OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 13
(1994)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |||||||||||||||||
Just Wekker
| |||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||
Sedentaire nederzettingenAls voornaamste reden voor de weinige kartografische gegevens wordt meestal aangehaald dat de Indianen zich steeds verplaatsten, waardoor het de moeite niet loonde de toevallige nederzettingen in kaart te brengen. Deze vermeende verplaatsingen komen ons na onderzoek van hun woon- en leefgebieden, enigzins overdreven voor. Uiteraard waren verplaatsingen nodig ten behoeve van hun kostgronden (shifting-cultivation). De direkte omgeving, echter, werd in het algemeen niet prijs gegeven. Zeker de benedenlandse Indianen vertonen eerder een sedentaire dan een nomadische vestigingsvorm. Voor de laatste 150 jaar geldt dat zeker. Aan de hand van kaarten, recente vondsten van archeologische nederzettingen, reisverslagen van missionarissen, het doopkaarten-bestand van het bisdom Paramaribo, alsmede ander archiefmateriaal, kon voor de laatste 150 jaren voldoende materiaal worden gevonden. Het onderzoek leverde in totaal 85 woonoorden op, waarvan 23 slechts tijdelijk (maximaal 10 jaar) werden bewoond en een additioneel getal van 25 dorpen die na langere tijd werden verlaten (niet verplaatst of vervangen). Deze grootscheepse verlating vond hoofdzakelijk plaats tijdens en direkt na de Tweede Wereldoorlog en houdt verband met een urbanisatiegolf als gevolg van het op gang komen van Nederlandse ontwikkelings-projekten. Van de thans nog bestaande 37 dorpen zijn zeventeen, wat neerkomt op 46%, honderd of meer jaren oud, terwijl acht stuks ouder dan 50 jaar zijn. Het is van belang er ook op te wijzen, dat op dertien van de nog bestaande dorpen, archeologische vondsten zijn gedaan, die aantonen dat daar ook vroeger al Indianen hebben geleefd. 67,5% van de bestaande dorpen bestaat dus langer dan een halve eeuw. Als voorbeelden van de zeventien oudste dorpen moge de navolgende toelichting op een drietal woonplaatsen dienen. | |||||||||||||||||
ApuraMet betrekking tot het Arowakkendorp Apura aan de Corantijn bericht Staehelin 1913-19: III, 180) dat rond 1800 door de Surinaamse overheid het gebied tussen de Kaurikreek en Kapurikreek (de Apura-Washabo regio) als woongebied voor de Indianen uit de Aulibisikreek en omgeving was aangewezen. Toen Schomburgk in 1843 een tocht op de Corantijn ondernam, trof hij te Washabo (nabij Apura) Indianen aan. De kaart van Van Sypesteyn uit 1849 geeft Indianendorpen aan (geen toponiemen) aan de Apura- en Washabo-kreek. Na die datum ontbreken verdere gegevens over Apura tot 1900, wanneer de balata-industrieel L.H. Wix aldaar voor zijn bleeders een magazijn opzet. Het was verboden dit bij de Indianen te Washabo te doen. Volgens Vernooy (1988: 24) ontstond vervolgens het huidige Indianendorp Apura rond 1920, hetgeen goed overeenstemt met het doopkaartenbestand van het bisdom Paramaribo, waarin het jaar 1922 staat genoteerd voor de eerste doop te Apura. | |||||||||||||||||
MataTen westen van de luchthaven Zanderij ligt tegenwoordig de Arowakken-nederzetting Mata. Volgens Abbenhuis (1939: 61) vestigden Arowakken die van 1757 tot 1792 op Saron bij de Herrnhutters woonden, zich daarna in de omgeving van de Coerpabo- of Watramiri-savanna nabij Mata. Op de kaart van Heneman,Ga naar eind1. worden twee dorpen op de Watramiri-savanna aangegeven (zie ook Price 1990: 114). In 1849Ga naar eind2. maakt de commissaris van de ‘inlandse bevolking’, H.C. Slengarde, melding van een ontmoeting met | |||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||
