch gebied. Volgens hem werd het beleid sindsdien gebaseerd op het winstprincipe en het vermijden van risico's. De bijzondere omstandigheden waaraan Nederland zijn ‘Gouden Eeuw’ te danken had waren voorbij en regenten en kooplieden toonden zich doordrongen van de achterstand die de Republiek had op Engeland en Frankrijk in termen van financieel-economische sterkte, maritieme macht, handelspolitieke voordelen en investeringsbereidheid van beleggers. Dit besef had tot gevolg dat pogingen om nieuwe koloniën te stichten na 1675 werden gestaakt en dat de aandacht zich richtte op die gebieden die reeds onder Nederlands gezag stonden: Suriname (plantage-kolonie in opkomst), Curaçao en St. Eustatius (transitohavens bij uitstek) en de forten op de Afrikaanse kusten (ter bescherming van de slavenhandel). Met deze bezittingen werden volgens Emmer nog geruime tijd goede zaken gedaan, al zou de Atlantische handel nooit meer dan 5% van het nationaal inkomen genereren en illustreerde volgens Emmer dit cijfer dat een land als Nederland binnen de internationale verhoudingen alleen maar klein kòn zijn. Het is aardig om te constateren dat deze analyse chronologisch in het betoog van Israel past. Beide auteurs stemmen overeen wat betreft hun datering van het hoogtepunt van de Nederlandse handelshegemonie. Hun waardering voor dit overwicht loopt echter uiteen. Ziet Emmer genoemde suprematie als iets dat zich grotendeels buiten de Republiek om voltrok, Israel meent - zoals gezegd - dat aan deze positie onmiskenbaar een binnenlandse strategie ten grondslag lag. De bijdrage van Vogel over de Nederlandse betrekkingen met Latijns Amerika is een breedvoerig relaas waarin de anekdotiek overheerst. Dit deel - waarin nogal wat plaats is ingeruimd voor Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba - refereert aan tal van gebeurtenissen, groot en klein, maar verzuimt deze in bredere verbanden in te bedden of naar hun ware betekenis te schatten. Met een borstelig penseel schildert Vogel de geschiedenis van de voormalige Nederlandse koloniale bezittingen. Merkwaardig genoeg laat hij hierbij na de overeenkomsten en verschillen tussen deze gebieden tot uitdrukking te laten komen. - Vooral de staaltundige en economische ontwikkelingen in Suriname en op Curaçao hadden zich zeer wel voor een dergelijke vergelijking geleend. De aandacht voor de Zuidamerikaanse landen beperkt zich in Vogels bijdrage in hoofdzaak tot Argentinië en Venezuela, de in economisch opzicht belangrijkste landen voor Nederland. Vlekkeloos is dit deel allerminst. Enkele voorbeelden. De eerste verkiezingen volgens het algemeen kiesrecht in Suriname werden niet in 1948 maar in 1949 gehouden (p. 135), de coup van Bouterse kwam niet in de eerste plaats voort uit ontevredenheid over de salarissen van de manschappen en ‘onoverkomelijke partijtwisten die de ware democratie (sic) in gevaar brachten’ (p. 138-139), deze coup verliep alles behalve ‘ongewoon bloedig’ (p. 139) en Chin A Sen trad niet onmiddellijk na de staatsgreep maar eerst in augustus 1980 aan als president van Suriname (p. 139). Opvallend is verder de ongeïnspireerde wijze waarop Vogel de kwestie-De Kom aanroert en het paternalisme dat hij laat doorklinken in zijn beschrijving van de Nederlands-Surinaamse betrekkingen in de periode van het Statuut. Sommige uitlatingen bij Vogel zijn uitgesproken cryptisch, zoals de opmerking dat na de decembermoorden ‘in een koloniale reflex door de Nederlandse regering onmiddellijk de betaling van ontwikkelingsgeld uit de onafhankelijkheidspremie opgeschort’ werd (p. 139). Ook uit andere zinsneden blijkt dat de auteur nogal eens zijn toevlucht neemt tot gezochte stijlfiguren. Is het om zijn onbekendheid met bepaalde onderwerpen te verhullen? Het gebruik van verster- | |
[pagina 83]
| |
kende en afzwakkende bijwoorden in één en dezelfde zin is een ander kenmerk van het proza van Vogel. Als voorbeeld moge dienen de karakteristiek die hij op p. 144 poogt te geven van Curaçao tijdens de olie-boom in de jaren dertig. In één adem door wordt door hem zoveel geponeerd en tegelijk weer teruggenomen, dat er wel beschouwd níets wordt beweerd. Op zijn zachtst gezegd onconventioneel is de wijze waarop Vogel zich over collega-onderzoekers uitlaat, met als toppunt van potsierlijkheid het monumentje dat hij op p. 173 opricht voor de historicus ... Vogel. Wie deze passage onder ogen heeft gehad, weet dat er op deze bijdrage geen zegen kan rusten. Aan het deel geschreven door Van den Doel - dat naar opzet en benaderingswijze het midden houdt tussen de stukken van Emmer en Vogel - wil ik hier verder voorbijgaan. Wel dient nog te worden gewezen op het nauwelijks serieus te nemen ‘Tot slot’, waarin de drie bijdragen langs de dunne lijntjes van massacultuur en cocaïne aan elkaar worden gebreid. Waren ruim driehonderd bladzijden voorwerk nodig om tot deze nabeschouwing te kunnen geraken? De auteurs zouden niettemin tekort worden gedaan wanneer niet ook de uitgever in de kritiek op Nederland en de Nieuwe Wereld zou worden betrokken. Het kan moeilijk anders of deze heeft zich op het standpunt gesteld dat met het Columbusjaar in aantocht een aansprekende boektitel op de markt diende te worden gebracht. Dat kwaliteitskriteria aan dit streven ondergeschikt werden gemaakt, zal reeds voldoende duidelijk zijn geworden. Dezelfde overweging lijkt ten grondslag te liggen aan De Nieuwe Wereld en de Lage Landen. In deze bundel met negen essays - eveneens een Leidse onderneming - passeert een verscheidenheid aan onderwerpen de revue. Vele van deze bijdragen hebben een inventariserend, soms zelfs een nadrukkelijk collectionistisch karakter. Uitzonderingen in positieve zin zijn de opstellen van Emmer (een bewerking van zijn bijdrage aan Nederland en de Nieuwe Wereld), Oostindie (bespiegelingen over de zijns inziens niet levensvatbare landen van het voormalige Nederlands West-Indië) en Stols (over de plaats van het Hollandse verleden in de Braziliaanse collectieve verbeelding). Waren deze stukken verspreid in tijdschriften gepubliceerd, dan had een ieder daar vrede mee kunnen hebben. In deze bundel komen ze hoe dan ook niet tot hun recht. Ze hebben onvoldoende gewicht om de overige bijdragen op te waarderen, maar zijn te interessant om het boek in zijn geheel als een mislukking af te doen. Ook na herlezing wordt overigens niet duidelijk voor welk publiek deze verzameling essays eigenlijk bedoeld is. Gevreesd moet worden dat met publikaties als de twee hierboven besproken uitgaven de Nederlandse markt voor Caraïbische boeken weer geruime tijd verzadigd zal zijn. Voor de serieuze onderzoekers op dit terrein die moeite hebben hun werk bij een uitgever onder te brengen, moet deze wetenschap bepaald ontmoedigend zijn.
Peter Meel | |
F.E.R. Derveld en W. Heilbron, Economic and Demographic Change in a Post-Slave Society: 1863-1920. Research memorandum 518. Groningen: University of Groningen, Institute of Economic Research, 1993. 28 p. + vii, f 11,75 (incl. verzendkosten)In de moderne historiografie van Suriname is het opvallend hoeveel wetenschappers de periode vóór 1863 als onderzoeksterrein hebben gekozen. In de afgelopen twee decennia besteedden auteurs als Richard Price, R. Brana-Shute, Chris de Beet, J. Siwpersad, Silvia de Groot, Wim Hoogbergen, Gert Oostindie, Alex van Stipriaan en | |
[pagina 84]
| |
Humphrey Lamur hun professionele aandacht in hoofdzaak aan de meest uiteenlopende aspecten van de slavernij-periode. Binnenkort wordt een nieuwe serie publikaties over deze periode verwacht van onder meer Ruud Beeldsnijder en Frank Dragtenstein. Het is verheugend dat een groeiend aantal auteurs begint in te zien dat de periode ná 1863 ook een dankbaar terrein is voor wetenschappelijk onderzoek. Na publikaties in de jaren vijftig van C. de Klerk en J. Ismaël over de Hindostaanse en Javaanse immigratie, kwamen Glenn Willemsen en Waldo Heilbron aan het begin van de jaren tachtig met hun dissertaties over respectievelijk de koloniale politiek en de opkomst van de kleine landbouw vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw. Rosemarijn Hoefte voegde aan deze reeks een dissertatie over plantage Marienburg toe. Recentelijk promoveerden ook R. Gowricharn en H. Ramsoedh op twee belangwekkende thema's uit deze periode. Bea Lalmahomed onderscheidde zich onlangs nog met haar studie over zes generaties Hindostaanse vrouwen. Tenslotte noemen wij hier zijdelings de vele journalistieke publikaties met een historische inslag over de periode van de mislukte revolutie in Suriname. In het tijdvak na 1863 zijn de economische, politieke, sociale, culturele en demografische grondslagen gelegd voor het moderne Suriname zoals wij dit nu kennen. Publikaties over deze periode hebben alleen al om deze reden een groot praktisch belang en moeten als zeer gewenste baby's worden verwelkomd. Dit doen wij dan ook met de recente studie van het gelegenheidsduo Derveld en Heilbron. Een aantal mogelijke handicaps van het kindje nemen wij bij voorbaat voor lief. In hun research memorandum hebben Derveld en Heilbron een belangrijke taak op zich genomen: het ontzenuwen van een taaie koloniale mythe over het economisch gedrag van de Surinaamse vrijverklaarden en hun bijdragen aan de koloniale staathuishouding. Deze mythe wil dat de ex-slaven na 1863 ijlings en massaal de plantages en het platteland ontvluchtten, dat zij zich lieten kennen als lui en onverantwoordelijk en behept waren met een grote aversie jegens de landbouw als middel van bestaan. Dit beeld, ontstaan in de tijd rond de afschaffing van de slavernij, is vaak kritiekloos overgenomen door zowel koloniale amateurs (J. Beck bijvoorbeeld) als moderne academici (onder wie G.J. Kruyer). Zelfs Van Lier zou volgens beide auteurs niet voldoende afstand hebben genomen van deze mythe. Derveld en Heilbron willen aantonen dat er geen gegronde redenen bestaan voor deze typering die volgens hen gerekend moet worden tot het geheel van traditionele vooroordelen tegen gekoloniseerde volkeren. Als zodanig was deze typering een bestanddeel van de ideologie waarop de hegemonie van de heersende klasse was gebaseerd. Beide auteurs willen onder meer aannemelijk maken dat met name de aanvankelijke exodus van de plantages en de latere trek van het platteland naar Paramaribo alles te maken had met structurele veranderingen op onder meer demografisch, sociaal en economisch gebied. Zo bezien getuigden de economische keuzen die de ex-slaven maakten en hun besluit om de plantages en het platteland de rug toe te keren naar het oordeel van de schrijvers van een rationele inslag die in de literatuur te zeer is miskend. Ten aanzien van de demografische veranderingen wijzen zij erop dat na een periode van gestadige afname van hun aantal de vrijverklaarden zich eerst rond 1880 stabiliseerden. Het sterfte-overschot maakte plaats voor een geboorte-overschot. De massale aanvoer van Aziatische immigranten legde een grote druk op de lonen die zij op de plantages konden verdienen. Met de lage lonen voor veldarbeid waren zij, gelet op | |
[pagina 85]
| |
