| |
| |
| |
Recensies
SWI Forum, Jrg. 9, nrs. 1/2, oktober 1992, Indianen in de Guyana's. 162 p., f 35,-.
J. Wekker, M. Molendijk en J. Vernooij, De eerste volken van Suriname. Paramaribo: Stichting 12 October 1992, 1992. 111 p., f 20,-.
Joop Vernooij, Powaka, woonplaats van Lokonon. Uitgave ter gelegenheid van het 75 jarig bestaan van de St. Wilhelmusschool. Paramaribo: z.u., 1992. 60 p., f 15,-.
Indianen in Zeeuwse bronnen; Brieven over indianen in Suriname tijdens het Zeeuwse bewind gedurende de periode 1667 - 1682. Transcriptie E.F. Molendijk-Dijk en M.A. Smulders; ingeleid en toegelicht door F. van der Doe e.a. Paramaribo: Stichting 12 October 1992, 1992. 23 p., f 7,50.
Hillary de Bruin, Orino: 25 Indiaanse liederen (with a translation in English, Spanish and French). Paramaribo: Afdeling Cultuurstudies, Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling, 1992. 50 p., f 12, 50.
De herdenking van het vijfhonderdjarig contact tussen de Oude en de Nieuwe Wereld moge op diverse plaatsen met gemengde gevoelens gepaard zijn gegaan, voor Suriname betekende 1992 een oogstjaar wat betreft publikaties over Indianen of zoals sinds kort principieel wordt gesteld: Inheemsen!
De twee eerste publikaties, Indianen in de Guyana's en De eerste volken van Suriname, zijn overzichtsstudies die de bestaande kennis over Indianen in een beknopte vorm en in een toegankelijke taal op een rij zetten. Aanvullend worden bevindingen uit recent verricht onderzoek gepresenteerd. Er bestaat enige overlap tussen beide overzichten, wat niet wegneemt dat zij in een duidelijke behoefte voorzien. De derde publikatie biedt eveneens een overzicht, zij het op een kleinere schaal, namelijk over het Arowakkendorp Powaka. De laatste twee boekjes, respectievelijk over brieven van Zeeuwse kolonisten en over Indiaanse liederen, bevatten minder compacte informatie maar zijn daarom niet minder belangrijk.
Indianen in de Guyana's begint met twee artikelen over Indianen woonachtig in Suriname's buurlanden. Mary Noel Menezes, hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit van Guyana, beschrijft de verschillende wijzen van koloniseren en het probleem de Engelse wet van toepassing te laten zijn op een bevolking die geen enkele nota heeft van dit rechtssysteem. Jean Hurault, specialist op het gebied van de geschiedenis van Frans Guiana, geeft een uitgebreide uiteenzetting over vierhonderd jaar contact tussen Indianen en Fransen in dit ‘département d'outre-mer’. Hurault concludeert dat de gedwongen woonconcentraties van Indianen schadelijke gevolgen hebben gehad voor hun voeding en gezondheid. Tegenwoordig komt daar nog bij - aldus Hurault - dat uitkeringen in de vorm van kinderbijslag en het minimum integratie-inkomen, in het gezinsleven en het distributiesysteem van vis en jachtprodukten - de basis waarop de economie van de Indianen rust - ingrijpende wijzigingen veroorzaken met zeer nadelige gevolgen.
Voor Suriname schetst Ben Scholtens, verbonden aan de Afdeling Cultuurstudies van het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling van Suriname, de wisselvallige verhoudingen tussen Indianen en Bosnegers in de loop der tijden. De Indianenoorlog, het ontstaan van de Marrongemeenschappen, de getalsmatige verhouding tussen Marrons en Indianen, de verdeel- en heerspolitiek van het koloniaal gezag, handelscontacten, migratiebewegingen en tenslotte de
| |
| |
binnenlandse oorlog van 1986 - 1992, het zijn allemaal factoren waardoor nu eens een toenadering dan weer een verwijdering tussen de verschillende groepen plaatsvond.
Hoe het gegevensbestand over Indianen verder aangevuld kon worden, met name wat betreft hun sociaal functioneren, bewijst Just Wekker door enkele Surinaamse archieven en documenten op dit thema na te pluizen. En voor wie zich altijd al heeft afgevraagd hoe het is gesteld met die Indianen die naar de stad trekken, zijn daar de gegevens van Mathilde Molendijk, die in 1991 de sociaal-economische positie van deze groep onderzocht. Bij gebrek aan een alternatief stelde zij haar onderzoeksgroep samen door in Paramaribo te speuren naar personen met een Indiaanse achternaam. Het is interessant en enigszins geruststellend te vernemen dat de sociaal-economische positie van de Indianen in Paramaribo van een duidelijk achtergestelde positie in 1964 (ten opzichte van de overige stadsbewoners) een vooruitgang vertoont in 1991 onder meer qua beroepsuitoefening en opleiding. Jongeren, personen van gemengde afstamming en in Paramaribo-geboren inheemsen nemen in dit opzicht het voortouw.
Het laatste artikel, van Karin Boven, gaat over de Wayana aan de Lawarivier, Frappant zijn de verschillen met de Wayana aan de Franse kant, waar weliswaar meer voorzieningen zijn, maar ook de mensen meer afhankelijk raken van de bewindhebbers. Aan de Surinaamse kant gaan de veranderingen (te) snel. Desalniettemin bestaan hier geneeswijzen van de pyjai en de polikliniek naast elkaar.
In De eerste volken van Suriname behandelt Just Wekker het Indiaanse erfgoed vanaf de prehistorie tot heden. Mathilde Molendijk schrijft opnieuw over stadsindianen, maar gaat nu dieper in op de ‘inheemse identiteit’, een lastig begrip. Indicatoren om iets te weten te komen over de mate waarin de stadsindianen zich verbonden voelen met Indiaanse ‘levenswijzen’ zijn: verbondenheid met de voorvaderlijke grond, blijkend uit bezoek aan dorpen waar familie woont (die binding bestaat), actieve en passieve beheersing van de inheemse taal (steeds minder het geval bij jongeren), bekendheid met religieuze specialisten als de pyjai/sjamaan (redelijk bekend) en het bezoeken van traditionele Indiaanse feesten (vertrouwd). De conclusie luidt dat ‘identiteit’ vele schakeringen kent en dat onder Indianen in Paramaribo sprake is van een groeiend bewustzijn dat zich uit in uiteenlopende activiteiten en culturele verenigingen. Molendijk acht de inheemsen redelijk geintegreerd in de Surinaamse stadscultuur.
Joop Vernooy besluit het overzicht met het schetsen van de moderne ontwikkelingen in het leven der inheemsen. Hij probeert onder meer de levensvisie van de Indianen te karakteriseren (en lijkt daarbij niet alle valkuilen te kunnen ontwijken) en inzicht te bieden in de recente Indiaanse politiek (die door de vele uiteenlopende meningen zeer ondoorzichtig blijft). Zijn publikatie over Powaka wil vooral voorzien in de behoefte meer informatie over Arowakken (die zich liever Lokonon noemen) beschikbaar te hebben.
Nieuw bronnenonderzoek vond plaats in Middelburg, in het Archief van de Staten van Zeeland, waar zich brieven bevinden uit de periode dat Fort Zeelandia en omgeving in Zeeuwse handen waren. Dertien brieven met informatie over Indianen zijn vanuit het oorspronkelijke handschrift omgezet in leesbaar drukwerk.
Vijfentwintig Karaïbische en Arowakse liederen werden voor praktisch gebruik geselecteerd door Hillary de Bruin, eveneens werkzaam op de Afdeling Cultuurstudies van het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling in Suriname. Onderscheiden worden: aremi (begeleid door een marakka/rammelaar, zoals bij pyjai-liederen), karawasi-liederen (begeleid door een
| |
| |
stok met een mandje - rammelende - zaden en gezongen ter gelegenheid van rouwopheffingen) en sambura-liederen (ten gehore gebracht met een speciale trommel voor feestelijke gelegenheden). De liederen behoren tot het repertoire van de theatergroep Epakadono en bestaan tevens als bandopname.
Anneke C. Adriaansen
| |
Kenneth M. Bilby The Remaking of the Aluku: Culture, Politics, and Maroon Ethnicity in French South America. Two volumes. Ph.D. Dissertation. Baltimore: The Johns Hopkins University, 1990. 722p. Ann Arbor, Michigan: University Microfilms International, order number 90.30171.
Over de Boni's of Aluku is veel bekend. Het beroemdste boek over Suriname, dat van Stedman uit 1796, heeft als centrale thema de strijd van het koloniaal gezag tegen deze weggelopen en rebellerende slaven. Over die strijd publiceerden ook Hurault, De Groot en Hoogbergen. De cultuur van de nu circa 2.000 personen omvattende, aan de Lawa wonende, Aluku was zo'n 25 jaar geleden het onderwerp van een aantal artikelen en boeken van de Franse geograaf Jean Hurault. In 1984 promoveerde de Amerikaanse antropoloog Shelby Matthew Gibbens op An Ethnographic Study of Social Control and Dispute Settlement Among the Aluku Maroons of French Guiana and Surinam South America, een studie die vrijwel onopgemerkt bleef. Hetzelfde dreigt voor de omvangrijke antropologische studie over dezelfde Marrons waarop Kenneth Bilby eind 1990 promoveerde. Het is het lot van veel gepromoveerden in de Verenigde Staten, natuurlijk samenhangend met het feit dat Amerikaanse dissertaties zelden gepubliceerd worden, waardoor geïnteresseerden aangewezen zijn op de dure en altijd wat ingewikkeld verkrijgbare fotokopieën van University Microfilms International te Ann Arbor.