kapitein Albert en zijn stamgenoten op de savanne achter de post Saron aan de Boven-Saramacca. Vervolgens vinden wij het dorp Mata terug in het doopkaartenbestand vanaf 1880, terwijl ook de overzichtskaart van Suriname, door F.E. Spirlet in 1913 uitgegeven, dit Indianendorp op de huidige plek situeert. Het is dus meer dan waarschijnlijk dat het dorp Mala al bijna tweehonderd jaar bestaat, al is het dan niet precies in de huidige vorm. | |||||||||||||||||
ChristiaankondreHet Caraïbendorp Christiaankondre langs de Marowijne heeft een lange geschiedenis. Reeds in 1625 - in het journaal annex de manuscriptkaart van Jesse Forest - worden de oevers van de Marowijne vanaf de monding tot aan het huidige dorp Bigiston aangegeven als Indiaanse woonplaats. De kaart van N. Sanson uit 1656 geeft nabij de Marowijne-monding op de linkeroever de aanwijzing van Caraïbense bewoning. De Marowijne werd nimmer opgenomen in het plantagestelsel van Suriname: in de 17e en 18e eeuw besteedde men derhalve geen aandacht aan de geschiedenis van deze regio. De diaria van de Herrnhutter zendelingen uit de 18e eeuw, samengevat door Staehelin (1913-19) geven inzicht omtrent de verspreide woongebieden der Indianen tussen de Marowijne en de Corantijn. Uit 1742 (Deel I, afd. 1 p. 82) stamt een bericht waarin melding wordt gemaakt van zeven dorpen aan de Marowijne en voorts Indiaanse woonplaatsen langs de Cottica, Coermotibo en Patamaka, welke men zonder een pas van de Overheid niet mocht bezoeken. Uit Hoogbergens dissertatie over de Boni-Marrons wordt duidelijk dat in de tweede helft van de 18e eeuw de Boni's contacten onderhielden met Indianen aan de Beneden-Marowijne. Uit zijn verleden jaar in Oso verschenen artikel (Hoogbergen 1993: 12-13) blijkt dat in augustus 1831 een groep van twaalf Caraïben door (Krabbeholle) Marrons overvallen werd, die het dochtertje van de hoofdman Christiaan roofden. Later trekken deze Indianen tegen de Marrons ten strijde, vinden hun dorp, doden dertien inwoners, nemen acht mensen gevangen en bevrijden de dochter van Christiaan. August Kappler bracht rond de jaren dertig van de vorige eeuw deze Indianen ook onder de aandacht. Hij vertelt over Caraïbendorpen in de Marowijne, evenwel zonder geografische namen te geven. Hij vermeldt dat het dorp van kapitein Christiaan in de nabijheid van de militaire post Willem Frederik Hendrik lag, aan de monding van de Marowijne. Volgens Kloos (1975: 80) was Christiaan kapitein van het thans verlaten dorp Alusiaka, dat door de Bosnegers Georgekondre genoemd werd, aangezien rond 1850 een zekere George kapitein was. Dankzij de kaart van Van Panhuys uit 1895 wordt het aantal en de ligging der dorpen langs de benedenloop van de Marowijne bekend. Op zijn kaart komt ook Christiaankondre voor. Hoewel blijkens deze kaart het tegenwoordige Christiaankondre 5 km van het vroegere Alusiaka verwijderd is, kan deze verplaatsing niet het stempel ‘nomadisch’ opgedrukt krijgen. Die woongemeenschap kan dus gerekend worden daar reeds langer dan 150 jaren gevestigd te zijn. | |||||||||||||||||
Konkordari-sani 1686-1820De Indianen hebben zich met geweld verzet tegen de eerste kolonisten. In wat de ‘rode oorlog’ genoemd werd, boekten zij aanvankelijk succes. Later werden zij, vanwege overmacht, gedwongen tot een vredesverdrag met Gouverneur Cornelis Aerssen van Sommelsdijck. Dit verdrag is door de tijden heen bij de Indianen bekend gebleven onder de naam Konkordari. In een nogal controversieel artikel in ‘De Surinamer’ van 1 april | |||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||