hun demografische groei, niet in staat hun gezinnen te onderhouden. Zij moesten dus op zoek gaan naar alternatieve bestaansbronnen buiten de plantagelandbouw. Waarom legden zij zich niet toe op de rijstteelt? Dit kwam vanwege vooroordelen die bij de regering bestonden. De regering was de Hindostaanse kleinlandbouwers gunstig gezind maar beschouwde de ex-vrijverklaarden als ‘lui en ongeschikt voor de landbouw’ en behept met een sterke neiging tot consumptieve uitgaven. Deze politiek in combinatie met hun ervaringen op de plantages en hun demografisch herstel verklaart waarom de vrijverklaarden op zoek gingen naar alternatieve bestaansbronnen buiten de plantage- en rijstsector. Tussen 1862 en 1917 liep het aantal Creolen dat werkzaam was op de plantages terug van 16.824 naar 1.003. Belangrijk in het betoog van Derveld en Heilbron is de stelling dal dit niet inhield dat de Creolen massaal het platteland verlieten. Velen van hen legden zich toe op de kleine landbouw (cacaocultuur). Langzaam nam het aantal Creoolse landbouwers evenwel af. Dit had twee oorzaken. Een groeiend aantal van hen migreerde naar de stad om een ambacht uit te oefenen of anderszins zijn geluk te beproeven. Hier kwamen bij de groeiende vraag naar arbeid in de bosbouw en de perspectieven die de opkomende goud- en balata-industrie boden. Met dit laatste komen beide auteurs op het terrein van de structurele economische veranderingen die zich voltrokken in de periode 1873-1920. Deze veranderingen werden gekenmerkt door een neergaande trend in de traditionele suikercultuur en een expansieve groei van nieuwe sectoren als de cacaoteelt, de goud- en balatawinning en de houtkap. Deze ontwikkelingen werden gereflecteerd in de groeiende exportcijfers van de voortbrengselen van deze sectoren en - belangrijk - de vrij hoge lonen die er werden betaald. Terwijl de Aziatische contractarbeiders genoegen moesten nemen met daglonen van f 0,40 en f 0,60 konden de vrijverklaarden en hun nakomelingen in de nieuwe sectoren lonen verdienen die varieerden van f 1.50 (voor gouddelvers, balatableeders, timmerlieden en andere ambachtslieden) tot f 2,- en f 3,- (voor dragers en machinisten). De kenner van de historische literatuur zal weinig revolutionairs hebben ontdekt in bovenstaande weergave van het betoog van Derveld en Heilbron. Verfrissend ervaren wij toch hun poging recht te doen aan de economische betekenis van de Creoolse bevolkingsgroep. Zij hebben hun betoog onderbouwd met reeksen tabellen, grafieken en ander cijfermateriaal. Veel van dit materiaal hebben zij evenwel ontleend aan de Koloniale Verslagen en andere voor hen suspecte bronnen uit de koloniale tijd. Dit wekt enige bevreemding omdat beide auteurs in hun methodologische verantwoording veel ophef maken over de eenzijdigheid, onvolledigheid en onbetrouwbaarheid van deze stukken. Deze waren volgens hen doortrokken van de ideologie van de overheersers die alleen oog hadden voor bepaalde zaken de staathuishouding betreffende. Zij vermeldden alleen datgene wat zij belangrijk en relevant achtten vanuit hún optiek. Beide auteurs hechten daarentegen veel belang aan de orale traditie die volgens hen gegevens kan opleveren waarmee het koloniale beeld kan worden gecorrigeerd. Maar enigszins tot zijn spijt moet de lezer constateren dat Derveld en Heilbron het bij deze positiebepaling laten. In hun betoog en bewijsvoering maken de schrijvers opvallend weinig gebruik van de mogelijkheden die de ‘oral-history’-methode hen had kunnen bieden. Wij vragen ons af of het verstandig en juist is om - gelijk Derveld en Heilbron doen - de economische betekenis van de vrijverklaarden en hun nakomelingen uitsluitend te relateren aan hun bedrijvigheid | |
[pagina 86]
| |
in de cacao-, goud-, balata- en hout-sector. Niemand zal hun rol in deze willen bagatelliseren. Maar waren dit niet typisch mannelijke werkterreinen en wordt hierdoor bijvoorbeeld de bijdrage van de Creoolse vrouw, die vaak alleen stond voor de taak een schare kinderen te voeden en op te voeden, niet verwaarloosd? En ligt het succesverhaal van de Creolen niet vooral op de terreinen van onderwijs, vrije beroepen, bestuur en dienstverlening? Juist hier hebben zij duurzame resultaten geboekt en een sterke positie opgebouwd in de stedelijke agglomeratie, terwijl hun bedrijvigheid op de door Derveld en Heilbron benadrukte gebieden in retrospectief slechts van tijdelijke aard is geweest. De niet-agrarische bijdragen van de Creolen aan de economie van Suriname zijn even waardevol geweest als de agrarische bijdragen van de Aziatische bevolkingsgroepen. Iedere poging tot een herwaardering van de economische betekenis van de vrijverklaarden en hun nakomelingen zou daarom moeten beginnen en eindigen met een referentie aan de sectoren waarin zij duurzaam actief zijn geweest en maatschappelijk gezien de grootste resultaten hebben bereikt. Derveld en Heilbron zouden velen een grote dienst bewijzen wanneer zij alsnog zouden proberen hun verhaal compleet te maken en de sociaal-economische betekenis van de Creoolse bevolkingsgroep te differentiëren naar elk der terreinen waarop zij actief is geweest vanaf de afschaffing van de slavernij. Dat zou een voorbeeldige en boeiende sociaal-economische studie kunnen opleveren.
J.P. Siwpersad | |
Eveline Bakker, Leo Dalhuisen, Maurits Hassankhan en Frans Steegh, Geschiedenis van Suriname; Van stam tot staat. Zutphen: De Walburg Pers, 1993. 176p., f 39,50.Rijk en adequaat geïllustreerd, vlot en met kennis van didactische en Surinaamse zaken geschreven, gezien de verzorging redelijk geprijsd: er valt veel goeds te zeggen over de zojuist verschenen Geschiedenis van Suriname. Deze recensie mag wel met zo'n vaststelling beginnen. Het in de Geschiedenis vastgelegde verhaal van Indianen tot Bouterse navertellen heeft immers geen zin, en daarom zal ik al snel terechtkomen bij wat vraagtekens en kanttekeningen. Om te beginnen dus: hulde voor de auteurs. Hulde overigens ook voor de subsidiënten die dit project hebben mogelijk gemaakt - kennelijk met zo'n goed gevulde zak geld dat zelfs de Walburg Pers zich weer eens op de Surinamica heeft geworpen. De Geschiedenis is het resultaat van een Nederlands-Surinaams samenwerkingsverband. De auteurs willen ‘het hele verleden’ van Suriname beschrijven, daarbij niet alleen ‘hun eigen visie’ maar ook die van anderen voor het voetlicht brengen, en dat alles in de vorm van ‘een prettig lees- en kijkboek’, dat tevens kan dienen als ‘naslagwerk’ (p. 5). Daarin zijn zij mijns inziens wel geslaagd. Voor wie dit alles is bedoeld laten zij overigens in het midden. De uitgever meldt op de omslag dat het boek ‘in iedere boekenkast in Nederland en Suriname’ hoort te staan. Dat is wat al te optimistisch. Feit is echter dat het boek in principe inderdaad een gelukkige combinatie van lees-, blader-, naslag- en ook leerboek is. Daarom verdient het zeker óók een plaatsje in het geschiedenisonderwijs in Suriname en Nederland. Benieuwd of er nog Haagse Ministeries te porren zijn om een werkelijk ruime verspreiding te bevorderen. Mijn aanmerkingen? Allereerst valt op dat de keuze van onderwerpen en perioden onevenwichtig is. Na twee hoofdstukken over geografie en de Indiaanse bevolking volgen er niet minder dan zes over de koloniale- en slavernij-periode. Hierop volgen twee hoofdstukken over de Aziatische con- | |
[pagina 87]
| |
tractarbeid, gevolgd door drie waarin in hoofdzaak de na-oorlogse geschiedenis wordt behandeld. Daarmee heeft de Afro-Surinaamse geschiedenis een wel heel sterke nadruk gekregen. Deze beslissing is wellicht te verdedigen met een verwijzing naar het feit dat die geschiedenis nu eenmaal eerder begon, maar staat op gespannen voet met het kennelijke streven de ontwikkeling naar één Surinaamse staat en vooral natie te beschrijven. Dan enkele kanttekeningen van didactische aard. Absoluut storend (en in een herdruk eenvoudig te verhelpen) is het ontbreken van enkele tabellen waarin een duidelijk overzicht van de bevolkingsontwikkeling wordt gegeven. Nu blijft het bij fragmentarische cijfers, wat zeker gezien de pretentie ook een naslagwerk te bieden niet te verdedigen is. Didactisch waarschijnlijk wel verstandig, maar tegelijk enigszins wrang is dat voortdurend Nederland als geografisch referentiekader wordt gebruikt. Suriname is viermaal zo groot als Nederland, maar er wonen slechts zoveel mensen als in Drenthe (p. 7), het Brokopondo-meer is zo groot als de provincie Utrecht (p. 73), de goudconcessies hadden in 1882 de omvang van de provincie Noord-Brahant (p. 83), de taalsituatie in Noord-India was te vergelijken met die in Nederland en Vlaanderen (p. 118), etc. De Rijn stroomt niet langer bij Lobith ‘ons land’ binnen, maar verder zijn blijkbaar ook in geografische zin de ijkpunten dezelfde gebleven. Heel nuttig tenslotte, uit didactisch oogpunt, zijn de kaders buiten de hoofdtekst, waarin een onderwerp wordt uitgediept of meerdere visies over één kwestie worden vergeleken. Echte fouten heb ik betrekkelijk weinig aangetroffen, opnieuw een blijk van de grondigheid waarmee de auteurs te werk zijn gegaan (dan wel, het moet gezegd, het werk van anderen met geringe aanpassingen hebben overgenomen). Toch een paar voorbeelden van onjuistheden: de Indianen verdwenen zeker niet uit de Amerika's na Columbus en slechts enkele delen van deze continenten werden ‘Europees’, en dan nog pas vanaf de late negentiende eeuw (p. 18). De hier aangehouden, traditionele schatting van het totaal in Suriname ingevoerde slaven (300.000) is inmiddels flink naar beneden gecorrigeerd (p. 42). Naar Nederland gebrachte slaven kregen niet automatisch na een half jaar de vrijheid (p. 52). De opvatting dat de meeste Bosnegers de school ‘als een luxe, een mooie hobby van de zendeling of de pater’ beschouwen is op zijn best dubieus (p. 73). De verwijzing naar taalbarrières bij een reeks conflicten in de late negentiende eeuw tussen contractarbeiders enerzijds en planters en de overheid anderzijds waarbij meer dan 35 doden vielen, lijkt me een gotspe (p. 103). Voor het ‘overlopen’, in 1973, van George Hindorie naar het kamp van de voorvechters van de onafhankelijkheid worden wel andere verklaringen gegeven dan dat hij dit deed ‘omdat hij vreesde dat verdere polarisatie tot burgeroorlog zou leiden’ (p. 139). En tenslotte lijkt de voorzichtige suggestie dat de Creolen in principe beter toegerust zouden zijn geweest voor integratie in de Nederlandse samenleving dan Hindostanen inmiddels door de feiten te worden achterhaald (p. 168). Een zeer persoonlijke opmerking over ‘standpunten’ en hun weergave. Op p. 36, nadat het economisch-historische onderzoek van Van Stipriaan (Surinaams contrast, 1993) en mijzelf (Roosenburg en Mon Bijou, 1989) is geparafraseerd respectievelijk verbatim is overgenomen, wordt plompverloren gesteld: ‘Nederlandse historici lijken meer geïnteresseerd in de eindbalans van de plantages: wat brachten zij de eigenaars op. [...] Als Surinamers aan de baten en de lasten denken dan denken zij het eerst aan de slaven [...]’ Zo'n stereotyperende kenmerking van ‘nationale’ onderzoektradities lijkt mij flauw, to say the least. Tenslotte, de ‘eigen visie’. Deze is zo | |
[pagina 88]
| |
algemeen, zo mainstream, dat het verhaal in feite geen moment verrast. Kenmerkend is bijvoorbeeld de omzichtigheid waarmee etnische tegenstellingen worden behandeld c.q. toegedekt, en de moeizame ontwikkeling naar een Surinaams nationalisme wordt belicht. Eerdere geschiedenisboeken, zoals Wolbers' Geschiedenis van Suriname uit 1861, of recentelijk die van Helman (Avonturen aan de Wilde Kust, 1982 en De Foltering van Eldorado, 1983) waren juist door hun hevig geëngageerde toon behalve onevenwichtiger ook spannender en provocerender. Zo niet het hier besproken werk. Uiteraard kan dit als kritiek worden opgevat, maar evengoed als compliment, afhankelijk van ieders voorkeur. Wellicht is voor het onderwijs deze benadering inderdaad de meest geschikte.