De Amerikaanse antropoloog Kenneth Bilby heeft in de tweede helft van de jaren tachtig achttien maanden gewoond in twee Aluku-dorpen (Grand-Santi-Papaïchton en Komotibo), terwijl hij ook nog zo'n jaar verbleef in het kustgebied van Frans Guyana, waarheen vele Aluku gemigreerd zijn. Het centrale thema in Bilby's dissertatie is het begrip etniciteit. Het zal bekend zijn dat Frans Guyana, misschien nog meer dan Suriname, een groot aantal etnische groepen kent. De Aluku vormen in dit Franse departement maar een kleine etnische groep (zo'n 1,5% van de totale bevolking). De nazaten van Boni en zijn strijders wonen daar te midden van Indianen (Arowakken, Emerillons, Caraïben, Paliku, Wayana en Wayampi), Fransen, Haïtianen (nu reeds zo'n 20.000), Brazilianen, Bosnegers (er wonen meer Ndyuka dan Aluku in Frans Guyana), Hmong-Laotianen, Colombianen, Surinamers, enz. Met ongeveer 43.000 personen vormen de Creolen de grootste groep. Deze groep bestaat zowel uit personen die geboren zijn in Frans Guyana als uit mensen die afkomstig zijn van de Antillen. Frans Guyana is met andere woorden een ideaal terrein voor onderzoekers met belangstelling voor etniciteit en etnische afbakening.
Er zijn twee benaderingen in etniciteitsstudies. De oudere benaderingen, de primordial, later ook cognitieve etniciteitsstudies genoemd, hadden vooral oog voor etniciteit als referentiepunt voor identiteit. Een etnisch bewustzijn geworteld binnen de etnische groep, ingebed in verwantschap, culturele waarden en religie. De nieuwere benadering, de circumstantiële of situationele benadering, kijkt meer naar etnische veranderingen en de wijze waarop etnische groepen hun identiteit als strategie gebruiken om binnen de natie-staat zoveel mogelijk voordelen binnen te halen. In de opmaat tot zijn empirische studie, in een mooi inleidend
| |
| |
betoog, laat Bilby zien dat hij de theorie beheerst. Hij laveert tussen cognitieve en situationele benaderingen, exerceert in kennis van de klassieken, maar kiest niet. Hij betoogt met oa. Despres (1984) dat het niet zo zinvol is een strakke scheiding aan te brengen in de cognitieve-situationele dichotomie.
De indeling van het boek is daarna helder en volgt de toonzetting van de inleiding. Frans Guyana als etnisch studieveld wordt in kaart gebracht, de politieke ontwikkelingen die het land tot een deel van Frankrijk maakten worden gevolgd en de Aluku worden beschreven. Eerst binnen het kader van een cognitieve etnische studie, daarna binnen een situationele benadering. Nu is een ‘cognitieve etnische studie’ nogal een ingewikkelde benaming voor wat ook gewoon een monografie genoemd kan worden. Dit deel van Bilby's disseratie is vergelijkbaar met de studies van bijvoorbeeld Price over de Saramaka, Thoden van Velzen & Van Wetering over de Ndyuka en De Beet & Sterman over de Matawai. Veel aandacht besteedt Bilby aan de religie van de Aluku, zowel aan de ideologische aspecten hiervan als aan de rituele praktijken. Zeer lezenswaard zijn de passages in het proefschrift over de ceremonies die te maken hebben met de dood.
Voor Bilby naar Frans Guyana toog, deed hij onderzoek bij de Maroons van Jamaica. Zijn keuze voor de Aluku werd natuurlijk ingegeven door de behoefte vergelijkingen tussen beide, qua historische achtergrond zo identieke, groepen te kunnen trekken. Maar meer werd de optie voor dit stuk Frankrijk bepaald vanwege de snelle, explosieve veranderingen in het binnenland van Guyana. De Franse invloed èn geldstroom zijn bovenmatig en de Aluku weten deze te manipuleren en ervan te profiteren. Een ideale onderzoeksplek voor wie geïnteresseerd is in situationele etniciteit, etniciteit als strategie om binnen een poly-etnische samenleving zoveel mogelijk voor de eigen groep binnen te halen. Hoe de Aluku-maatschappij daardoor in de laatste twintig jaar vrij radicaal veranderde, vormt het onderwerp van het laatste deel van Bilby's omvangrijke, 722 bladzijden dikke, studie.
Wim Hoogbergen
| |
Bea Lalmahomed, Hindostaanse vrouwen. De geschiedenis van zes generaties. Utrecht: Van Arkel, 1992. 159 p., f. 25,-.
De auteur van Hindostaanse vrouwen. De geschiedenis van zes generaties verdient zonder meer waardering voor de moeite die zij zich getroostte om dit boek te schrijven. In de Surinaamse gemeenschap zijn geschiedschrijvers nu eenmaal dun gezaaid en elk geschrift dat maar enigszins naar geschiedschrijving neigt verdient a priori het voordeel van de twijfel. Echter, zorgvuldigheid is geboden, zoals ook blijkt na lezing van dit werk dat de neerslag is van interviews met 45 Hindostaanse vrouwen in de leeftijd van 18 tot 88 jaar. Wie verwacht een bloemrijke geschiedenis van de heterogene Hindostaanse vrouwengemeenschap voorgeschoteld te krijgen, zal bedrogen uitkomen. Sterker nog, insiders die de Hindostaanse gemeenschap kennen zal het schaamrood naar de kaken stijgen wanneer zij van deze pennevrucht kennisnemen. Wat de schrijver glorieus als emancipatie - een term die overigens nergens wordt geoperationaliseerd - tracht te slijten, is dermate naïef en uit de tijd dat ik me afvraag of de onderzoeker wel met beide benen op de grond staat.
Dit is niet het enige. Hindostaanse vrouwen rammelt letterlijk aan alle kanten. Methodologisch, geschiedkundig en taalkundig kenmerkt het werk zich door onvolledigheid, eenzijdigheid en nonchalance. Iedere zichzelf respecterende onderzoeker zal Hindos- | |
| |
taanse vrouwen als resultaat van wetenschappelijk veldwerk met een korreltje zout nemen. Heeft onderzoek niet tot taak kennis te verschaffen over de sociale werkelijkheid door inzichten en veronderstellingen te confrontéren met die werkelijkheid? Welnu, als ik uit literatuuronderzoek (p. 99) had ontdekt dat het eerste Hindostaanse meisje in 1925 onderwijzeres werd en dat 3.762 meisjes in 1946 het uitgebreid en hoger onderwijs volgden, dan zou ik mij als eerste hebben afgevraagd waar deze veelbelovende vrouwen gebleven zijn. Zeker als blijkt dat in 1946 meer Hindostaanse meisjes dan jongens op de Mulo zaten (137 meisjes tegen 114 jongens). De onderzoeker neemt al deze gegevens echter voor lief, stopt ze in haar bureaulade en gaat over tot de orde van de dag. Volgens haar eigen indeling (p. 22/23) behoorden bovengenoemde vrouwen tot de tweede, derde en vierde generatie Hindostanen in Suriname. Toch brengt zij hen in haar boek doodleuk bij de vijfde generatie onder (p. 99, tweede alinea).
Lalmahomeds onderzoek vond plaats in de beginjaren negentig, een tijd waarin een redelijk aantal Hindostaanse vrouwen een academische- of hbo-opleiding heeft genoten en werkzaam is als ondernemer, politicus, bestuurder of kunstenaar. Heeft de auteur vrouwen met deze achtergrond opzettelijk niet aan het woord gelaten of kent zij haar onderzoeksgroep niet? Is zij zich er niet van bewust dat Hindostaanse vrouwen van elkaar verschillen qua zelfconcept, sociale klasse, opleidingsniveau, beroepscategorie, burgelijke staat, kindertal, sociale gerichtheid, interesse, ‘locus of control’, ideologische oriëntatie en oriëntatie op de Nederlandse samenleving? Om maar enkele kenmerken te noemen naast leeftijd, geloof en geloofsstroming waar Lalmahomed haar respondenten op selecteerde (p. 144).
Vastgesteld moet worden dat Lalmahomed in de embryonale fase van haar onderzoek al de mist in ging. Haar steekproef is niet adequaat, want gebaseerd op de sneeuwbalmethode. Door deze werkwijze kan het moeilijk anders of een groep respondenten wordt verkregen die allen min of meer tot hetzelfde sociale netwerk behoren. Dit is niet verwonderlijk, immers de heterogene Hindostaanse gemeenschap bestaat uit verschillende sociale lagen met onderling geringe mobiliteit. Als gevolg hiervan kwam Lalmahomeds sneeuwbal niet verder dan het veld van vrouwen die ‘in het moderne Nederland opnieuw een cultuurschok ondergaan’ en wier ‘vrijheid stapje voor stapje is toegenomen, zonder dat de gebondenheid aan de eigen gemeenschap is verdwenen’, om de bewoordingen van de flaptekst aan te halen. Dit boek gaat met andere woorden over plattelandsvrouwen, die waarschijnlijk rechtstreeks de wijk naar Nederland namen zonder eerst het tussenstation Paramaribo aan te doen.