1939 schrijft Abbenhuis, naar aanleiding van ‘urenlange gesprekken’ met Indianen, dat zij onder konkordari-sani (verdragszaken) alle aangelegenheden verstaan betreffende hun vrijheid, die in oude tijden met de blanken geconcordeerd zijn. Helaas is nergens een schriftelijk document als bewijsstuk voor dit verdrag gevonden. Dat een overeenkomst tot stand kwam is evenwel buiten twijfel. Oudschans Dentz (1938: 83) citeert hieromtrent uit een brief van Van Sommelsdijck van 10 januari 1686: ‘De hemel heeft ons begunstigd met het schoonste en beste jaar, dat men zoude desireren, alsmede het tracteren ende sluyten van de vreede met onze gewezene indiaanse vijanden.’ Het is niet duidelijk welke konkrete afspraken zijn gemaakt met de Indianen, behalve dan dat zij niet in slavernij mochten worden gebracht. Het is niet waarschijnlijk dat hen toen speciale woongebieden zijn aangewezen, zoals dat later het geval was bij de vredesverdragen met de Marrons (1760-67). In die verdragen stond expliciet, dat zij zouden blijven wonen alwaar zij zich toen bevonden (namelijk boven de vallen) en slechts met toestemming van de Regering van woonplaats mochten veranderen. Ook werd een pasjessysteem ingesteld om de bewegingen van deze Marrons in de gaten te houden en posthouders aangesteld, die streng hierop moesten toezien. Een dergelijke bepaling zou wat betreft de Indianen weinig zinvol zijn geweest. Zij woonden in vele kleine eenheden verspreid over het gehele noordelijk deel van ons land, waardoor controle op hun verplaatsingen een flink corps posthouders zou vergen. De Indianen waren vrij in hun bewegingen en vestigden zich naar eigen keuze langs rivieren of kreken alsook aan de rand der Savannen. Hun werden zeer vermoedelijk garanties gegeven op een ongestoord bezit van hun dorpen en kostgronden, terwijl zij vrijelijk houtkap, jacht en visvangst mochten beoefenen. Een bevestiging van dit vermoeden is te vinden in de oude grond- en permissie brieven, zijdens de Overheid, aan derden waarin steeds de clausule werd opgenomen, dat de toekomstige concessionaris, allodiaal eigenaar, of pachter niets mocht ondernemen ten nadele van de Indianen. Een dergelijke provisionele maatregel werd niet genomen ten aanzien van de Bosnegers bij de vredesverdragen. In 1820 verviel echter ook ten aanzien van de Indianen deze bepaling voor wat betreft het in cultuur gebracht gebied, doch gold slechts nog voor de onontgonnen gebieden, alwaar het de concessionaris verboden was iets te doen tot ongerief of overlast van de Vrije Indianen. | |||||||||||||||||
GrondrechtenEen andere formule werd gekozen in 1877 bij het verlenen van rechten aan pachters van goudconcessies op afgelegen terreinen. Omstreeks de emancipatie worden de Bosnegers en Indianen in de grondbrieven en dergelijke steeds gezamenlijk vermeld: ‘dat geen rechten van Bosnegers en Indianen mochten worden geschonden op hun dorpen, nederzettingen en kostgronden.’ Voor het eerst wordt dus gesproken over rechten, zij het op daadwerkelijk geoccupeerde gronden. Quintus Bosz (1980: 329-335) besteedt enige aandacht aan de historische rechten van Bosnegers en Indianen op grond: ‘In een Memorie van Toelichting betreffende de goudverordening van 1882 (G.B. 1882 no. 19) deelt de gouverneur mee, dat bedoelde rechten zich gronden op in 1761 en 1762 gesloten tractaten, waarbij het aan Bosnegers was vrijgelaten te blijven wonen in de dorpen en ter plaatse waar zij toen waren. Deze rechten werden opnieuw gegarandeerd, waartoe nu alle plaatsen op domeingrond werden gerekend waar zij (in 1882) woonden en de kostgronden, die zij daar hadden. Over de Indianen werd slechts | |||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||