Gert Oostindie | |
Rob Boonzajer Flaes, Bewogen koper. Van koloniale kapel tot wereldblaasorkest. Amsterdam/'s-Gravenhage: De Balie/Novib, 1993, 120 p., f 39,50.Kennismaking met vreemde landen en culturen brengt onvermijdelijk de ontmoeting met zeer uiteenlopende muziekvormen met zich mee. Mijn omzwervingen over de wereld door de jaren heen hebben vele muzikale ervaringen opgeleverd, waarvan sommige beelden zich in mijn geheugen hebben vastgezet. Zo komt mij een groepje sjofel geklede militaire muzikanten voor de geest, dat van de ene op de andere dag een plaats opeiste op het centrale plein van het Afghaanse provincie-stadje Herat. We schrijven 18 juli 1973, de dag waarop een staatsgreep een einde maakte aan het veertigjarige bewind van koning Zahir. Uit de luidsprekers op hoge staken rondom het plein klonk niet langer het eindeloze repertoire van volksliedjes als in de dagen vóór de coup. De militaire koperblazers - arme, gebrekkig ontwikkelde boerenzonen zo te zien - deden hun best om de muzikale leemte met marsmuziek op te vullen. Het klonk me westers en dus vertrouwd in de oren en toch ook weer niet. Een paar jaar later in Toraja-land op Sulawesi lokten vreemde muziekklanken me weg van de fascinerende, door tau-tau beelden bewaakte rotsgraven in het bos en kwam ik op een open terrein oog in oog te staan met een omvangrijk bamboe-blaasorkest. Kinderen van een nabijgelegen dorpsschool stonden in de gebruikelijke opstelling van een militaire troepenafdeling hun partij te blazen, terwijl ritmische begeleiding van hun blote voeten de muziek strak in het gareel hield. Het zijn beelden die me bij zijn gebleven vanwege hun charme at face value. Pas na het lezen van Bewogen Koper van Boonzajer Flaes ben ik in staat met terugwerkende kracht diepere betekenis te hechten aan mijn ontmoeting met de koper- en bamboeblazende muzikanten. Ondanks geografische afstand en cultureel verschil in vormgeving en expressie kunnen, als ik de auteur goed begrijp, beide muziekvormen beschouwd worden als loten aan dezelfde stam; als onderdelen van een ‘wereldblaasorkest’. Het gemeenschappelijke zit hem niet in de uiteindelijke vorm die de orkesten hebben aangenomen, maar in het gedeelde vertrekpunt: de Europese blaaskapel. Met name in de tweede helft van de vorige eeuw kwam de Derde Wereld in aanraking met de koloniale fanfare, bestaande uit trompetten, tuba's en sousafoons, die gangbare inheemse muziekvormen volledig omverbliezen. De blaasorkesten werden ingezet als onderdeel van militair vertoon, maar ook missionarissen en zendelingen maakten bij hun kerstenende activiteiten gebruik van kleinschalige kopieën van het militaire blaasorkest als ‘een metafoor voor de bazuinen en schalmeien van de | |
[pagina 89]
| |
christelijke heerscharen’. Hoe verschillend de orkesten heden ten dage ook mogen zijn, hun ontstaansgeschiedenis vertoont grote overeenkomsten. Er zijn volgens Boonzajer Flaes drie stadia in de ontwikkeling te onderkennen. In het eerste stadium, de ‘contactperiode’, bleven de instrumenten in handen van de Europeanen en behield de gespeelde muziek een puur westers muzikaal idioom. In de volgende fase van acculturatie werd het opleiden van inheemse muzikanten doorgaans beschouwd als onderdeel van het beschavingsoffensief; de nieuwe beoefenaars werden geacht zich te richten naar de muzieksmaak en -wensen van de koloniale overheerser. In het stadium van de transculturele muziek tenslotte viel de westerse controle meer en meer weg. Muzikanten namen de instrumenten mee naar huis en er ontstonden simpele orkestjes ten behoeve van straatfeesten, bruiloften, erediensten en andere bijeenkomsten buiten de Europese belevingswereld. Boonzajer Flaes schrijft: In de ogen van de toenmalige cultuurdragers duidde het op verval en desintegratie. Dat inlanders op onze instrumenten onze muziek en onze cultuur leerden produceren - akkoord. Maar op de tonen van onze muziek de Winti, de Mammon of de plaatselijke Chief vereren, dansen, roken, zuipen en naaien - dat was natuurlijk nooit de bedoeling geweest. De overgang van acculturatie naar transculturele muziek is vrijwel altijd terug te voeren op een of enkele grondleggers, de cultuurmakelaars, aldus de schrijver. Zij brachten op het juiste moment een koppeling tot stand tussen het westerse instrumentarium en de lokale muzikale interesse. Sommige van deze cultuurmakelaars zijn nog in leven waardoor Boonzajer Flaes veel informatie uit eerste hand heeft kunnen optekenen. Het grootste deel van Bewogen koper wordt in beslag genomen door afzonderlijke beschrijvingen van de historische en hedendaagse situatie van koperblazende scharrel-muzikanten in Ghana, de Minahassa (Indonesië), India, Nepal en Suriname. De portretten zijn zonder uitzondering informatief en in heldere bewoordingen geschreven, waarbij Boonzajer Flaes een stijl hanteert van een regelmatig voorkomende snelle afwisseling tussen persoonlijke ervaring en meer afstandelijke beschrijving, die de lijn van zijn betoog gelukkig niet in gevaar brengt. Is er in deze zin dus sprake van een evenwichtig geheel, dat geldt in mindere mate voor de materiaalkeuze die de inhoud der portretten heeft bepaald. De ene geschetste situatie beantwoordt beter dan de andere aan de musicologische gezichtspunten die de auteur in zijn inleidende hoofdstukken de lezer voorlegt. De behandeling van Ghana waarmee wordt begonnen, voldoet nog het meest aan de verwachting die is gewekt. Het levert een boeiende historisch-sociologische beschrijving op waarin zowel het Europese vertrekpunt als de drie ontwikkelingsstadia goed uit de verf komen. Bepaald verrassend - in het licht van processen van interculturele uitwisseling - is te vernemen hoe de eerste aanzetten tot lokale blaasmuziek tot stand zijn gekomen. Deze kwamen voort uit de muziekpraktijk van de Britse legerkorpsen, die de pacificatie van het Ghanese achterland moesten bewerkstelligen. Daar de Europeanen niet bestand waren tegen de aldaar heersende malaria, bestonden deze korpsen, op de leiding na, geheel uit zwarten. Zoals de naam ‘West India Regiments’ al verraadt, kwamen deze legerafdelingen uit het Caraïbisch gebied: Barbados, Trinidad, Guyana. Het werven van soldaten in deze streken was echter niet eenvoudig en daarom werden regelmatig Ghanese slaven naar West-Indië overgebracht om na het volgen van een militaire opleiding als soldaat terug te | |
[pagina 90]
| |
keren naar het moederland. Boonzajer Flaes vervolgt: Elk regiment had een eigen militair orkest dat met de soldaten meereisde naar de vele oorlogen en schermutselingen. Een regiment diende drie jaar in Afrika. Wat er dan nog van over was, keerde terug naar het Caribisch gebied. Dit zorgde voor een continue stroom van intercontinentale culturele informatie, en muziek was daarvan een belangrijk onderdeel. De Westindische orkesten speelden in hun vrije tijd calypso's, cumbia's en andere vormen van Caribische muziek waarmee ze vertrouwd waren. Hiermee werd aangetoond, aldus de schrijver, dat je met de westerse blaasinstrumenten meer kon doen dan alleen het Europese idioom vertolken. Akkoord, maar in de verstrekte informatie over deze episode in de geschiedenis is mijns inziens het genoemde aspect van uitwisseling van Afro-caraïbische en Afrikaanse muziek-elementen onder auspiciën van de koloniale machthebber veel interessanter. Nader onderzoek aan de hand van dit soort gegevens zou een genuanceerder licht kunnen werpen op de heersende opvattingen binnen het Caraïbisch gebied over zijn muzikale erfenis, een discussie die al te vaak en te zeer wordt bepaald door de nadruk op eenzijdige Afrikaanse beïnvloeding in plaats van op de mogelijkheid van een ingewikkeld tweerichtingverkeer; een culturele import-export. Bij de behandeling van de blaasmuziek-cultuur van de Minahassa wordt, o.a. vanwege een uitvoerige beschrijving van de diverse muziekinstrumenten, de diachronische benadering die het Ghanese verhaal kenmerkt niet consequent voortgezet. En dat geldt evenzeer voor het hoofdstuk over Suriname waarin het accent vooral ligt op de hedendaagse relatie tussen koperblaasinstrumenten en bijeenkomsten van zowel de Evangelische Broedergemeente als die in het kader van een winti-pre. Bewogen koper is voor een breed publiek geschreven, maar zeker ook vanwege de verfrissende aanpak een must voor zichzelf al te ernstig nemende antropologen, muziekkenners en -liefhebbers, die zich bewegen op het terrein van de etno-musicologie. Beeltenissen van een aantal van de sleutelinformanten van Boonzajer Flaes vormen mijns inziens de fotografische hoogtepunten in het overigens rijk geïllustreerde werk. Het minuscule lettertype van de teksten bij de vele afbeeldingen bemoeilijkt echter het lezen en irriteert op den duur.