Behalve over de representativiteit van de onderzoeksgroep heb ik mijn twijfels over de betrouwbaarheid van de verzamelde gegevens. Hoe heeft de onderzoeker haar gegevens gecontroleerd? Heeft zij informanten geraadpleegd die de onderzoeksgroep kennen? Zijn de verbale ‘emancipatorische’ uitspraken geen sociaal wenselijke antwoorden? Tegen welke contrast- c.q. contrôlegroep zet Lalmahomed haar onderzoeksgroep af? En hoe zit het met de regionale spreiding van de respondenten en de omgevingsvariabelen? Wanneer je als Hindostaanse vrouw in Lutjebroek woont dan is dat toch heel wat anders dan wanneer je in de Haagse Schilderswijk omringd door dertigduizend landgenoten gehuisvest bent?
Wat beoogt Lalmahomed met haar pennevrucht? Eén ding is zeker: de auteur wil geen historische waarde toekennen aan ervaringen van Hindostaanse vrouwen. Zo beschrijft ze gezinsrelaties, vruchtbaarheid en seksualiteit, bij uitstek historische verschijnselen. Echter, wat achterwege blijft is de vraag in hoeverre hedendaagse Hindos- | |
| |
taanse vrouwen werkelijk kunnen beschikken over hun eigen lichaam. Anders gezegd: zijn ze nu wel of niet geëmancipeerd? Hoewel we op p. 144 kunnen lezen dat de vrouwen over hun boeiende en kleurrijke seksuele ervaringen vertellen, mogen we gissen naar de details. Hierbij lijkt het mij zeer onwaarschijnlijk dat - zoals Lalmahomed stelt - van de vijfde generatie vrouwen (de leeftijdscategorie 20 tot 40 jaar) alle dames op één na als maagd het huwelijksbootje zijn ingestapt (p. 87). Uit een ongepubliceerd onderzoek uit 1984 blijkt dat ruim 70% van de meisjes van deze generatie, woonachtig in Den Haag, geen enkele waarde hecht aan het maagdenvlies en al in het begin van de puberteit hiermee korte metten maakt.
Analyses als door Lalmahomed beoogd, dienen het handelen en de ervaringen van vrouwen centraal te stellen alsmede de politiek die hun rechten bepaalt en de metaforische en symbolische voorstellingen van het vrouwelijke en het mannelijke. Om te ontdekken waar vrouwen zich door de geschiedenis heen bevonden hebben, is het noodzakelijk na te gaan hoe geslacht en sekseverschillen te maken hebben met het functioneren van macht. Het gaat er om te kijken naar verhoudingen tussen mannen en vrouwen en de positie van vrouwen ten opzichte van hun omgeving. Daarbij zijn niet alleen persoonlijke, subjectieve ervaringen van belang maar ook openbare activiteiten. Zijn het niet vooral de maatschappelijke ontwikkelingen die ons zijn en handelen bepalen?
Bea Lalmahomed laat dit facet buiten beeld. Maar door de publieke activiteiten van Hindostaanse vrouwen in de afgelopen decennia te negeren, beweert de auteur impliciet dat de eigenschappen en ervaringen van vrouwen uitsluitend terug te voeren zijn tot huishouden en gezin of alleen ten dienste staan van dit instituut. Zo wordt in hoofdstuk twee het werken buitenshuis beschreven. Onduidelijk is echter in hoeverre vrouwen een baan accepteren uit een behoefte aan persoonlijke groei en ontplooiing en als bijdrage aan maatschappelijke vooruitgang. De teneur van het verhaal is dat vrouwen ‘financieel bijspringen’, terwijl buitenshuis werken toch beduidend meer inhoudt dan het verwerven van financiële onafhankelijkheid.
In dit hoofdstuk, waarin ook het werk van de toenmalige contractanten wordt aangestipt, rept de auteur met geen woord over het verzet van vrouwen tegen slechte arbeidsomstandigheden. Hoe graag had ik iets gelezen over die bewuste vrijdagmorgen, 26 september 1884, toen Tettary (de halsstarrige) tijdens een ‘koelie-opstand’ op plantage ‘Zorg en Hoop’ door een militaire kogel werd getroffen. Het was tijdens de suikercrisis, toen Hindostaanse vrouwen dagenlang streden tegen de erbarmelijke werkomstandigheden in de grootlandbouw. Met flessen, kruiken, stokken, houwers en stenen gingen de werkneemsters de militairen te lijf. Op het moment dat Tettary bezig was een steen of aardkluit naar de patrouille te gooien, openden de militairen het vuur. De vrouw, één van de velen die hebben gestreden voor vrijheid en gerechtigheid, was op slag dood.
Het is jammer dat Lalmahomeds studie blijft steken op het niveau van geëmancipeerde vrouwen die ‘geld sparen in een sok’. Wal lezen we op p. 33: ‘Vrouwen komen er openlijk voor uit dat ze met meer respect behandeld willen worden en als dat niet lukt, nemen ze het heft in eigen handen. Waarbij ze er wel voor zorgen dat geweld wordt voorkomen. Ze zullen zich tot het uiterste blijven inspannen om hun echtgenoot op een eerbiedige wijze te behandelen’. Om dit te illustreren, citeert de schrijfster ‘een vrouw van een jaar of 50’. De vrouw vraagt Bea Lalmahomed vlak voor het interview om haar - in een sok verstopte - geld naar een kluis op de bank te brengen. De echtgenoot mag het niet weten. Conclusie van Lalmahomed: ‘Vrouwen stellen zich eind jaren tachtig financieel dus onafhan- | |
| |
kelijker op dan de generaties voor haar’. Moeten wij dit zien als ‘profiteren van de verworvenheden van de nieuwe tijd’ zoals de flaptekst het stelt? Het gaat bij emancipatie toch om verhoudingen waarbij gelijkwaardigheid en oprechtheid tussen partners is gewaarborgd?
Niets wordt in dit boek gezegd over de organisatievormen en het verenigingsleven van Hindostaanse vrouwen. In Suriname bestond een netwerk van vrouwenvriendschappen, waarbij zowel (aangetrouwde) familieleden als buurvrouwen elkaar emotioneel en fysiek steun verleenden. In Nederland zijn de afgelopen vijftien jaar tientallen Hindostaanse vrouwengroepen in het leven geroepen. Een deel daarvan is inmiddels weer ter ziele gegaan, maar hun activiteiten hebben een niet te onderschatten waarde gehad voor de emancipatie van Hindostaanse vrouwen. Hoort dit niet ook bij geschiedschrijving? Enkele voorbeelden. In 1978 werd de eerste landelijke studiedag voor Hindostaanse vrouwen gehouden in Den Haag. In 1980 werd de eerste Landelijke Organisatie van Hindostaanse Vrouwen in Nederland (LOHVIN) opgericht. Daarnaast hebben in alle delen van het land organisaties Hindostaanse vrouwen gestimuleerd het huis uit te gaan, cursussen te volgen, te gaan studeren en hogerop te komen. Bij Lalmahomed zoekt men tevergeefs naar de achtergronden en betekenis hiervan.
Over de slordigheid van de onderzoeker nog het volgende. Terwijl de auteur zelf een indeling maakt in generaties die zo'n 20 jaar van elkaar verschillen, haalt ze de generaties in de tekst nogal eens door elkaar. Eén voorbeeld is al in het begin van deze bespreking genoemd. Een andere opvallende misser is terug te vinden achter in het boek, waar portretten van zes generaties vrouwen integraal zijn opgenomen. Op pagina 131 is het ‘portret van de 6e generatie’ afgedrukt. Maar het is iemand van de vijfde generatie die aan het woord is. De vrouw is namelijk al ver boven de twintig.
Een kritische lezer struikelt herhaaldelijk over taal-, stijl- en spelfouten die de leesbaarheid van het boek niet ten goede komen. Het is hinderlijk voortdurend te moeten ‘ontcijferen’ wat er precies wordt bedoeld. Zij die de Hindostaanse gebruiken niet kennen en het Sarnami niet machtig zijn, komen er nog redelijk vanaf. Vele onjuistheden en spelfouten zullen hen ontgaan. Toch zullen ook zij tot de conclusie komen dat woorden die allang uit de tijd zijn in Hindostaanse vrouwen nog steeds worden gehanteerd. Zoals Neger-Engels in plaats van Sranan Tongo; onvolledig gezin in plaats van éénoudergezin; koeiepoep in plaats van koemest; modiste in plaats van kleermaker of naaister.
Wat daarnaast stoort is het volstrekt willekeurige gebruik van de termen hindostani, hindostaans, sarnami en hindi, waarmee steeds hetzelfde wordt bedoeld. Sarnamisten zullen bovendien de haren ten berge rijzen wanneer zij ontdekken hoe sommige woorden zijn geschreven en vertaald. Enkele voorbeelden: baboedji wordt vertaald door gerespecteerde man in plaats van door heer; djahaj ke paisa door vestigingsgeld in plaats van door geld voor de overtocht; dai door oude vrouw in plaats van door vroedvrouw. Geen enkele spellingsregel is in acht genomen. Vergelijk: sanatani's; senatan; sanatanis; sanantani; samadji; samaji's. En wat te denken van taalfouten als wegvluchten; op hun rechten staan; maakt onderdeel uit van; mijn dochtertje, die; fabriekarbeidster; pottebakster; juten zakken?