vermeld, dat zij schenen uit te sterven. Stilzwijgend gold de vrijheid van houtkap ook voor de Indianen zoals blijkt uit de vaststelling, uit 1919, dat Bosnegers én Indianen voortaan vergunning moesten aanvragen om hout te bewerken en tevens verplicht waren de gewone retributie te betalen voor alle door hen te bewerken houtwaren, welke niet voor eigen gebruik bestemd waren. In de Agrarische verordening (G.B. 1937 no. 35) werden de beschermende rechten uit de garantieformule weer overgenomen, luidende: ‘De beschikking over domeingrond geschiedt met eerbiediging van wettelijke rechten en aanspraken van derden, daaronder begrepen de rechten van Bosnegers en Indianen op hunne dorpen, nederzettingen en kostgronden.’ In de Memorie van Antwoord met betrekking tot deze Agrarische Verordening wordt gesteld: ‘Met de rechten van bosbewoners worden de in de gewoonte gegronde rechten bedoeld, welke zij op hunne dorpen, nederzettingen en kostgronden kunnen laten gelden.’ | |||||||||||||||||
Huidige wetgevingSinds de staatkundige onafhankelijkheid van Suriname wenst de overheid geen onderscheid te maken tussen de diverse bevolkingsgroepen, maar allen te rekenen onder de noemer van Surinaams staatsburger. Hoewel de nog in stamverband levende bewoners van het binnenland voor hun bestaan afhankelijk zijn van bepaalde gebieden in het oerwoud, en het een eis van rechtvaardigheid is bij de uitgifte van domeingrond daarmee rekening te houden, verwacht men dat deze groepen geleidelijk aan in het sociaal-economisch leven zullen worden ingepast. Bij decreet L-1 no. 10 van 1982 is de Agrarische Verordenig goeddeels vervangen. Artikel 4 sub. 1 van hoofdstuk I stelt ondermeer: ‘Bij het beschikken over domeingronden worden de rechten van in stamverband levende Bosnegers en Indianen op hun dorpen, nederzettingen en kostgronden geëerbiedigd voorzover het algemeen belang zich daartegen niet verzet.’ De Nota van Toelichting op dit decreet argumenteert het aangehaalde artikel 4 alsvolgt: ‘Gelet op het feit, dat de bewoners van het binnenland, die nog in stamverband leven, voor hun bestaan afhankelijk zijn van bepaalde gebieden in het oerwoud is het een eis van rechtvaardigheid, dat bij uitgifte van domeingrond met hun feitelijke rechten op die gebieden zoveel mogelijk rekening wordt gehouden. Natuurlijk dient dit beginsel te worden toegepast gedurende een - wellicht lange - overgangsperiode, waarin de boslandbevolking geleidelijk aan in het totale sociaal-economische leven wordt ingepast.’ Als eerste aanzet om Indianen die gevestigd waren in een streek waar ook de overige bevolking geregelde landbouw bedreef, geleidelijk aan geordende toestanden te doen wennen, werd in 1952 een verkavelingsproject uitgevoerd. Te Grankreek aan de Saramacca werd een oppervlak van circa 60 ha. in 30 kavels verdeeld ten behoeve van de aldaar wonende Indianen. Ook het Indianendorp aan het Pad van Wanica (thans Bernhard-dorp geheten) kreeg een terrein toegewezen voor landbouwgronden (ter grootte van ca. 90 ha en verder grond voor 268 woonkavels). Onlangs werd bij wijze van uitbreiding de voormalige houtgrond Matille, groot 214 ha., gelegen aan de Pararaclijn (nagenoeg de noordgrens van Bernharddorp), aan dit dorp toegevoegd.Ga naar eind3. Vanaf 1919 moesten de boslandbewoners voor het bewerken van hout vergunning aanvragen. Op grond van de Houlverordening (G.B. 1947 no. 42) werden aan veertien Indiaanse woongemeenschappen (zeven Caraïbische en zeven Arowakse) houtkapvergunningen verleend. Deze vergunningen worden kosteloos verstrekt en staan op naam van het dorpshoofd, maar worden | |||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||