P.H. van Koningsbruggen | |
Yuri Banna en Yok Moy, De voorouders en haar winti. Amsterdam: Uitgeverij Powel, 1991. 123 p. f 29,50.De voorouders en haar winti is volgens de inleiding geschreven om ervoor te zorgen dat de in Nederland gevestigde Surinamers ‘niet in onwetendheid worden gelaten over de religieuze en rituele mystiek inzake de religie van hun voorouders’. In het eerste deel komen ‘de meer concrete aspecten van het sociale en religieuze leven’, de rituelen en de historische achtergronden aan de orde, in het tweede deel ‘de meer abstracte, fundamentele aspecten van de religie’ zoals het Opperwezen, de schepping, de indeling van de kosmos, de opbouw van de godenwereld en de plaats van de mens in het geheel van de schepping. Het is niet gemakkelijk over deze uitgave een recensie te schrijven. In de eerste plaats krijg ik de indruk dat ik heel anders sta in de christelijke traditie dan de schrijvers (of is het er maar één) van dit boek in de hunne. Als christen ken ik het christendom beter dan enige andere godsdienst en dus | |
[pagina 91]
| |
ben ik ook beter op de hoogte van zijn zwakheden, gebreken en misstappen dan van welke andere religieuze traditie ook. Mijn kritiek op kerk en christendom pleeg ik niet te verzwijgen. Dit boek is echter geschreven vanuit een zodanige verbondenheid met de eigen traditie dat een kritische benadering ervan - als ik de toon goed heb aangevoeld - een vreemd verschijnsel is. In de tweede plaats is het een boek zonder wetenschappelijke pretentie. De schrijver wil slechts zijn eigen kennis aan anderen overdragen. Daarin verschilt het wezenlijk van een werk als dat van Wooding.Ga naar eind1 In een voor studie bedoeld tijdschrift als OSO kan ik echter niet volstaan met het weergeven van mijn godsdienstige kennis en ervaring en ontkom ik niet aan een kritische bespreking van enkele aspecten van deze uitgave. Mijn eerste opmerking betreft het boek als geheel. Het bevat een beschrijving van een variant van de Afro-surinaamse religie zonder deze beperking te vermelden. Dit houdt het risico in dat aan andere varianten geen recht wordt gedaan. De religie in het Para-gebied is ondanks overeenkomsten met andere varianten anders dan de religie in de stad en in het bosland. Op de ene plantage is nu eenmaal een andere traditie gegroeid dan op de andere. Ook de religie van de ene groep Bosnegers verschilt van de andere. Om één voorbeeld te noemen: Apuku is de benaming van een wezen dat zeer uiteenlopende functies kan hebben, terwijl er in dit boek maar één aan de orde komt (p. 104 e.v.). Een tweede punt betreft de beschrijving en de inhoud van de religie van de Afro-surinamers. Daarover wordt veel informatie verstrekt. Die geeft mij aanleiding tot een aantal opmerkingen. Ik heb moeite met het vooral sinds Wooding ingeburgerde begrip winti als aanduiding voor de Afro-surinaamse religie als totaalverschijnsel (p. 83). Het is een vorm van religie die veel meer omvat dan de geesten en hun activiteiten en veel meer dan het door een geest bezeten worden of in trance raken. Bovendien doet de term geen recht aan de Bosnegers bij wie het woord gado meer gangbaar is. Tenslotte klopt het gebruik van dit woord voor een religie taalkundig niet. Het zou precies even vreemd zijn als wanneer iemand in plaats van ‘christendom’, ‘Christus’ of ‘Geest van Christus’ zou zeggen. In het boek wordt het begrip winti ‘bovennatuurlijk’ genoemd en gelijkgesteld met ‘wat niet door rede te verklaren is’ (p. 83). Ik heb de indruk dat hiermee een begrip uit de ‘westerse’, oud-griekse wereld en de interpretatie daarvan worden toegepast op de Afro-surinaamse religie. Vergis ik mij wanneer ik opmerk dat religie in Suriname in het algemeen wordt ervaren als iets dat volkomen natuurlijk en heel denkbaar en redelijk is? Wordt een leven zonder religie juist niet als iets heel onnatuurlijks en onredelijks gezien? Ik vraag mij af of de gelijkstelling van de functies van de tapu-winti, de gron-winti en de obia's met de wetgevende, de rechtsprekende en de uitvoerende macht (p. 95 e.v.) wel recht doet aan het eigen karakter en de eigen functie van de Afro-surinaamse machten. Tenslotte draagt de Afro-surinaamse religie volgens het boek een besloten karakter en houdt zij zich niet bezig met het bekeren van anderen (p. 92). Hoe juist die stelling enerzijds ook is, wordt zij anderzijds niet gerelativeerd door de krachtige poging tot verspreiding van de grantata-cultus van de Ndjuka in het Surinaamse bosland in de tweede helft van de vorige eeuw? Met betrekking tot het derde punt - de historische achtergrond - een paar korte opmerkingen. Ik heb nergens een verbod voor (Europese) plantage-directeuren en - opzichters gevonden om getrouwd te zijn (p. 14 e.v.), ook al werd dit in hun directe omgeving in de regel niet wenselijk geacht. Al spoedig na de vestiging van het Nederlandse bewind (1669) werd afgekondigd: | |
[pagina 92]
| |
‘Een yder is vrij te trouwen als hij will.’Ga naar eind2 Het was voor een vrij mens evenwel niet mogelijk te trouwen met een slaaf of slavin (noch voor slaven en slavinnen om met elkaar een huwelijk aan te gaan). Dit kon niet, omdat zij voor de wet geen personen waren. Het verwekken van kinderen door blanke mannen bij slavinnen werd algemeen geaccepteerd, ook al was het tot 1817 officieel verboden. Seksueel verkeer tussen een zwarte man en een blanke vrouw werd daarentegen door de blanke gemeenschap onaanvaardbaar geacht. Bij ontdekking wachtte de blanke vrouw brandmerking en verbanning, de zwarte man kon rekenen op de doodstraf.Ga naar eind3 Het vierde punt betreft de opvattingen van de auteurs over het christendom en de zending. Terecht merken zij op dat er door de Nederlandse Hervormde (toen: Gereformeerde) Kerk in Suriname geen zendingswerk werd verricht. Dit was overigens in strijd met de bepalingen van de Geoctroyeerde Societeit van Suriname en met de instructie van de Gouverneur die alle middelen diende aan te wenden ‘omme die Inwoonders in de Gereformeerde Christelycke Religie te brengen’.Ga naar eind4 De hervormde dominee J.W. Kals die wel aandacht voor de slaven toonde, werd in 1733 hardhandig uit de kolonie verwijderd.Ga naar eind5 Door de komst van de Herrnhutter zendelingen en de vorming van een afzonderlijk kerkgenootschap - de Evangelische Broedergemeente - konden de blanke heersers voorkomen dat zij met hun slaven tot dezelfde geloofsgemeenschap zouden gaan behoren en met hen het avondmaal zouden moeten vieren, terwijl toch voldaan werd aan de opdracht om de bewoners van het land met het evangelie in aanraking te brengen. De schrijvers zijn volgens de inleiding van mening dat zending en missie de mensen meer nadeel dan voordeel hebben gebracht: ‘Zij verloren hun identiteit en zijn altijd ondergeschikt gebleven. Mijn conclusie is, dat het zendingswerk een grote mislukking is geweest.’ Ik ben van mening dat hier meer aan de hand is. Ik beweer niet dat de overgang tot het christendom geen invloed op de identiteit van de mens en de samenleving heeft gehad. Maar toen de Surinaamse slaven met het zendingswerk in aanraking kwamen, was hun identiteit reeds aangetast. Deportatie uit eigen land en omgeving, onder dwang tewerkgesteld worden in een vreemde situatie, het wegvallen van de oorspronkelijke gemeenschap, de onderwerping aan geheel andere waarden en normen en een leven in verhoudingen waarin het mens-zijn wordt ontkend, impliceren een identiteitscrisis. Een crisis hoeft echter niet alleen een bedreiging te zijn. Zij is tegelijkertijd de kans voor de geboorte van iets nieuws. Het ontstaan van de Surinaamse taal is er hèt voorbeeld van. Uit hoeveel oude elementen zij ook is opgebouwd, het is een nieuwe taal en een teken van grote vitaliteit. Vervolgens is het duidelijk - zoals de auteurs ook zelf zeggen (p. 18) - dat bij veel christenen het Afro-surinaamse erfgoed nog wel degelijk een rol speelt. Ook al is van kerkelijke zijde geprobeerd de oude religieuze identiteit te vernietigen, deze poging is niet geslaagd. Was ze wel gelukt dan zou dit boek niet geschreven zijn. Bovendien betekent een keuze voor het christelijk geloof nog niet dat het verleden afgedaan heeft. Veel christenen in niet-‘westerse’ landen proberen aan het christelijk geloof gestalte te geven in hun eigen context. Die aansluiting is mogelijk, want religieuze en culturele tradities zijn niet alleen maar verwerpelijk. Zij bevatten ook goede en waardevolle elementen. Een voorbeeld van een pleidooi voor een Surinaamse gestalte van het christendom is het proefschrift van Jones.Ga naar eind6 Met deze auteur ben ik van mening dat de meeste zendelingen uit Herrnhut geprobeerd hebben om de Afro-surinaamse traditie met wortel en tak uit te roeien. Terecht is hij van oordeel dat het | |
[pagina 93]
| |
ook anders kan. Ik denk dat in De voorouders en haar winti in sommige opzichten aan het optreden van de zendelingen niet altijd recht wordt gedaan. Zij zijn het geweest, die aandacht hadden voor het leven van de meest beschadigde mensen in de samenleving. Zij beschouwden hen als medemensen die niet minder dan zij recht hadden op een volwaardige plaats in hun geloofsgemeenschap. Sporen van een werkwijze waarbij kleding en andere zaken onthouden werden aan christenen die meededen aan Afro-surinaamse rituelen heb ik niet gevonden. Zendelingen probeerden deze rituelen wel te bestrijden, maar deden dat niet door middel van economische maatregelen. Doorgaans gebeurde dit door het onthouden van kerkelijke rechten als de deelname aan het heilig avondmaal. De auteurs schrijven dat er door de christenen nooit iets is gedaan om het gezinsverband van de negers te behouden of te versterken (p. 22). Ik meen dat hier sprake is van een vergissing. Als iets de aandacht van de Herrnhutter zending en van de Rooms-Katholieke missie heeft gehad dan is het de vorming en instandhouding van huwelijk en gezin. Er is discussie mogelijk over de wijze waarop zij dit gedaan hebben, maar niet over hun belangstelling voor deze zaak. Zelfs in de slaventijd, toen een wettelijk huwelijk voor slaven en slavinnen onmogelijk was, hebben missie en zending aan verbintenissen tussen man en vrouw officieel hun zegen gegeven, ook al werd deze kerkelijke ceremonie niet door de overheid erkend. En na de afschaffing van de slavernij hebben zij jarenlang een vergeefse strijd met de overheid gevoerd over de erkenning van het ‘verbond’. Tenslotte enkele losse opmerkingen. Ik begrijp niet goed hoe de woordenlijst (p. 107-123) tot stand is gekomen. Een veelheid aan termen en uitdrukkingen die in de tekst voorkomen is er niet in vermeld, terwijl talrijke woorden en begrippen die ook bij Surinaamse lezers bekend zijn er wel in terug zijn te vinden. De schrijfwijze van sommige woorden, bijvoorbeeld gede (‘dood’, p. 63 e.a.), is mij evenmin duidelijk. Ik kom tot de conclusie dat De voorouders en haar winti veel wetenswaardige informatie bevat over een aantal aspecten van de religie van een deel van de Afro-surinaamse bevolking, maar tevens plaats biedt aan een aantal stellingen en interpretaties die niet (voldoende) onderbouwd en/of voor discussie vatbaar zijn.