De meerwaarde van Hindostaanse vrouwen? Voor hen die de oraal overgeleverde verhalen van onze voorouders niet kennen en voor buitenstaanders die niets weten van het leven van Hindostaanse vrouwen in agrarische milieus fungeert het boek als een (ietwat vervaagde) foto. Maar de pretentie van de uitgever dat dit ‘een unieke geschiedenis’ is gaat me te ver. Hindostaanse vrou- | |
| |
wen is eerder een bloedarm aftreksel van de sociale werkelijkheid.
Gharietje Choenni
| |
Rosemarijn Hoefte, De Betovering verbroken. De migratie van Javanen naar Suriname en het Rapport-Van Vleuten (1909). Dordrecht/Providence: Foris, 1990. Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, Caribbean Series 12. 131 p., f 25,-.
Het is een zeer goed initiatief van Rosemarijn Hoefte geweest om het belangwekkende ‘Rapport omtrent den Toestand der Javanen in Suriname’ van H.L.C.B. van Vleuten - zij het in een verkorte vorm - opnieuw uit te geven. Een selectie werd nodig geacht ‘...aangezien Van Vleuten her en der zeer specifiek op details ingaat die thans van minder belang lijken en het Rapport minder leesbaar maken.’ (Hoefte 1990: 35).
Misschien had de auteur - met inachtneming van de financiële middelen die nu eenmaal beperkingen stellen aan dit soort ondernemingen en rekening houdend met de leesbaarheid van een en ander - ook andere criteria kunnen opstellen, die tot een even goede keuze hadden geleid. Eén van zulke criteria zou het mogelijk belang van het Rapport voor vergelijkend historisch-antropologisch onderzoek kunnen zijn, als het bijvoorbeeld gaat om een vergelijking tussen de positie van de Javaanse en de Brits-Indische migranten en hun mogelijkheden in de Surinaamse plantage-maatschappij.
Ondanks het ontbreken van zulke expliciete criteria is deze verkorte heruitgave toch een redelijk goede weergave van het oorspronkelijke rapport geworden. In deze vorm heeft het rapport wel degelijk zijn waarde behouden als bron voor vergelijkend onderzoek. Dergelijk onderzoek wordt niet in de laatste plaats mogelijk gemaakt doordat de bewerkster zelf vergelijkingen trekt tussen de positie van de Javaanse en de Brits-Indische migranten in haar inleiding en in haar uitgebreide notenapparaat. Toch zal een nauwgezet onderzoeker - een pietlut misschien - soms niet geheel buiten het oorspronkelijke werk kunnen. Zo mist men bijvoorbeeld de oorspronkelijke tekst wanneer men wil weten op welke wijze Van Vleuten zijn argumentatie onderbouwt bij het afzetten van de kosten van levensonderhoud van de Javanen tegen de beloning die zij voor hun arbeid ontvingen.
Van Vleuten is één van de eersten die het verschil in samenstelling tussen de voedselpakketten van de Brits-Indische en Javaanse immigranten aan de orde stelt. Hij komt tot de conclusie dat het voedselpakket van de Javanen in het begin van deze eeuw in vergelijking met dat van de Brits-Indische contractanten kostbaar is, aangezien het voedselpakket van deze laatste groep een overwegend vegetarische samenstelling heeft. Deze constatering is niet onbelangrijk. Van Vleuten geeft hiermee een aanzet tot ‘budget-onderzoek’ en draagt tevens bouwstenen aan voor hypotheses met betrekking tot theorieën van ‘efficiency wages’. Dit laatste betekent vrij vertaald dat hypotheses kunnen worden gevormd rondom de vraag in hoeverre het geboden loon toereikend was voor de Javaanse contractanten om zich adequaat te voeden, gegeven de hoeveelheid arbeid die binnen een bepaald tijdsbestek van hen verwacht werd.
Het is heel goed denkbaar dat deze inzichten een gedeeltelijke verklaring kunnen geven voor het ook door anderen geobserveerde gedrag dat Javanen niet langer zouden werken dan voor hun directe behoeften noodzakelijk is (Verkade-Cartier van Dissel 1937: 169, 182). Het is in dit verband belangrijk in te zien dat het budget van de Javanen hen in staat stelde slechts een beperkte hoeveelheid calorieën tot zich te nemen, een hoeveelheid, die net toereikend was om een bepaald soort en een gegeven
| |
| |
hoeveelheid arbeid te verrichten. Doorredenerend zou het geconstateerde gebrek aan belangstelling voor overwerk van de zijde van de Javanen het gevolg kunnen zijn van een afwegingsproces. Hierbij kan men zich voorstellen dat enerzijds de behoefte aan contant geld een rol speelde en anderzijds de behoefte aan andere, voor de Javanen productievere en consumptievere zaken, zoals eigen voedselteelt en recreatie. Ruim tien jaar later wees ook Westra op de te lage lonen (Hoefte 1990: 28). De opvatting als zouden de Javanen niet spaarzaam zijn (Van Vleuten 1909: 127; Van Vollenhoven 1913: 37; Verkade-Cartier van Dissel 1937: 182; Snellen 1933: 124) krijgt tegen die achtergrond een andere dimensie. Het deel van hun loon dat aan voedsel werd besteed liet hen kennelijk weinig ruimte voor sparen. Overigens brengt Van Vleuten zelf dit gegeven niet in verband met het spaargedrag van de Javanen. Hij noemt de Javanen spilziek, maar verschaft tegelijkertijd cijfers over hun spaartegoeden - over de jaren 1907 en 1908 - waaruit blijkt dat ondanks het geringe loon, godsdienstige bezwaren en geografische beperkingen Javanen wel degelijk aan sparen toe kwamen, zij het in bescheiden mate (Hoefte 1990: 99; Ismaël 1949: 128). Van Vleuten besteedt overigens ook aandacht aan andere facetten van het leven van de contractanten op de plantages. Zo wijst hij bijvoorbeeld op het gokken (daddoespel), het opiumgebruik en de culturele festiviteiten van deze immigranten. Bij een vergelijkend budgetonderzoek zouden deze kostenposten zeker aan de orde moeten komen.
De heruitgave van het rapport is om nog een andere reden belangrijk. Het materiaal dat Van Vleuten verschaft over de opstelling van de planters als het gaat om de bepaling van de loonhoogte, aangewend in combinatie met gegevens uit de Koloniale Verslagen, stelt onderzoekers in staat het gedrag van de planters te toetsen aan de huidige opvattingen over monopsonisten. Feitelijk fungeerden de planters tezamen als de grootste werkgevers en waren zij in de landbouwsector de enige aanbieders van werk. Soms was er sprake van een arbeidsoverschot, gelet ook op het feit dat de vraag naar arbeid seizoenfluctuaties vertoonde. Hierbij hadden de planters de macht om de loonhoogte min of meer eenzijdig vast te stellen. Bij een verslechtering van de afzetmarkten voor hun producten hadden zij de mogelijkheid het aanbod van arbeid te reguleren en daarmee de loonkosten ten dele te beheersen. Hoewel Van Vleuten de toen geldende loonhoogte te laag vond, besteedt hij toch aandacht aan de rentabiliteit van de plantages. Een argument voor de planters om het loon van de Javanen niet te verhogen, was dat zij dan ook het loon van de Brits-Indische contractanten zouden moeten verhogen, terwijl juist deze arbeidskrachten over hun loon niet te klagen zouden hebben gehad (Hoefte 1990: 73-83). Zoals gezegd verschaft Van Vleuten ons belangrijk materiaal ter vergelijking van beide migrantengroepen, maar men kan niet met dit materiaal volstaan. Ter vergelijking: Kruijer noemt de macht van de Javaanse gemeenschap, die groot is en waar hulpbetoon als een der belangrijkste sociale waarden geldt, terwijl de Brits-Indische migrant door zijn reis naar het buitenland zich buiten de traditionele kastestructuur plaatste, individualistischer werd en een mentaliteit ontwikkelde die het overnemen van westerse economische gewoonten vergemakkelijkte (Kruijer 1960: 84).
Een andere sterke zijde van het boek is de vergelijking die Hoefte maakt tussen de situatie in Suriname en die aan de oostkust van Sumatra. Door toevoeging van dit comparatieve aspect wordt de waarde van haar boek vergroot. Het gebodene is van een hoog gehalte, maar men kan moeilijk stellen dat de vergelijking uitputtend is behandeld. Misschien mag men dat ook niet verwachten
| |
| |
gezien het inleidende karakter van dit hoofdstuk en wellicht is het ook niet de bedoeling van de auteur geweest. Hoe dan ook, de lezer mist een verdere nuancering en differentiatie naar migrantengroepen. Als voornaamste verklaring voor de talrijke excessen in Deli wordt de pioniersgeest (die er naar alle waarschijnlijkheid heerste) aangevoerd. Met Nieuwenhuys is de auteur van mening dat de planters te Deli in een onontgonnen gebied kwamen, waar nog geen gevestigde rechtsorde bestond (Hoefte 1990: 34). De contractanten die in Java nog onder het inlandse gezag stonden, kwamen in Deli in een vacuum terecht. Hier gold het recht van de sterkste, dat wil zeggen van de planter. De enkele Nederlandse bestuursambtenaar ter plekke was overbelast en werd geconfronteerd met een potentiële verstrengeling van belangen (Hoefte 1990: 34, 35). ‘In Suriname, daarentegen’, stelt Hoefte vast, ‘bestond een gevestigde sociale orde en een rechtssysteem op Nederlandse leest geschoeid; dit bood, ondanks alle feilen en gebreken, meer zekerheid aan de contractanten. Bovendien kwamen de Javanen in Suriname aan toen het systeem van contractarbeid al ongeveer twintig jaar functioneerde en de ergste plooien al waren gladgestreken, mede door druk van buitenaf; het was de Engelse regering die een fatsoenlijke behandeling van de Brits-Indische contractanten eiste.’ (Hoefte 1990: 35).