mede verstrekt ten behoeve van de familieleden van de vergunninghouder en van personen, die van 's Landswege geacht kunnen worden onder zijn gezag te staan. De vergunning betreft ook het verzamelen van bosbijprodukten zoals dakbedekking. Zij wordt verleend tot wederopzegging en kan dus ten alle tijden worden ingetrokken. | |||||||||||||||||
AansprakenWelke aanspraken kunnen de Indiaanse binnenlandbewoners nu eigenlijk maken? In de eerste plaats kunnen zij recht doen gelden op verschillende stukken grond, hen door de overheid toegewezen. Het totaal bosareaal verdeeld over twaalf vergunningen bedraagt 129.900 ha. Momenteel worden in totaal 37 dorpen door benedenlandse Indianen bewoond, verspreid over het geheel kustgebied: twaalf in Oost-Suriname, veertien in Midden-Suriname en elf in West-Suriname. Deze dorpen kunnen grotendeels wijzen op een lange woontraditie in de betreffende gebieden. Lang genoeg in ieder geval om aanspraak te kunnen maken op historische rechten. Uit een publikatie van Zonneveld en Kruyer (1951) kan worden afgeleid dat de grootte der dorpen varieert tussen één en vijf hectare. (Mata met een oppervlakte van tien hectare dient als uitschieter beschouwd te worden). Bij elk dorp horen kostgronden. Volgens Hurault (1989) en Brands (1969) moet ten aanzien van de grootte der kostgronden gerekend worden op 0,7 á 1 ha. per gezin van vijf á zes eters (honden meegerekend). Volgens gebruik wordt de kostgrond gedurende twee jaren benut, waarna een nieuwe wordt aangelegd, terwijl men na circa vijf jaren terugkeert naar de eerst kostgrond. Dit impliceert per gezin dus een totaal oppervlak van ongeveer vier hectare. Vernooy (1991) meldt dat het aantal benedenlandse Indianen in 1986 geschat werd op 7 á 8000 personen. Uit officiële tellingen is gebleken dat meer dan de helft van deze bevolkingsgroepen zich in Paramaribo of elders buiten de dorpsgemeenschap heeft gevestigd, waardoor de in stamverband levende benedenlandse Indianen op circa 4000 kan worden geschat. Aan kostgrond wordt dus maximaal 3200 hectare. benut. Woon- en kostgronden alsmede de houtkaparealen voor de benedenlandse Indianen omvatten momenteel in totaal dus ongeveer 134.000 hectare grond, slechts circa 1% van het oppervlak van het noordelijk deel van Suriname! De eens zo talrijke volkeren der Guianese Indianen werden zozeer gedecimeerd door oorlogen, epidemieën en drank, dat rond het midden van de vorige eeuw hun aantal in Suriname op slechts een duizendtal werd geschat en men een algeheel uitsterven voorzag. Maar zij hebben zich hersteld en vanaf het begin van deze eeuw hebben de Indianen zich verveelvoudigd, waardoor het aantal in Frans Guyana thans 3000 zielen bedraagt, in Suriname circa 12.000 en in Guyana zelfs 43.000. Moge het gegeven zijn, dat zij die, om welke reden dan ook, het leefpatroon van hun voorouders in het oerwoud prefereren boven het comfort dat sociaal-economische integratie hen biedt, eindelijk als onvervreemdbaar recht, dat deel van hun erfgoed krijgen, waarop zij op historische gronden aanspraak maken. Dat daarbij alle gekunstelde of dwangmatige structuren achterwege mogen blijven, want niets is de Indiaan dierbaarder dan zijn vrijheid. | |||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||
Geraadpleegde kaarten
| |||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||
|
|