Jan van Raalte | |
Sylvia M. Gooswit, Jaran kepang in Suriname. Een rituele attraktie. Paramaribo: Academie voor Hoger Kunst en Cultuuronderwijs, (1990). 120 p., f 25,-.Zoals Sylvia Gooswit in haar inleiding schrijft, is deze publikatie een bewerking van haar in 1988 verschenen doctoraalscriptie getiteld Jaran kepang in Suriname. Een kwestie van rukun. Uit deze informatie blijkt dat de ondertitel van de scriptie in de boekversie is komen te vervallen en vervangen is door een nieuwe ondertitel, namelijk Een rituele attraktie. Waarom tot deze verande- | |
[pagina 94]
| |
ring is besloten, maakt de onderzoekster niet duidelijk. Wel kan worden vastgesteld dat ook de oorspronkelijke ondertitel een goede verwijzing inhield naar wat zich in de Javaanse gemeenschap in Suriname afspeelt tijdens de opvoering van de dans met de gevlochten paardjes, die met de naam jaran kepang wordt aangeduid. Rukun, wellicht het beste te omschrijven als onderlinge harmonie, is in de Javaanse gemeenschap te beschouwen als een sleutelbegrip. Wellicht meer nog dan voor de andere in Suriname woonachtige etnische groepen is de onderlinge harmonie voor de Javanen van essentieel belang. Dit komt tot uiting in de hechte familierelaties, de sterke band met de buren en de onderlinge hulpverlening bij allerlei gelegenheden, zoals bij de voorbereiding van feesten. Het ligt dan ook voor de hand dat Javanen zeer gesteld zijn op het bezoeken van bijeenkomsten, waar men familie, vrienden en bekenden ontmoet en zich gezamenlijk vermaakt. Die bijeenkomsten kunnen op verschillende manieren opgeluisterd worden. Eén van de mogelijkheden is het laten optreden van paarddansers. Rukun beperkt zich niet alleen tot de relatie tussen de mensen onderling. Ze is ook van toepassing op de goede harmonie die gewenst is tussen de mensengemeenschap enerzijds en de in de onzichtbare bovenwereld aanwezig geachte geesten en voorouders anderzijds. Er is de Javanen veel aan gelegen om die band met de bewoners van de bovenwereld zo hecht mogelijk te houden. Aan die band met de bovenwereld wordt door Sylvia Gooswit in hoofdstuk 2 van haar publikatie - terecht - veel aandacht besteed. In dit kader worden de voor deze bevolkingsgroep zo belangrijke gebruiken als slametan (gezamenlijke rituele maaltijd), sajèn (het brengen van offers) en nyekar (het bezoek aan begraafplaatsen) door haar besproken. Zowel het organiseren als het bijwonen van slametans en het klaarzetten van offers voor de bewoners van de bovenwereld vormen vooral voor de Javanen die nog in de traditionele gemeenschappen wonen een steeds weer terugkerend onderdeel van het leefpatroon. Hoewel het in de jaran kepang in feite ook gaat om contact met de bovenwereld, is de aard van dit gebeuren toch heel anders dan bijvoorbeeld dat van de slametan. Niet voor niets spreekt Sylvia Gooswit in de ondertitel van haar publikatie over een attraktie. Een jaran kepang-opvoering is voor de omstanders zeker een attraktie. Het is in zekere zin een spannend gebeuren, vooral vanwege de paarddansers, van wie er enkele op een gegeven moment in trance raken en wier gedrag dan onvoorspelbaar en voor de omstanders soms zelfs enigszins bedreigend is. Naast de paarddansers zijn er de clowns en tenslotte is er de gemaskerde uitbeelding van de mythische tijger of leeuw, in Suriname aangeduid als jepaplok. Ze vervullen allen een rol in de opvoering, die begeleid wordt door een kleine gamelan, waarin de trom het leidinggevende instrument is. Van zo'n jaran kepang-opvoering geeft Sylvia Gooswit in het eerste hoofdstuk van haar werk een levendige beschrijving. Jaran kepang-groepen treden op bij overgangsrituelen als besnijdenis en huwelijk en tijdens het Javaanse bersih desa, de jaarlijkse rituele reiniging van het dorp. Maar ook zijn jaran kepang-uitvoeringen een aansprekende attraktie bij onder meer de viering van een kampioenschap van een Javaans voetbalelftal of tijdens de viering van onafhankelijkheidsdag in Suriname wanneer de Javaanse gemeenschap gevraagd wordt een culturele bijdrage te leveren. Tijdens een jaran kepang-opvoering wordt contact gelegd met bepaalde figuren uit de onzichtbare bovenwereld, die zich tijdens de dans met de stokpaardjes manifesteren in de berijders van die paardjes. Die berijders - althans verschillende van hen - raken in trance, vereenzelvigen zich met hun rijdie- | |
[pagina 95]
| |
ren en worden tijdelijk paarden. Om dit te accentueren eten de dansers tijdens de trance gras en rijsthalmen en drinken water dat in emmers voor hen is klaargezet. Tijdens de trance-dans worden de dansers bezeten door de zogenaamde endang, geesten van overledenen, die voor deze gelegenheden alleen opgeroepen kunnen worden door de gambuh, dat is de leider van de jaran kepang-groep. De gambuh heeft zijn kundigheden niet alleen verworven via een op dit punt ervaren familielid, maar heeft tevens door vasten en meditatie een speciale band met de endang opgebouwd. In hem is dus het mystick-rituele aspect van de jaran kepang belichaamd en dat betekent dat hij verantwoordelijk is voor het goede verloop van de contacten met de onzichtbare bovenwereld tijdens de voorbereiding en uitvoering van een jaran kepang-opvoering. Vooraf vraagt de gambuh via het brengen van offers toestemming aan de spirituele bewakers van de plaats waar de opvoering zal worden gehouden of deze doorgang kan vinden. Staat de opvoering op het punt te beginnen, dan is hij druk in de weer met het brengen van offers die ertoe moeten leiden dat het geheel harmonieus zal verlopen. De belangrijkste taak van de gambuh tijdens de opvoering is om niet alleen de endang op te roepen, maar ook om ze op een gegeven moment weer naar hun oorspronkelijke verblijfplaats terug te sturen, zodat de trance beëindigd kan worden. De rol van de gambuh, maar ook de andere onderdelen van een jaran kepang-opvoering worden in hoofdstuk 3 door de schrijfster uitvoerig aan de orde gesteld. Het jaran kepang-spel is een van de culturele uitingsvormen die destijds door de Javaanse contractanten vanuit Indonesië naar Suriname werden meegebracht. Het is nog steeds populair onder die Javanen die gerekend worden tot de wong agama Jawi (mensen die de Javaanse godsdienst belijden) en die zich door hun traditionele leefwijze en geloof in de geestenwereld onderscheiden van de orthodox Islamitische Javanen, welke laatsten getalsmatig overigens in de minderheid zijn. In de inleiding van haar interessante, goed geschreven en overzichtelijk ingedeelde publikatie merkt Sylvia Gooswit op dat de belangstelling van antropologen wat de trance in Suriname betreft tot dusver vooral gericht is geweest op de Creoolse- en Bosnegerbevolking. Wat de Javaanse bevolkingsgroep aangaat heeft zij nu met Jaran Kepang in Suriname gezorgd voor een redelijk tegenwicht. Tijdens het lezen van het werk van Gooswit viel het mij echter op, hoeveel overeenkomsten er bestaan tussen de Creoolse winti en de Javaanse jaran kepang. De rol van de gambuh vertoont veel gelijkenis met die van de winti- of obiaman. De paarddansers worden net als bij de winti bezeten door geesten die in hen afdalen en tijdelijk bezit nemen van hun lichaam. Ook de functie van de muziek in het oproepen en begeleiden van de geesten is nagenoeg identiek. Hoewel beide cultuuruitingen uit verschillende werelddelen afkomstig zijn, kunnen er in de multi-culturele samenleving van Suriname vermengingen hebben plaatsgevonden. Op p. 72 van Jaran kepang in Suriname valt te lezen, dat in 1984 in Suriname een jaran kepang-groep bestond onder de naam Shango Horse. Shango is een bekende naam uit het Afro-amerikaanse pantheon waarvan de Creoolse winti een onderdeel is. Wellicht is het de moeite waard nog eens een interculturele vergelijking te maken tussen beide vormen van trance-beleving.