Ismaël (1949: 60) geeft als reden op voor de remigratie van Javaanse contractanten - weliswaar een gering deel (14%) - de ontevredenheid als gevolg van de harde behandeling door de plantage-opzichters: ‘Een andere klacht die veelvuldig door teruggekeerde immigranten werd geuit, was de vaak ruwe behandeling, die ze in Suriname van de zijde der opzichters moesten ondervinden. Het “Vaderland” van 3 November 1906 bevatte een artikel, waarin de behandeling der Indische arbeiders werd vergeleken met die der Indonesiërs. Men wees hierbij op het ergerlijke feit, dat waar de arbeiders uit Indonesië vaak te klagen hadden over hondse en ongemotiveerd ruwe behandeling, de Surinaamse plantage-houder de fiere Indiërs, die als Britse onderdanen de bescherming van de Engelse consul te Paramaribo genoten, ontzag. In de Koloniale Verslagen werden dergelijke klachten vaak overdreven of ongemotiveerd genoemd. Dat een voor de slachtoffers minder aangenaam optreden van de zijde der opzichters of directeuren dikwijls plaatsvond is niet onwaarschijnlijk; het werken onder poenale sanctie schiep, zoals we uit Deli weten, daartoe nu eenmaal de mogelijkheid. Men wees in die tijd dan ook op het hoogst ergerlijke feit, dat men van de zachtmoedigheid van de Javaan misbruik maakt.’
In Suriname kwamen ondanks de gevestigde sociale orde en een rechtssysteem op Nederlandse leest geschoeid excessen voor. Opstanden, verzet tegen de harde behandeling van de planters en hun opzichters, waarin de Brits-Indische contractanten het voortouw namen - zij waren zich van hun positie als Engelse onderdanen bewust - waren de reacties van de contractanten. Dat zo weinig Javanen aan deze acties deelnamen afgaande op het aanlal veroordeelden na de opstanden te Alliance en Mariënburg in 1902 (Hoefte 1990: 120, 123) kan niet alleen verklaard worden uit de zachtaardigheid van de Javanen. In haar voortreffelijke verklarende noten merkt Hoefte zelf op dat uit een steekproef van 545 rechtszaken is gebleken dat ruim zeventien procent (17,6%) van de klachten van de contractanten betrekking had op toegebrachte slagen, verwondingen of andere mishandelingen (Hoefte 1990: 123). Hoewel de auteur een goede aanzet heeft gegeven tot een vergelijking van de behandeling van de Javaanse contractanten te Deli en in Suriname is meer onderzoek nodig om haar conclusie te rechtvaardigen.
De invloed van Van Vleuten op het on- | |
| |
derzoek naar de Javanen in Suriname, in het bijzonder met betrekking tot de beeldvorming over deze bevolkingsgroep, is zeer groot geweest. Verschillende auteurs hebben zich ook in latere perioden bij hun oordeelsvorming op dit rapport gebaseerd. Vaak hebben zij echter onoordeelkundig de conclusies van Van Vleuten, die refereren aan een deel van de Javaanse bevolkingsgroep in een bepaalde periode van de migratie, overgenomen als zijnde van toepassing op de Javaanse migranten uit latere perioden. Men kan met Van Vleuten over verschillende van zijn observaties van mening verschillen, maar de weloverwogen woordkeus en nuancering (Hoefte 1990: 50, 51) die hij aan de dag legt als hij zich over de toenmalige Javanen uitspreekt, zou men ook aan latere onderzoekers willen toeschrijven.
In de discussie over de oorsprong van de negatieve percepties ten aanzien van de Javanen is één facet tot nu toe sterk onderbelicht gebleven. Het is niet duidelijk in hoeverre Van Vleuten en de schrijvers die zich op hem basseerden al dan niel beïnvloed waren door de opvattingen die over de Javanen in Indonesië zelf bestonden. Hoewel dit thans moeilijk nog is na te gaan, kan men niet helemaal uitsluiten dat een deel van de negatieve opvattingen over de Javanen in Suriname moet worden toegeschreven aan opvattingen die reeds over hen in Indonesië opgeld deden.
De hierboven geplaatste kanttekeningen willen op geen enkele wijze afbreuk doen aan het boek en het initiatief van Rosemarijn Hoefte. Een degelijke en helder geschreven inleiding die een goed overzicht geeft van de literatuur over de Javanen in Suriname gaat vooraf aan de verkorte versie van het Rapport-Van Vleuten. De auteur geeft bovendien een zeer kritisch en uitgebreid notenapparaat voorzien van tabellen die zij zelf samenstelde. Het is haar verdienste dat zij door de heruitgave van dit Rapport onderzoekers, studenten en anderen in staat stelt kennis te nemen van dit belangrijke en nog altijd goed leesbare werk. De betovering verbroken is een handzaam uitgevoerde studie en een absolute must voor allen die zich met de geschiedenis van Suriname en in het bijzonder met die van de Javanen in dit land bezighouden.
| |
Literatuur
Ismaël, J., 1949
De immigratie van Indonesiërs in Suriname. Leiden (diss.). |
Klerk, C.J.M. de, 1953
De immigratie der Hindoestanen in Suriname. Amsterdam. |
Kruijer, G.J., 1960
Suriname en zijn buurlanden. Meppel. |
Snellen, E., 1933
De aanvoer van arbeiders voor den landbouw in Suriname. Wageningen. |
Verkade-Cartier van Dissel, E.F., 1937
De mogelijkheid van landbouw-kolonisatie voor blanken in Suriname. Amsterdam, (diss.). |
Vleuten, H.L.C.B. van, 1909
Rapport omtrent den toestand der Javanen in Suriname. Z.p. |
Vollenhoven, J. van, 1913
Rapport over de werving, emigratie en immigratie van arbeiders en de kolonisatie in Oost-Indië en Suriname. Den Haag. |
F.E.R. Derveld
| |
Robert Cohen, Jews in Another Environment; Surinam in the Second Half of the Eighteenth Century. Leiden/New York/Koberhavn/Köln: Brill, 1991. (Brill's Series in Jewish Studies, vol. 1.) 350p., f 150,-.
De belangrijkste taak van een historicus bestaat hieruit dat hij onderhoudend en instructief moet zijn. Dat stelt Robert Cohen in het voorwoord van Jews in Another Environment, het eerste deel van wat bij uitgeverij Brill een prestigieuze reeks boeken over joodse geschiedenis en cultuur belooft te worden. Men kan het met dit
| |
| |
uitgangspunt eens of oneens zijn, vaststaat dat het werk van de schrijver in ieder geval aan dit kriterium beantwoordt. Zijn boek is een lucide reconstructie van de geschiedenis van de joodse gemeenschap in Suriname in de tweede helft van de 18e eeuw. Afgezien van de transparante stijl waarin het boek geschreven is, valt de studie op door de veelzijdige kennis die erin aangeboden wordt. De auteur beweegt zich met opmerkelijk gemak op de terreinen van de politieke, de medische, de sociaal-economische en de boekgeschiedenis. Door zijn vermogen uit een grote diversiteit aan bronnen een samenhangend beeld van zijn onderzoeksgroep te schetsen dwingt hij bovendien respect en bewondering af.
Cohen heeft zich niet tevreden gesteld met het beschrijven en analyseren van de ontwikkeling van de joodse gemeenschap zonder meer. Zijn ambitie reikt verder. Suriname beschouwt hij als het ideale laboratorium om de interactie aanschouwelijk te maken tussen de joodse bevolkingsgroep en de omgeving waarvan zij deel uitmaakte. Het conflikt tussen, ‘buitenwereld’ en ‘binnenwereld’ is volgens hem een constante in de joodse geschiedenis en kan het beste bestudeerd worden onder extreme omstandigheden. Suriname leent zich naar zijn oordeel bij uitstek voor een dergelijk onderzoek aangezien de kolonie in de tweede helft van de 18e eeuw een fase van crisis en verandering doormaakte. De wisselwerking tussen de interne factoren die kenmerkend waren voor de joodse bevolkingsgroep en de externe omgevingsfactoren waarmee zij geconfronteerd werd, bestudeert Cohen aan de hand van de volgende facetten: migratie en mobiliteit, klimaat en gezondheid, economische crisis, cultureel en intellectueel leven, de verhouding tussen joden en bestuurlijke elite en de verhouding tussen joden en vrije kleurlingen.