Ger van Wengen | |
[pagina 96]
| |
Marc P. Lammerink, Participatief actieonderzoek met rijstboeren, steenbakkers en vissersvolk. Ervaringen uit Latijns Amerika en Nederland. Den Haag: Dr. Gradus Hendriks-Stichting, 1993. Opbouwteksten 9. 277 p., f. 34,50.Deze handelseditie van het proefschrift van Lammerink (Amersfoort, 1949) is opgebouwd uit theoretische en persoonlijke bespiegelingen, de opbouw van een interessante onderzoekmethode en een aantal case-studies. Een van deze case-studies heeft betrekking op Suriname. Lammerinks studie is uitgebracht door de Dr. Gradus Hendriks-Stichting. Hiermee beoogt deze stichting de kennis op het gebied van ‘community development’ (opbouwwerk) als bijdrage aan de samenlevingsopbouw onder een groter publiek te verspreiden. Vanuit de optiek van Dr. Gradus Hendriks zijn het vooral internationaal georiënteerde, interpretatieve wetenschappen, die daaraan een bijdrage kunnen leveren. Lammerink analyseert in dit werk echter veeleer vanuit gezichtspunten van de andragologie (hfst. 5 en 6). Dit is niet verwonderlijk, want in die studierichting studeerde hij in 1981 af aan de Universiteit van Amsterdam. Daarnaast is hij echter beïnvloed door met name sociologisch-economisch gedachtengoed. Hiermee kwam de auteur onder meer in aanraking gedurende zijn studie economie, die hij in 1975 afsloot aan de Rijksuniversiteit Groningen. Bovendien maakt de auteur in dit werk gebruik van een historisch perspectief, van organisatiepsychologie en werd een deel van de in deze studie verwerkte gegevens verkregen door methoden, die als sociologisch of antropologisch te bestempelen zijn, namelijk: gestructureerde en ongestructureerde vragenlijsten, participatie en observatie. Lammerinks benadering valt met andere woorden als multi-disciplinair te karakteriseren en dat is verademend en verstikkend tegelijk. Verademend, omdat een completer en realistischer beeld van een situatie, en samenhangen daarbinnen, wordt geschetst dan bij een mono-disciplinaire aanpak. Verstikkend, omdat de complexiteit van een bepaalde situatie volledig bloot komt te liggen en er voor structurele verandering daarbinnen nauwelijks meer ruimte lijkt te zijn. En om structurele verandering is het de maatschappelijk geëngageerde Lammerink juist te doen. Reeds vanaf 1974 houdt hij zich bezig met het onderzoeken van machtsverhoudingen, met name op de ‘toename van sociale vermogens en competenties van mensen, op het verminderen van afhankelijkheden en het vergroten van hun autonomie’ (p. 13). Het hier besproken werk is een verslag van maar liefst achttien jaar onderzoek naar deze problematiek. Het armen en machtelozen aan een sterkere positie helpen, wordt in deze studie aangeduid met de term ‘empowerment’. Deze behoefte, die zeker sinds de jaren zeventig bij onder andere een groep sociale wetenschappers leeft, ging hand in hand met het verrichten van participerend onderzoek en actie-onderzoek. Het probleem met dit soort onderzoek was en is, dat de theoretische kennis erover en de praktische ervaring ermee nagenoeg ontbreekt. Lammerink poogt in dit werk in deze leemte te voorzien door het ontwikkelen van een methode van participatief actie-onderzoek, welke wordt aangeduid met de term: enhancing local initiatives (versterken van lokale initiatieven). Tot deze methode is de auteur in de periode 1974-1992 gekomen door vallen en opstaan of - zoals hij het zelf noemt - door een zoek- of leerproces. Gedurende deze jaren deed hij onderzoek bij rijstverbouwers in Nickerie (Europolder-Noord) (hfst. 2), bij steenbakkers langs de grote rivieren in Nederland (hfst. 3), bij milieu-activisten in de in de provincie Noord-Holland gelegen regio Waterland (hfst. 4) en (bij vissers uit Masachapa) in Nicaragua (hfst. 7 en 8). Tot zijn uiteindelijke onderzoekmethode is de auteur vooral gekomen in het laatstgenoemde land. Om lokale initiatieven te kunnen verster- | |
[pagina 97]
| |
ken moet een onderzoeker volgens Lammerink voldoen aan een aantal essentiële voorwaarden. Ten eerste moet hij/zij de onderzoeksgroep niet zien als een voorwerp van onderzoek (distantie), maar ten nauwste met de onderzochten samenwerken (betrokkenheid). Hierdoor wordt voorkomen, dat het onderzoek over de hoofden van de onderzochten plaatsvindt en zij er niets wijzer van worden of - erger nog - dat zij uitsluitend object van onderzoek blijven, zoals volgens Lammerink het geval was bij de rijstverbouwers uit Europolder-Noord in Nickerie. Genoemd probleem wordt in Suriname door leden van de verschillende bevolkingsgroepen onderkend. Gedurende mijn onderzoek in 1988 onder part-time landbouwers rond Paramaribo werd regelmatig te kennen gegeven, dat ‘van alle onderzoek alleen de onderzoekers beter worden; zij studeren af of promoveren en krijgen een dik betaalde baan, terwijl onze situatie onveranderd blijft’. Afgezien van het feit dat niet elke doctor(andus) in Nederland economisch of maatschappelijk beter wordt van zijn/haar titel, is het gevolg van deze zienswijze dikwijls dat men niet of nauwelijks gemotiveerd aan een onderzoek meewerkt. Dit is niet zo verwonderlijk aangezien het vooral minderbedeelden betreft, die genoodzaakt zijn hun tijd en energie te steken in zaken die hun rechtstreeks ten goede komen. Om aan dit dilemma te ontkomen en om daadwerkelijk iets voor de onderzochten te kunnen betekenen is het van belang dat, zoals door Lammerink terecht wordt gesteld, datgene wat wordt onderzocht door de onderzochten ook als hún probleem wordt ervaren. Dit impliceert tevens, dat wordt uitgegaan van de kennis en ervaring die aanwezig is onder de leden van de onderzoeksgroep en niet alleen van die welke de onderzoeker van thuis meeneemt. Lammerink beschouwt dit laatste als de tweede voorwaarde waaraan een onderzoeker dient te voldoen. Daarnaast acht de auteur het raadzaam dat de onderzoeker precies weet wat hij/zij met het onderzoek wil bereiken en nagaat wat daarbij remmende factoren kunnen zijn. Deze raad valt toe te juichen, maar het probleem hierbij is wel, dat dit veel onderzoekstijd vergt. Die tijd wordt onderzoekers in de meeste onderzoekprojekten niet geboden. De werkelijkheid is dan ook, dat veel onderzoekers pas ná hun onderzoek weten wat ze feitelijk willen. Maar zij hebben dan veelal niet meer de tijd of verkeren niet in de positie, zoals Lammerink, om hun verworven inzichten verder uit te bouwen. Lammerinks werk is er het beste bewijs van dat het systematiseren van ervaringen een langdurig proces is. Zijn eerste ervaringen met (participatief) actieonderzoek deed Lammerink in 1974 op in Nickerie. Hierbij werd de aandacht gericht op de samenwerking onder de in de Belangenvereniging Euro-Noord georganiseerde rijstverbouwers. Daarnaast was dit onderzoek gericht op advisering van LVV-landbouwvoorlichters in dit gebied. De resultaten van dit onderzoek zijn terug te vinden op p. 22 t/m 52 (noten p. 227 t/m 230) van het hier besproken boek. Dit wil zeggen dat qua hoeveelheid bladzijden en actualiteit Lammerinks werk de puur in Suriname geïnteresseerde relatief weinig te bieden heeft. In de bijdrage wordt minimaal verwezen naar literatuur met betrekking tot de Surinaamse landbouw(ers) in het algemeen en die van Nickerie in het bijzonder. Wellicht heeft de auteur dit overbodig gevonden, aangezien het overgrote deel van de resultaten inmiddels als bekend kan worden beschouwd. Men mag althans aannemen dat het geen Surinamer of Surinamist zal verbazen dat het motief voor samenwerking bij kleine landbouwers vooral voortvloeit uit de hoop op technisch-economisch voordeel en in veel mindere mate uit onderlinge solidariteit. Deze solidariteit is volgens Lammerink onder de landbouwers van de Belangenvereniging Euro-Noord ver te zoeken door het | |
[pagina 98]
| |
bestaan van politieke en economische patronage-relaties en van etnische, religieuze en politieke verdeeldheid. Mijns inziens is deze conclusie niet exclusief van toepassing op deze rijstverbouwers, maar op de gehele Surinaamse samenleving. Daar komt bij dat deze relaties en verdeeldheid in Suriname zo nauw met elkaar verweven zijn, dat ook Lammerink zich wel moest afvragen of mobilisering van de afhankelijke armsten wel te realiseren viel binnen de bestaande structuren, aangezien dit de belangen van de op Nederland georiënteerde economische en politieke elite zou kunnen schaden. Tot hier is Lammerink zeer realistisch, maar bij het poneren van drie voorwaarden om op macro-nivo structurele verandering teweeg te brengen - voordat gewerkt kan worden aan de versterking van de positie van ondergeschikten - laat hij zich toch al te veel leiden door idealisme. Een van die voorwaarden is dat de banden met Nederland doorgesneden worden en economische onafhankelijkheid nagestreefd wordt. Zoals bekend heeft Suriname zich sinds 1975 in mindere of meerdere mate losgemaakt of los moeten maken van Nederland, maar in veel verandering ten goede heeft dit niet geresulteerd. Sinds die tijd is Suriname alles behalve economisch onafhankelijk geworden. Bovendien is - met uitzondering van de toetreding van militairen tot de politieke en economische elite in de jaren vanaf 1980 - de samenstelling en houding van deze elite niet noemenswaardig veranderd. Hoe genoemde elite gebracht kan worden tot het verlaten van de van de Nederlanders overgenomen verdeel-en-heers-politiek of bewogen kan worden tot het voeren van een beleid gericht op de emancipatie van ondergeschikte groepen (Lammerinks tweede en derde randvoorwaarde voor structurele verandering) blijft vooralsnog een raadsel. Wat betreft de case-study lijkt Lammerinks werk mij voor de Surinamistiek geen onmisbaar boek. De waarde van deze studie is voor de op Suriname gerichte onderzoeker veeleer gelegen in de door de auteur ontworpen onderzoekmethode en de beschrijving van de wijze waarop hij na vele jaren van onderzoek tot deze methode is gekomen. Deze methode en de ideeën erachter zijn het lezen en overdenken waard.
George Möllering | |
Ruben Gowricharn, Tegen beter weten in. Een essay over de economie en sociologie van de ‘onderklasse’. Leuven/Apeldoorn: Garant, 1992. 205p., f 37,50.Ruben Gowricharn staat bekend als een Surinamer die diep graaft. Ook in zijn jongste boek Tegen beter weten in doet hij die reputatie eer aan. Géén tories dus over de hosselende onderkant van de Nederlandse samenleving, maar een gedegen theoretische verhandeling. Het essay is redelijk vlot geschreven, al doet het de lezer even slikken alvorens aan te vangen. Kern van Gowricharns betoog is dat het zicht van gevestigde economen en sociologen te zeer vertekend is door de bril van de dominante, Nederlandse cultuur. Ook hebben wetenschappers volgens de schrijver universalistische pretenties, terwijl zij hun aanspraken op algemene geldigheid niet kunnen waarmaken. Gowricharn (op p. 15): ‘Een beschouwing van concepten en denkbeelden is bij uitstek een onderdeel van de wetenschap. Maar wanneer deze concepten en denkbeelden impliciet blijven en door onderzoekers en beleidsmakers worden gedeeld, dan is er sprake van collectieve voorstellingen die de wetenschappelijke discussie overstijgen. Wat dan voor wetenschap doorgaat, moet worden beschouwd als een onderdeel van de “cultuur”. Wat mij dus in dit boek voornamelijk interesseert, is de invloed die een aantal culturele gebruiken en con- | |
[pagina 99]
| |
cepten hebben op de sociale wetenschapsbeoefening en de uitkomsten daarvan.’ Volgens Gowricharn laten veel migranten maar ook diverse andere categorieën van mensen in de Nederlandse samenleving zich in hun handel en wandel overwegend leiden door zeden en gewoonten, door tegenstrijdigheden en ambivalenties. Voor Nederlandse wetenschappers echter voltrekt het menselijk handelen zich in een universum van rationaliteit en consistentie. In de woorden van Gowricharn (op p. 34): ‘Waar men steevast aan voorbij gaat, is dat er in de moderne samenleving categorieën van individuen bestaan die niet (helemaal) voldoen of willen voldoen aan de vereisten die de rationele mens kenmerken.’ Het feitelijk leven van alledag legt daarom grote beperkingen op aan de uitkomsten van het kenproces en leidt tot twijfelachtige interpretaties van de sociale werkelijkheid. Om deze vergaande beweringen te verduidelijken spitst Gowricharn zijn betoog toe op de economie en de sociologie van de ‘onderklasse’ in Nederland. Ook de antropologie komt her en der in zijn boek ter sprake. Om onduidelijke redenen blijven de talloze publikaties van Nederlandse antropologen over de ‘onderklasse’ echter onderbelicht, terwijl juist zij - anders dan economen en sociologen - een benadering ‘van binnenuit’ beogen. Het Nederlandse minderhedenonderzoek krijgt, overigens al veel langer, het verwijt gefixeerd te zijn op moeilijkheden en problemen. Alsof niet talloze migranten bijzonder succesvol zijn. Gowricharn voegt hieraan toe, dat de aanwezigheid van een ‘onderklasse’ in de Nederlandse samenleving vragen oproept over de legitimiteit van de gevestigde morele orde. Als de sociale ongelijkheid zó diep geworteld blijkt, komt de heersende morele orde als vanzelf ter discussie te staan. De Nederlandse welvaartsstaat heeft de maatschappelijke solidariteit altijd hoog in het vaandel gehouden. Door de aanhoudende recessie en de al maar dieper insnijdende overheidsbezuinigingen kan de ongelijksoortigheid in morele orde bij uiteenlopende bevolkingsgroepen nauwelijks meer verborgen blijven. De zich aanscherpende ongelijksoortigheid vormt volgens Gowricharn een ‘culturele pluriformiteit’, die ook al aanwezig was vóór het intreden van de huidige recessie. Bij wijze van onderscheid duidt hij deze recente pluriformiteit aan als een ‘herstructurering van de maatschappelijke solidariteit’ (p. 25). Gowricharn heeft niet de illusie dat hij een wondermiddel weet om de ‘onderklasse’ te doen verdwijnen. Wel komt hij met een concrete aanbeveling. Als alternatief voor de bestaande benaderingen pleit hij voor een wetenschapsbeoefening en een politiek beleid welke er niet op uit zijn cultureel anderen aan de kant te zetten maar die gericht zijn op ‘een actieve bevordering van de culturele pluriformiteit in de kernsectoren van de Nederlandse samenleving’. Alleen dal kan volgens hem leiden tot ‘een daadwerkelijk tolerante cultuur’. Gowricharns ‘cultuurkritiek’ van de gevestigde economie en sociologie in Nederland verdient stellig waardering. Wetenschappers en beleidsmakers bewandelen maar al te vaak de geijkte paden, zonder te beseffen hoezeer de voor ‘objectief’ versleten onderzoeksgegevens bol staan van ideologisch-culturele vooroordelen en ongerechtvaardigde vanzelfsprekendheden. Toch is Gowricharns kritiek, zeker internationaal gezien, niet bepaald nieuw. Ook kent het debat over de ‘onderklasse’ (Karl Marx sprak van ‘lompenproletariaat’) reeds een lange geschiedenis waarvan in dit boek helaas weinig blijkt. Opmerkelijk is wel Gowricharns oog voor ‘culturele pluriformiteit’. Die term doet denken aan het welbekende model van Suriname als ‘pluriforme samenleving’. Misschien kunnen Nederlandse economen en sociologen voortaan op studiereis naar Suriname om te leren hoe ze met kleurver- | |
[pagina 100]
| |
schillen moeten omgaan.