Wat betreft het eerste facet constateert Cohen dat in de 17e en in de eerste helft van de 18e eeuw Suriname voor joden een aantrekkelijke plaats van vestiging was vanwege de privileges die zij er genoten. Hij maakt duidelijk dat deze reputatie in de tweede helft van de 18e eeuw aan betekenis inboette daar Suriname in toenemende mate een ‘dumping ground’ (p. 12) werd voor joden uit Amsterdam, die als gevolg van schrijnende armoede en de ontoereikende steun van charitatieve instellingen geen andere keuze hadden dan de wijk naar de kolonie te nemen. De leiders van de joodse gemeenschap in Amsterdam moedigden deze migratie aan in de overtuiging dat dit de enige mogelijkheid was om de nijpende sociaal-economische problemen het hoofd te bieden. De in Suriname woonachtige joden daarentegen waren minder ingenomen met deze toevloed van geloofsgenoten, aangezien de nieuwkomers aan hún zorgen werden toevertrouwd en dit een merkbare druk legde op de financiële draagkracht en sociale stabiliteit van de bevolkingsgroep.
Afgezien van bovengenoemde migratiestroom reisden joodse kooplieden en handelaren vanuit Nederland, het Caraïbisch gebied en Noord-Amerika naar Suriname en omgekeerd. In navolging van contemporaine kroniekschrijvers stelt Cohen dat christenen en joden er wat dit aangaat verschillende gewoonten op na hielden. Werden de christenen bezield door wat Gouverneur Mauricius reeds een animus revertendi noemde, de joden lieten zich naar het oordeel van Cohen leiden door een animus mercatorius. De eersten kwamen naar Suriname om zich te verrijken en volgens weer naar patria terug te keren, de laatsten verlieten de kolonie alleen om zakelijke redenen of omdat de economische crisis hen dwong de kolonie te verlaten. Men kan zich afvragen of Cohen deze verschillen in migratieprofiel niet te zwaar aanzet. Zowel christenen als joden was het immers te doen om de veiligstelling van hun economische positie. Mogelijk was winstmaximalisatie voor de eersten belang- | |
| |
rijker dan voor de laatsten, maar mocht dit al zo zijn geweest dan was het onderscheid in migratiegedrag tussen beide groepen toch vooral gradueel van aard.
In het deel over klimaat en gezondheid rekent Cohen af met de mythe dat er in Suriname een causaal verband bestond tussen de hoogte van het sterftecijfer en de tijd van het jaar waarin mensen overleden. In de 18e eeuw werd er vanuit gegaan dat in de kolonie de kansen op overlijden het grootst waren in de grote droge tijd (september-november). Cohen maakt duidelijk dat deze bewering niet met cijfers kan worden gestaafd. Ook de 18e eeuwse opvatting dat er in Suriname beduidend meer mannen dan vrouwen overleden, blijkt volgens de berekeningen van Cohen onjuist te zijn. Wel waren nieuwkomers over het geheel genomen vatbaarder voor ziekten dan personen die al enige tijd in de kolonie woonachtig waren, maar Cohen maakt aannemelijk dat behalve klimatologische factoren vooral psychologische factoren hierbij een rol speelden. Tenslotte lag het zuigelingen- en kindersterfte in Suriname erg hoog. Maar ondanks de gevolgen die dit had voor de bevolkingsopbouw staken deze cijfers niet ongunstig af bij de cijfers die in het toenmalige Europa werden geregistreerd. Dat de joodse bevolkingsgroep aan het einde van de 18e eeuw in omvang afnam, had naar het oordeel van Cohen evenveel te maken met het vertrek van joden uit Suriname als gevolg van de economische depressie als met klimatologische- en gezondheidsfactoren.
Op welke wijze de economische crisis in de periode 1770-1780 inwerkte op de joodse bevolkingsgroep berekent Cohen met behulp van fiscale gegevens waaronder de finta, een vermogensbelasting. Uit de beschikbare cijfers leidt Cohen af dat de joodse gemeenschap als geheel zwaar door de crisis werd getroffen. De sefardische groep incasseerde de zwaarste klappen, daar juist tot deze groep vele planters behoorden die zich aan spectaculaire investeringen en een luxieuze levensstijl hadden overgegeven. De ashkenazische groep ondervond op een minder directe wijze de gevolgen van de economische depressie daar de leden van deze gemeenschap in meerderheid als koopman, detailhandelaar en venter in hun bestaan voorzagen. Zij konden de crisis met andere woorden enigszins ontwijken en hierdoor hun positie relatief versterken. Het beeld van de rijke sefardische en de arme ashkenazische jood - zo concludeert Cohen - gaat op voor de periode tot 1770/1780. In de jaren hierna waren de rollen omgekeerd en deden de ashkenazische joden het economisch beter dan de sefardische joden.
Volgens Cohen maakte Suriname in het laatste kwart van de 18e eeuw een periode van cultureel en intellectueel ontwaken door. Hij leidt dit af uit de toename van het aantal boeken dat in de kolonie circuleerde, het floreren van literaire genootschappen, de publikatie van boeken geschreven door Surinaamse ingezetenen en de pogingen de onderwijsmogelijkheden van de elite te verbeteren. Hoewel deze voorstelling van zaken ongetwijfeld juist is, laat Cohen onvoldoende tot uitdrukking komen dat deze culturele bloei zich op een uitermate bescheiden schaal moet hebben afgespeeld. Weliswaar werd deze gedragen door de christelijke èn de joodse elite, maar het feit dat velen van hen uitgerekend in deze tijd tot de bedelstaf veroordeeld werden, is een aanwijzing dat in absolute cijfers uitgedrukt het aantal deelnemers aan de culturele en intellectuele bedrijvigheid gering moet zijn geweest. Een andere indicatie hiervoor is dat Cohen zijn beschouwing over dit onderwerp voor een belangrijk deel ophangt aan de inventaris van de bibliotheek van David Cohen Nassy. Dit levert een verscheidenheid aan interessante en nuttige gegevens op, maar onderstreept vooral welk een uitzonderlijk geleerde Nassy was. Cohen maakt niet aannemelijk dat het boekenbezit
| |
| |
van deze veelzijdige figuur exemplarisch was voor de bagage van de Surinaamse welgestelden in het algemeen. Als zodanig draagt de uitwerking van dit facet dan ook maar in beperkte mate bij tot een beter begrip van de interactie tussen joden en de hen omringende Surinaamse omgeving.
De meest invloedrijke manifestatie van deze omgeving was de bestuurlijke elite met wie de joodse gemeenschap niet zelden op gespannen voet stond. Dit was een gevolg van de gepriviligeerde positie die de joden innamen. Met hun bijzondere rechten en plichten vormden zij in feite een autonome enclave binnen de Surinaamse samenleving. Wanneer geschillen met de christelijke elite (bijvoorbeeld over echtelijke verbintenissen of de zondagsrust) de joden in het defensief drongen en hun beschermde status dreigden aan te tasten, wendden zij zich niet zelden met succes tot de Sociëteit van Suriname of de Staten Generaal. Vanzelfsprekend wekte dit de afgunst op van het gouvernement dat hiermee andermaal gewezen werd op de uitzonderingspositie van de joden en de onmogelijkheid deze groep in de Surinaamse samenleving te integreren.
Een bijzonder machtsmiddel van de joodse notabelen was het recht personen die de joodse gemeenschap in diskrediet trachtten te brengen te verbannen. In een knappe analyse laat Cohen zien dat dit privilege in de tweede helft van de 18e eeuw van functie veranderde. Werd dit recht aanvankelijk aangewend als middel om de gemeenschap te vrijwaren van ongewenste elementen en het collectief tegen invloeden van buitenaf te beschermen, allengs werd het een instrument voor de joodse regenten om binnen de eigen gemeenschap sociale controle uit te oefenen en hun afkalvende gezag te herstellen. Er ontstond de paradoxale situatie dat op het moment dat het gouvernement na jaren van onvrede dit privilege eindelijk had geaccepteerd, de joodse gemeenschap in verzet kwam tegen het voorrecht daar zij meende dat haar bestuurders er een arbitrair en autocratisch gebruik van maakten.
Deze ontwikkeling illustreerde het verlies van de autonome status van de joodse gemeenschap. Van een synagoge-georiënteerde, geïsoleerd rond Jodensavanna gevestigde gemeenschap transformeerde zij zich tot een minderheid die in toenemende mate Paramaribo uitkoos als woonplaats en zich identificeerde met de zeden en gewoonten van deze stad. In plaats van een loyaliteit die in de eerste plaats de ‘joodse natie’ was toegedaan maten joden zich een individualistischer levensstijl aan en groeiden zij toe naar een situatie waarbij zij steeds meer opgingen in de instituties van de plantage-kolonie. In 1825 zou dit de afschaffing van hun gepriviligeerde positie tot gevolg hebben en op termijn hun intrede in de Surinaamse landspolitiek mogelijk maken.
De integratie van de joodse gemeenschap werd bovendien bevorderd doordat joden relaties aangingen met vrije kleurlingen en zwarte slavinnen en kinderen bij hen verwekten die dikwijls een joodse opvoeding kregen. Deze nakomelingen dienden binnen de synagoge met een tweederangs behandeling genoegen te nemen. Zij waren het levende bewijs dat de beslotenheid van de joodse gemeenschap relatief was. Uitvoerig gaat Cohen in op de moeizame relaties tussen ‘witte joden’ en ‘kleurlingen-joden’. Het was de laatsten niet verboden zich in een afzonderlijke broederschap te organiseren, maar de joodse leiders deden er alles aan om te voorkomen dat deze broederschap enige status kon krijgen of, erger nog, zich als een aparte gemeenschap kon afscheiden. Enerzijds kwam deze houding voort uit de wens de eigen machtspositie te continueren. Anderzijds ging het de leiders om de bescherming en handhaving van de afbrokkelende identiteit van hun gemeenschap.
De interactie tussen de joodse gemeenschap en het Surinaamse milieu komt vooral
| |
| |
in de laatste twee hoofdstukken van deze studie uit de verf. Hierbij valt op dat Cohen de relatie tussen de joodse bevolkingsgroep en de slavengemeenschap niet ter sprake brengt. Om onnaspeurbare redenen zijn de slaven in Jews in Another Environment tot een figurantenrol veroordeeld. Dit is historisch gezien moeilijk te verdedigen, daar juist de slaven een wezenlijk en numeriek dominerend bestanddeel van de 18e eeuwse plantage-samenleving waren. Zeker waar in dit boek de aandacht vooral op de sefardische joden is gericht, had de wisselwerking tussen deze groep en de slavengemeenschap niet mogen ontbreken. In dit verband had Cohen tevens kunnen ingaan op de toenmaals wijdverbreide opvatting dat de joden in Suriname uitzonderlijk strenge meesters waren die zich vaak nodeloos aan wreedheden jegens hun slaven schuldig maakten. Behandeling van de vraag of dit imago op de realiteit stoelde of het produkt was van een anti-semitische stemming in de kolonie had het beeld van de joodse integratie mogelijk verder genuanceerd.
Blijft over een boek dat vooralsnog als hèt standaardwerk over de 18e eeuwse geschiedenis van de joden in Suriname zal fungeren. Te hopen valt dat geïnspireerd hierdoor een historicus zich geroepen zal voelen de politieke betekenis van de joodse bevolkingsgroep in Suriname in de tweede helft van de 19e eeuw te onderzoeken. Spijtig genoeg zal Cohen deze taak niet meer op zich kunnen nemen. De schrijver overleed kort na het verschijnen van Jews in Another Environment.
Peter Meel
| |
Antoine A.R. de Kom, Tropen. Gedichten. Amsterdam: Querido, 1991. 48 p., f 25,-.
De gevoelsmatige betrokkenheid van Antoine A.R. de Kom bij het geboorteland van zijn grootvader uit zich onder meer in het schrijven van gedichten. Een getuigenis hiervan is de verzameling verzen die de in 1956 in Den Haag geboren dichter onlangs publiceerde onder de titel Tropen.
Op de omslag van deze bundel worden de betekenissen uitgelegd van het woord ‘troop’. Tevens wordt op deze plaats uiteengezet dat de Westindische achtergrond van de dichter overal aanwezig is en zelfs tot voorgrond wordt. Toch beschouwt de dichter - aldus de flaptekst - zijn poëzie ‘niet zozeer als evocatie van tropische herinneringen, maar vooral als een spel, dat zich beweegt van troop naar troop in een sfeer van verzonnen tropen.’
Met deze kennis gewapend kan de vraag worden gesteld of het spelelement gezocht moet worden in de rijmwoorden die vaak braaf onder elkaar staan zoals in de navolgende strofe:
‘Mijn stoel kraakt. Op het erf blaft een hond.
Buurman oefent op zijn cello, ooit vond
ik dat mooi, thans wuif ik een zwerm
Fruitvliegjes weg van mijn knie, van een wond.’
Of in:
‘De zee beukt op de rotsen.
Wat moet ik met dit klotsen?
Ik wil iets nieuws. Een rode ibis op 2
Hoeven + ‘n parasol om mee te protsen.’
De dichter heeft in dit laatste vers zijn toevlucht moeten nemen tot het in modern Nederlands in onbruik geraakte ‘protsen’, waarvan het woordenboek zegt dat het van Hoogduitse oorsprong is en opscheppen, drukte maken of bluffen betekent. Het gevaar van dergelijk rijmwerk - om niet te spreken van rijmdwang - is, dat een geoefend lezer zelf andere rijmwoorden gaat
| |
| |
bedenken, zoals botsen en kotsen, met als gevolg dat de geloofwaardigheid van een vers wordt aangetast of in het meest ongunstige geval volkomen de mist in gaat.
Behalve van woordspelletjes krioelt het in deze bundel van typografische spelletjes. Woorden en zinnen staan ver uit elkaar of schuin onder elkaar, of worden op ongebruikelijke manieren afgebroken. Vormgevingsexperimenten als deze maken mij persoonlijk altijd onrustig en leiden mijn aandacht af van de inhoud van een dergelijk gedicht. Bovendien is er het neveneffect, dat men een dichter die zo met de typografie jongleert ervan gaat verdenken poëtische kwaliteit te willen suggereren waar die niet of in onvoldoende mate aanwezig is. Ik zeg niet, dat dit euvel de onderhavige verzen betreft, maar reeds de mogelijkheid van zo'n reactie neemt de lezer niet voor de dichter in.
De Kom blijkt gecharmeerd te zijn van historische figuren en woorden uit vreemde talen. Zo komen wij boven gedichten titels tegen als ‘Ogier de Gombaud’ en ‘Sir Walter Ralegh’. Men zou deze gedichten beter kunnen begrijpen indien bij de titels verklarende voetnoten waren geplaatst of achterin de bundel informatie over deze personen was opgenomen. Van de woorden uit vreemde talen begrijp ik sommige, zoals ‘En Route’ en ‘Casa Triste’, andere weer niet, zoals ‘Epidauros’ en ‘Stanhopea Grandiflora’. Boven een gedicht over een schildpad staat niet gewoon ‘schildpad’, maar ‘Tortuga’. Nu weet ik dat het woord afkomstig is uit het Spaans, maar voor de lezer die hiervan niet op de hoogte is moet deze titel tamelijk cryptisch zijn. Mijn bezwaar tegen woorden uit vreemde talen is kort samengevat: zijn er gelijkwaardige Nederlandstalige woorden, gebruik die dan.
Het meest sympathieke van Tropen vind ik de genegenheid die de dichter koestert voor palmbomen, door hem ‘bruine tantes’ genoemd. De Kom dicht op beeldende wijze over dit onderwerp, zelfs in die mate dat ik in het eerste vers over palmen de Maagdenstraat in Paramaribo meende te herkennen. Het is duidelijk dat de ‘bruine tantes’ grote indruk hebben gemaakt op de dichter, die als jongen in hun onmiddellijke nabijheid vertoefde. De Kom weet zelfs door te dringen tot de geheimen van deze tantes en vertelt over het ‘ergste dat een bruine tante overkomen kan’. Dit ga ik u niet verklappen. U leze het zelf op pagina 21 van de bundel.
De waardering van De Kom voor de leraar Spaans, R.A. de Rooy (1917-1974), is te lezen in het gedicht ‘En route’, waarin handig de titel verwerkt is van het boek waarmee De Rooy afrekende met zijn geboorteland Suriname. Het betreffende fragment:
‘Staande in het klaslokaal,
Heeft hij betraand gestaard
Door de met gaas bespannen ramen
Naar zijn verworpen vaderland.’
Flitsende beelden en schokkende psychologische vondsten zal men tevergeefs in deze debuutbundel zoeken. Maar ik geloof niet dat de dichter hierop uit is geweest. De ontmoeting met het geboorteland van zijn grootvader heeft hij voornamelijk verwerkt als een episch gebeuren; als een buitenstaander, een toerist, die kwam, zag en schreef. Een Haags dichter, op bezoek bij zijn ‘bruine tantes’.
Blijkens zijn dichterlijke bijdragen aan uiteenlopende tijdschriften is De Kom actief op literair gebied. Hopelijk werkt hij aan een nieuwe bundel waarin hij ook andere kanten van zijn dichterschap wil tonen. In Tropen heeft hij slechts een tipje van de sluier opgelicht.
Rudy Bedacht
| |
| |
| |
Winston Leeflang, Landmeten. Amsterdam: In de Knipscheer, 1992. 141 p., f 25,-.
De grootste verrassing bij het verschijnen van de verhalenbundel Landmeten is dat de Nederlandse criticus Michiel van Kempen schuilgaat achter de naam Winston Leeflang (en diens eerdere pseudoniem Mani Sapotille). Hijzelf vestigt daar aan het eind van de bundel de aandacht op in een reeks brieven, waarin hij verklaart waarom hij onder een schuilnaam schreef. Zijn verhalen moesten op hun mérites beoordeeld worden, zonder dal dit oordeel zou worden vertroebeld door het feit dat hij zich als criticus vijanden had gemaakt. Maar nu ze werden gebundeld, zou de uitgever weinig kunnen aanvangen met een debutant die compleet verborgen moest blijven. Daar kwam nog bij dat het handhaven van het pseudoniem vervalsing van de literatuurgeschiedenis in de hand zou werken.