Paul van Gelder | |
Alex van Stipriaan, Surinaams contrast; Roofbouw en overleven in een Caraïbische plantagekolonie 1750-1863. Leiden: Koninklijk Intstituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, 1993. Caribbean Series 13. 494 p. f 60,-.In het bijzonder in de inleiding en in de hoofdstukken I en XIII van Surinaams contrast geeft Van Stipriaan zijn visie op de ontwikkelingsgang van de Caraïbische plantagekolonie Suriname. Op deze bladzijden neemt hij op overtuigende wijze afstand van het statische karakter, dat tot op heden aan deze samenleving werd toegeschreven. Hiervoor in de plaats stelt hij een dynamische plantagepraktijk tussen de polen roofbouw en overleven, hetgeen hij in de overige hoofdstukken van zijn boek onderbouwt aan de hand van primaire bronnen. Puttend uit een vijftigtal archieven (waaronder 26 familie-archieven), 218 plantage-bronnen (70% uit de Commewijne-regio, 22% uit de Suriname-regio), kaartmateriaal en de onvolprezen series Surinaamsche Almanakken en Koloniale Verslagen vermijdt Van Stipriaan aldus een eenzijdige oriëntatie op literatuuronderzoek. Een lijst van 11 figuren en 57 tabellen completeert het geheel. De auteur gaat uit van de plantage als centraal onderzoeksobject. Roofbouw blijkt kenmerkend te zijn geweest voor de plantage-landbouw en consequenties te hebben gehad voor alle hiermee samenhangende produktiefactoren. Ook de tegenkrachten van roofbouw, waaruit de dynamiek van het overleven resulteerde, worden geanalyseerd. Op alle produktiefactoren van de plantage werd roofbouw gepleegd, van de slaaf tot en met de bodem. Het overleven bleef niet beperkt tot de bestaansstrijd van de slaven, maar blijkt een fundamenteel proces te zijn geweest voor allen die betrokken waren bij de plantage-economie. Niettemin schijnt het overleven zijdens de planter te hebben geworteld in zijn onverzadigbare hebzucht, dezelfde zucht die hem tot roofbouw aanzette. De indeling van Van Stipriaan's studie is zeer overzichtelijk. De basis wordt gevormd door de dominante factoren landbouw, kapitaal en arbeid, terwijl steeds een onderscheid wordt gemaakt tussen de sectoren suiker, koffie en katoen en hun onderlinge wisselwerking. Ook het management d.w.z. het optreden van de planter (en zijn relatie met een koopman/bankier), de administrateur, de directeur, de blank-officier en de bastiaan komen afzonderlijk aan bod en last but not least het gedrag en de levensomstandigheden van de slaven. In 14 tabellen, 2 bijlagen en 1 figuur wordt de lezer een overzicht geboden van aantallen plantages (totaal en/of voor de export producerend) en relevante arealen (totaal of per gewas). Tot de primaire bronnen die Van Stipriaan hierbij gebruikt, behoren onder meer overzichtskaarten. Jammer genoeg heeft de auteur hoofdzakelijk de kaarten van A. de Lavaux (1737 en 1770) geraadpleegd, terwijl voor de periode 1750-1863 ook de kaarten van J.C. Heneman (1789-1803; zie A.R.A. Inventaris Leupe nr. 1678), I. Moseberg (1801),Ga naar eind1 G. Mabé (1835) en J.C. Heneman/C.A. van Sypesteyn (1850) goede meetmomenten vormen. Opmerkelijk is dat waar Van Stipriaan in dit verband gebruik maakt van literatuur, dit niet altijd gunstig uitpakt. Zo neemt hij van Bijlsma (1921/22) dienst onjuiste aantal plantages uit 1713, namelijk 171, over, waardoor ook het uitgangspunt van de grafiek in figuur 1 onjuist is. De enige ons bekende kaart uit die periode is de zogenaamde Labadistenkaart van 1686, welke in 1715 door Maurits Walraven werd gekopieerd. Bijlsma kende deze kaart, waarop slechts 141 plantages zijn aangegeven, blijkbaar niet.Ga naar eind2 | |
[pagina 101]
| |
Van Stipriaan geeft ook niet steeds consequent aan of het gaat om het totaal aantal plantages of alleen om voor de export producerende plantages. Hij stelt wel dat het hoogste aantal voor de export producerende plantages, ruim 400, in het laatste kwart van de 18e eeuw werd bereikt (p. 34) en dat het totaal aantal gedurende de 18e en 19e eeuw aangelegde plantages niet exact is vast te stellen, maar ongetwijfeld in de buurt komt van de 700. De kaart van J. van der Bosch (1817), in noot 1 genoemd, vermeldt daarentegen 752 plantages, de plantages van Saramacca, Coronie en Nickerie niet meegerekend. De kaart van G. Mabé (1835), inclusief de ‘nieuwe kolonie’, geeft 803 plantages aan. Ook constateren wij enige discrepantie tussen het aantal in bedrijf zijnde plantages (exclusief houtplantages) en het aantal voor de export producerende plantages. De Surinaamsche Almanak voor 1793 geeft 452 in bedrijf zijnde plantages (exclusief houtgronden) aan. Van Stipriaan vermeldt voor ca. 1790 een aantal van 389 plantages en voor ca. 1810 een aantal van 383 plantages producerend voor de export. Dit zou betekenen dat meer dan 60 in bedrijf zijnde plantages niet voor de export produceerden. Met betrekking tot het grondoppervlak van Suriname (163.265 km2 - tabel I, p. 28) moet worden opgemerkt, dat het door de eeuwen heen in cultuur gebrachte gedeelte nooit meer dan 2 à 3% van de totale oppervlakte heeft bedragen, terwijl volgens de tabellen 7, 8, 10 en 12 per gewas nooit meer dan 10 à 20% van de bewerkte gronden gelijktijdig in cultuur was (zie ook figuur 4c, p. 49). Bijlage 12, waarin over 218 plantages uiteenlopende informatie wordt verstrekt, zou ons inziens belangrijk aan betekenis gewonnen hebben, wanneer ook de betreffende oppervlakte en het cultuurgewas vermeld waren. In de tekst verspreid komt de aanduiding van het gewas overigens wel voor bij de behandeling van de verschillende plantages. Naast suiker, koffie en katoen hebben ook andere voortbrengselen van de Surinaamse bodem een rol gespeeld in hel spanningsveld tussen roofbouw en overleven. Wij denken hierbij onder meer aan hout. Het geschikte timmer- en meubelhout groeide niet in de drassige kustvlakte, maar moest van de hoger gelegen gronden gehaald worden. Konden brandhout en wild in het begin nog op de plantage zelf gevonden worden, gaandeweg moest men hiervoor naar het opgaande bos uitwijken. Het aantal houtplantages was dan ook aanzienlijk, terwijl het oppervlak per perceel meestal meer dan 1000 akkers groot was (Quintus Bosz 1980: 120).Ga naar eind3) De Surinaamsche Almanak van 1793 geeft 139 houtplantages aan; die van 1796 vermeldt er 140. Lammens (1982: 25)Ga naar eind4) ontleent aan de Surinaamsche Almanak van 1820 het gegeven dat er in dat jaar nog 40 houtgronden in goede staat verkeerden en 79 terugliepen in produktie. Uit de kaart van G. Mabé kan worden afgeleid dat er in 1835 nog 130 houtplantages waren. Het aantal slaven dat betrokken was bij de houtkap was niet gering (zie tabel 44, p. 311), terwijl de (veelal houten) gebouwen op de suikerplantages tot de meest waardebepalende kapitaalgoederen behoorden (tabel 22, p. 125). Een ander bouwmateriaal was steen. Hoewel dit voornamelijk uit Europa werd aangevoerd, werden - in tijden van oorlog en andere calamiteiten voor de scheepvaart, zoals storm en piraterij - de plantages van dit materiaal voorzien door lokale steenbakkerijen. Gouverneur J. NepveuGa naar eind5) bezat aan de Boven-Commewijne (plantage Appecappe) en J.J.F. Frederici aan de Perica (plantage Wolfsijver) een dergelijke steenfabriek. Voorts was er blijkens de Surinaamsche Almanak van 1798 (p. 53) aan de Hoer Helenakreek (Beneden-Commewijne), op het Land van Roepel, een steen- en tegelfabriek. Tenslotte was er te Paramaribo aan de Waterkant op de plaats | |
[pagina 102]
| |
waar de Steenbakkerij- en de Steenbakkersgracht samenkomen een steenbakkerij. Een ander cultuurgewas dat vermelding verdient was indigo, waarvoor de particuliere West-Indische BankGa naar eind6) kredieten zou verlenen (p. 247). Hoewel deze aanplantingen geen succes hadden (p. 251), waren er ten minste drie bekend in Suriname, te weten Indogoveld aan de Coropinakreek (Para), De twee kinderen - in de volksmond tot op heden bekend als Blauwgrond - en plantage La Bonheur op de linkeroever van de Beneden-Commewijne. Lammens (1982: 186) bericht dat tussen 1827 en 1831 zo'n 17.500 pond indigo naar Nederland werd geëxporteerd. Een bijzondere vermelding verdient de cacao-teelt. Vóór de hausse in de koffiesektor (van 1745-1750) verbouwden veel plantages naast koffie soms cacao (p. 61). Bij Lammens (1982: 125) treffen wij een opgave van 355.210 pond cacao, welke tussen 1816 en 1821 werd geëxporteerd, en van 587.816 pond cacao, welke tussen 1824 en 1831 uit Suriname werd verscheept. De totale cacao-aanplant in Suriname steeg tussen 1849 en 1862 van 412 tot 1295 ha. (p. 62; zie ook bijlage 4e, p. 439). Met name in de hoofdstukken V en VI wordt uitgebreid ingegaan op de meest uiteenlopende facetten van de suiker-, koffie- en katoenverbouw. Een aantal figuren en tabellen is daarbij zeer verhelderend, zoals figuur 1 en de bijbehorende tabel (p. 33) alsmede bijlage 4a en figuur 2 (p. 25), die respectievelijk de aantallen genoemde soort plantages die voor de export produceerden aangeven en hun exportwaarde in grote delen van de 18e en 19e eeuw. De figuren en labellen stellen de lezer in staat om in één oogopslag de opkomst en teruggang in aantallen en waarden te overzien, terwijl ook de verschuiving van het zwaartepunt van de suikerproduktie naar de koffieproduktie tegen het einde van de 18e eeuw zichtbaar wordt. De specifieke ontwikkelingen per gewas worden op soortgelijke wijze aangegeven en uitgebreid toegelicht. Zo geven de tabellen 12, 14, 27 en bijlage 4b met betrekking tot de suikersektor respectievelijk de gemiddelde areaalbezetting suiker aan, de overige areaalbezetting, de gemiddelde aantallen slaven en de suikerproduktie en tenslotte het totaal aantal slaven, plantages en de suikerproduktie in de behandelde periode. Voor de koffiesektor vindt men deze gegevens in de tabellen 8, 9, 24 en bijlage 4c en voor de katoensector in de tabellen 10, 11, 32 en bijlage 4d. Naast deze cijfermatige overzichten vertelt Van Stipriaan over de afwisseling van gewassen op de plantages als gevolg van uitputting van de gronden. Ook gaat hij uitvoerig in op zaken als het verhuren van slaven, het aanleggen van polders en waterstelsels en de introduktie van molens en stoommachines. Al deze zaken kunnen worden beschouwd als middelen tot overleven. De aanleg en exploitatie van plantages kostten veel geld. In de hoofdstukken VII en VIII worden de kapitaalvoorziening en de kosten en baten van de landbouwondernemingen uit de doeken gedaan. Het was het ontstaan, de ontwikkeling en het falen van het negotiatiestelsel, een beleggingsfonds van Nederlandse kooplieden, dat in al zijn aspecten de ultieme vorm van roofbouw bleek (p. 256). Niet de Amsterdamse beurscrisis van 1773 betoogt Van Stipriaan, maar het negotiatiesysteem komt de twijfelachtige eer toe de plantage-economie de das te hebben omgedaan. Was dit Nederlandse kapitaal in de 18e eeuw hoofdzakelijk naar de koffiesector gevloeid, in de 19e eeuw gold het kapitaal uit Groot-Brittannië dat tot doel had eerst de katoen- en later de suikersektor op te bouwen. Een andere financiële impuls kreeg de plantage-economie van de Nederlandse overheid. In 1828 kwam Johannes van den Bosch naar Suriname met de opdracht het | |
[pagina 103]
| |
bestuur te hervormen, een nieuw slavenreglement voor te bereiden (pas in 1851 gerealiseerd) en een Particuliere West-Indische Bank, een wissel- en kredietbank, op te richten. Toen deze bank in 1870 werd geliquideerd was voor ruim f 1.8 miljoen aan plantage-hypotheken afgesloten, terwijl voor niet meer dan ca. f 175.000,- aan rente en aflossingen was binnengekomen (p. 251). Het enige positieve resultaat van de PWI-Bank was dat er krachtige stimulansen tot innovatie vanuit waren gegaan. Vrijwel alle plantages hadden zich op de suikercultuur toegelegd en stoommachines aangeschaft. Wat de opbouw en exploitatie van een plantage gekost hebben in de loop van de periode welke Van Stipriaan behandelt, daarover kan volgens hem geen zinnig woord worden gezegd. Wel somt hij een groot aantal onkostenposten op, waarvoor zowel in Suriname als in Nederland financiën gevonden moesten worden. Genoemd kunnen worden produktie- en marktkosten, belastingen, salarissen, medische kosten, materiaalkosten, voedingskosten en vervoerskosten. Ook de plantage-ìnkomsten kenden een Nederlandse en een Surinaamse component (p. 262). Naast de hoofdprodukten, suiker, koffie en katoen leverde de verkoop van bijprodukten zoals dram, melasse en bananen een structurele bijdrage aan de Surinaamse inkomsten. De meer verfijnde rumproduktie kwam op gang door de komst van Britse planters naar Suriname. Een overzicht van de rum-export tussen 1835 en 1862, welke enkele honderdduizenden liters bedroeg, is aangegeven op p. 167 (noot 82). Wat betreft de inkomsten uit de hoofdprodukten waren de planters afhankelijk van het prijsniveau op de Nederlandse markt (p. 263). Een overzicht van dit prijsverloop geeft figuur 9 op p. 265. Rond 1770 bestond de blanke elite uit ca. 70 planters, waaruit de leden van de hoogste bestuurlijke organen en sommige gouverneurs afkomstig waren. Op grond hiervan werd de 18e eeuwse Surinaamse bestuursvorm als een plantocratie gedefinieerd (p. 39). Gaandeweg veranderde de planterselite van karakter en in 1796 bleek tweederde van de eigenaren niet meer in de kolonie te wonen. Het absenteïsme was een dominant verschijnsel geworden. Zogenaamde administrateursGa naar eind7) gingen de Surinaamse bezittingen beheren en vormden van toen af de machtigste klasse in Suriname. Hun inkomen was navenant; zo verdiende Gouverneur Mauricius naast z'n ambtelijk inkomen van f 9.000,- 's jaars, f 10.000,- aan het beheer van vijf plantages (p. 293; zie ook Van der Meiden 1987: 94). Naast de administrateurs waren er nog de zogenaamde agendarissen en correspondenten, zaakwaarnemers van koopmanshuizen, negotiatiefondsen en handelscompagniën, die erop toezagen dat de planters hun verplichtingen ten aanzien van deze financiële relaties nakwamen. Vaak waren het de administrateurs en niet de bezitters, die rijk werden van de plantages en vanwege hun niet altijd eerlijke handelingen de laatsten in hun greep hadden. Zowel de 18e eeuwse koopman-bankier als de 19e eeuwse administrateur stelden het eigen belang primair en verrijkten zich ten koste van de plantages. Op de plantage zelf was de directeur de hoogste in rang. Hij werd aangesteld door de eigenaar of de administrateur. De directeur oefende de supervisie uit over alles op de plantage en bepaalde de grote lijnen van hel dagelijks beleid, terwijl het bestuur werd overgelaten aan de blank-officier en bastiaan. De salariëring van de directeur hing doorgaans samen met het soort plantage waarop hij te werk was gesteld. Ter stimulering werd hij soms na een aantal jaren tot mede-administrateur benoemd. Het afsluiten van zijn loopbaan als administrateur was echter maar zelden voor hem weggelegd. Van Stipriaan vat de bezigheden van de directeur als volgt samen: administratieve arbeid en het op gezette tijden nazien van | |
[pagina 104]
| |
de verrichte werkzaamheden; voor het overige werd er veel geslapen, gegeten en gedronken (p. 288). Het eerste meestal in gezelschap van de favoriete slavin, de laatste twee bezigheden vaak met collega's uit de buurt, waarbij het drankgebruik van de directeur een ernstige bedreiging voor de orde en rust kon vormen. De blank-officier was een zeer beklagenswaardige functionaris. Gerecruteerd uit de groep van verlopen soldaten en matrozen in de kolonie moest deze op de plantage impopulaire maatregelen uitvoeren en een harde discipline onder de slaven handhaven. Hij werd dan ook gehaat door de slaven, geminacht en misbruikt door de directeur en zijn toekomstperspectieven waren tamelijk hopeloos (p. 285). Tenslotte was er de bastiaan, de meest constante factor in het plantagemanagement. Hij had in feite dezelfde taak als de blank-officier, maar beschikte over meer macht door zijn kennis van de slavengemeenschap en de gang van zaken op de plantage. Hij beschikte over natuurlijk leiderschap en schroomde niet contact met Marrons te onderhouden. Voorts moet het niet onwaarschijnlijk worden geacht dat de bastiaan dikwijls als bonuman fungeerde. Buiten kijf staat dat de bastiaan iemand was waar op de plantage niemand omheen kon. Hij was de belangrijkste en meest constante factor in het overleven op een plantage en de tegenpool van de administrateur die de processen van roofbouw in hoge mate bevorderde. In de hoofdstukken X t/m XII wordt veel aandacht aan de samenleving van de slaven geschonken. Terwijl nog in de tweede helft van de 18e eeuw enorme verwarring bestond ten aanzien van de omvang van het slavenbestand kwam met de invoering van de verplichte slavenregistratie in 1827 hierin meer duidelijkheid. Op basis van primaire bronnen konden in tabel 44 (p. 311) kwantitatieve gegevens over de slavenpopulatie in de periode 1752-1862 bijeen worden gebracht. Uit de tabel blijkt dat deze populatie in de jaren 1770 haar grootste omvang (namelijk 60.000 zielen) bereikte. Tevens wordt in deze tabel de spreiding van de slaven over de plantage-sectoren en Paramaribo weergegeven. De totale slavenimport tussen 1668 en 1830 wordt op ca. 213.000 personen geschat (p. 314, noot 11). Achtereenvolgens komen aan de orde de bevolkingsgroei, mortaliteit, nataliteit en fertiliteit van de slavenpopulatie. Ook de veranderingen in de arbeids- en levensomstandigheden van de slaven worden uitgebreid besproken, waarbij zaken als arbeid, voeding, kleding, behuizing en medische zorgGa naar eind8) worden onderzocht. Uit dit onderzoek kan worden geconcludeerd dat tussen 1750 en 1863 de materiële levensomstandigheden van de plantageslaven er duidelijk op vooruit gingen. Ook aan de sociaal-culturele omstandigheden en de wisselwerking tussen de belangrijkste groepen in de samenleving wordt aandacht besteed, waarbij angst, geweld en segregatie terugkerende verschijnselen zijn. Een interessante paragraaf is die welke handelt over de macht van de slaven (p. 385 e.v.), waarbij verzet en marronage de belangrijkste factoren blijken. Het zou te ver gaan deze confrontatie met het plantagesysteem als een soort zelfroofbouw te omschrijven; daarvoor werd het teveel beheerst door de pure drang tot overleven (p. 418). In zijn algemeenheid echter kunnen de veranderingen in de arbeids- en levensomstandigheden van de slaven worden gekarakteriseerd als een proces van overleven in de meest brede zin van het woord. Een ieder die geïnformeerd wil worden over de plantagekolonie Suriname tussen 1750 en 1863 kan Van Stipriaan's Surinaams contrast worden aanbevolen als een verrassend goed naslagwerk. De door mij geplaatste opmerkingen en kanttekeningen zijn dan ook op de eerste plaats niet als terechtwijzingen op te vatten, doch veeleer als een | |
[pagina 105]
| |
extra toelichting op dit grandioze werk.
Just Wekker |
|