Had Leeflang/Van Kempen het aan het eind van zijn bundel hier maar bij gelaten. Maar deze zakelijke mededelingen heeft hij dertien bladzijden lang versierd met allerlei grappen en grollen, inclusief smakeloze naamsgrappen als die over ene redactrice Manschot van het blad Opzij. Het leidt allemaal af van de kwaliteit van de voorafgaande verhalen - en daar ging het hem toch om? - en van de wel belangrijke kwestie tot welke literatuur het werk van Winston Leeflang gerekend moet worden.
Tot nog toe had niemand zijn verhalen bestempeld als niet-Surinaams en het is een beetje flauw om dat nu opeens wel te doen. Het type verhaal waar het hier om gaat illustreert dat een rigide scheiding tussen Surinaamse, of breder gezien: Caribische literatuur aan de ene kant en Nederlandse literatuur aan de andere kant in de toekomst wellicht steeds minder vol te houden zal zijn. Hoe intensiever de contacten tussen beide culturen worden, hoe meer er een overgangsgebied zal ontstaan. In feite is dat er al: sommige werken van bijvoorbeeld Albert Helman en Antoine de Kom kun je niet lezen als het werk van mensen die hun wortels buiten Nederland hebben. Het nieuwe is dan alleen dat er nu ook een Nederlander tot dat gebied tussen beide culturen is toegetreden, omdat er eindelijk iemand is die zoveel Suriname heeft ingesnoven, dat je zijn verhalen niet meer kunt herkennen als die van een buitenstaander.
De bundel Landmeten is een aanwinst in dat gebied door de literaire kwaliteit van de verhalen en door de thematiek. Hoofdthema zijn de jaren tachtig in Suriname, de tijd van de militaire dictatuur. Leeflang stelt op een heel directe wijze mensen aan de kaak die wegkeken van wat er in werkelijkheid gebeurde. Wat dat betreft is de proloog al een aanklacht: twee mannen stellen eenstemmig vast dat de rust in het district onovertroffen is, terwijl er in een trens een lijk ligt dat ze geen van beiden willen zien.
Waar gaat passiviteit over in medeplichtigheid? Wanneer moet verzet beginnen? Het zijn vragen die in de verhalen worden gesteld, maar die niet altijd worden beantwoord. Het mooi gecomponeerde ‘De man in de zandloper’ is daar een voorbeeld van. In de tijdlaag van het heden zit een vader in zijn postzegelverzameling te kijken die een afdeling dictators heeft, als zijn zoon verontwaardigd langs komt met de boodschap dat ‘ze’ vijftien man hebben gedood. De zoon dringt aan op actie, op verzet, maar de vader wijst op zijn postzegels waaruit volgens hem de loop van de geschiedenis is te leren. Het antwoord op de vragen die in het verhaal worden gesteld, gaat schuil in een tweede tijdlaag, die van het verleden. Daarin wordt het verhaal verteld van een wrede slavenmeester die een rebelse slaaf liet verbranden en vervolgens zijn as als zandloper gebruikte. De ontstelde slaven vermoordden de planter nog diezelfde nacht. Leeflang laat beide tijdlagen spiegelen. Niet voor niets heet de basja die de straf uitvoert
| |
| |
Desi. Door deze spiegeling wordt het antwoord op de vragen duidelijk, zonder dat het als in een politiek pamflet wordt uitgesproken.
Een dankbaar gebruik van de Surinaamse orale traditie in te spelen op de actualiteit maakt Leeflang in het verhaal ‘Schaamrood’. Daarin maakt Ba Anansi zich zorgen over de schaarste in het rijk. Met allerlei listen weet hij tot de troon door te dringen, maar daar blijkt helemaal geen koning te zijn. Hij doet dan alsof de koning is gestorven, laat een lege kist begraven en gaat zelf op de troon zitten. Het verhaal eindigt met de zinnen: ‘Anansi zei dat De Dictatuur in de kist zat, maar intussen zat er evenveel in de kist als in de magen. De kist was leeg, de magen bleven leeg, behalve die van Anansi zelf.’
Minder geslaagd vind ik het verhaal ‘Het huis van Herman, Hermans huis’. Hierin werkt Leeflang het begrip spiegeling op een absurdistische manier uit. Herman heeft ondergronds een huis laten bouwen dat spiegelt met een bovengrondse woning, zodat het plafond de grond en de grond het plafond is geworden. Het lijkt me niet meer dan een esthetische vingeroefening, ook al begint het verhaal ermee dat Herman de hand aan zichzelf geslagen heeft. Ik kan niet geloven dat de verteller hiermee wil aangeven dat je niet tegendraads moet leven, want andere verhalen roepen juist op tot tegendraadsheid.
Een bijzonder aspect van Landmeten is het taalgebruik. Leeflang geeft gestileerd de verschillende varianten weer van het Nederlands, zoals dat zeer divers in Suriname wordt gebruikt. ‘Zit de waarheid in de optelsom van de waarnemingen?’, vraagt een Chinese juwelier zich diepzinnig af en hij geeft daarmee aan dat het leven uit meer bestaat dan alleen het zichtbare. En een verhaal waarin een EBG-dominee een cruciale rol speelt, begint met: ‘Raakt het u niet, gij allen die voorbijgaat? Het is een moment van vreugde dat daar staat aan te breken in de planken woning aan de Rust en Vredestraat.’
Opmerkelijk is de bundel Landmeten vooral door de stellingname die van de lezer wordt gevraagd. Moet je wegkijken bij de militaire dictatuur? Een lege kist ten grave dragen? De antwoorden die de lezers op deze vragen geven, zullen de maat bepalen waarmee Suriname wordt gemeten.
Jos de Roo
| |
Anil Ramdas, De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea. Essays. Amsterdam: De Bezige Bij, 1992. 216 p, f 30,-. Anil Ramdas, Delfts-blauw. Rotterdam: Museum voor Volkenkunde, 1992. 13 p. (niet in de handel)
‘Het volk van Suriname, wat een groot woord is voor de toevallige bewoners van het grondgebied dat we Suriname plegen te noemen, is verdeeld in onderling wantrouwen, zo niet haat. Ieder zit in zijn strafhok, de ander te begluren, en net een stap voor te zijn.’ Twee zinnen uit de rede Delfts-blauw die Anil Ramdas op 11 december 1992 uitsprak bij de opening van Sranan; Cultuur in Suriname in het Rotterdamse Museum voor Volkenkunde. Het zijn woorden die hem hooguit een beleefdheidsapplausje van de meeste Surinamers zullen opleveren, om niet te zeggen dat ze door menigeen als een affront zullen worden ervaren (zeker als ze worden uitgesproken in een gezelschap met de presidentsvrouwe op de eerste rij). Vraag: heeft Ramdas gelijk? Het lijkt een wezenlijke vraag, maar is het niet. Want het gaat bij essayisten niet om de objectieve waarheid zoals u en ik die kunnen verifiëren, het gaat om de waarheid die oprijst nadat een essayist met kracht van overtuiging zijn betoog heeft afgestoken, het gaat om de werkelijkheid die voor onze
| |
| |
ogen verandert wanneer de essayist zijn kritische blik eroverheen laat gaan.
Het gebrek aan fiducie in de staat Suriname zoals die uit de geciteerde zinnen spreekt, is de resultante van een ontwikkeling bij Ramdas. In het begin van de jaren '80 was de auteur een net in Nederland gearriveerde, politiek links-georiënteerde migrant, die omkeek naar switi Sranan en een lijn uitstippelde die uiteindelijk toch weer in Paramaribo zou moeten eindigen. Hij werkte onder meer mee aan de in 1983 verschenen derde editie van de Inleiding tot de aardrijkskunde van Goedschalk-Franklin, Bongers en Bouwman. Tien jaar later kijkt dezelfde migrant opnieuw om en ontwaart de barbarij: ‘Wat een volk,’ verzucht hij in zijn essaybundel De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea. ‘Zonder helden, zonder mythen en zonder noemenswaardig geluk.’ Maar wat hij omkijkend mist, heeft hij inmiddels voor zichzelf gecreëerd: zijn helden in V.S. Naipaul, Salman Rushdie en Stuart Hall, zijn mythen in de letterlijk onbegrensde mogelijkheden van het migrantenbestaan, zijn geluk in de positie die hij zich als scherp denker, rap formuleerder en begaafd stilist heeft veroverd. Heden ten dage geldt Ramdas als een veelgevraagd spreker, panellid en publicist.
Waar Albert Helman in de vooroorlogse tijd nog geen functie had om als woordvoerder op te treden van het slechts kleine aantal ‘exotische tropenmensen’ en na de oorlog door uitlandigheid en een wat ruim bemeten eigenzinnigheid niet toekwam aan zoiets als een migrantenessayistiek, waar Rudi Kross in de jaren '70 en '80 zijn essayistische begaafdheid verkwanselde voor onduidelijke beuzelarijen, daar wist Anil Ramdas zich in enkele jaren tijds op te werpen als de kritische pennevoerder van de Caraïbische migranten. Van de migranten ja, en niet van de hindostanen met wie hij in een haat-liefde-verhouding, om niet te zeggen zelfhaat-altruïsme-relatie verkeert. De hindostaanse wereld valt in fragmenten uiteen wanneer Ramdas zijn scheikundedoos openzet, maar neemt hem niettemin altijd weer bij de kladden.
Als de essayist in zijn omgeving reflecties van zichzelf opvangt, dan geldt dit wel in bijzondere mate voor de migrant-essayist. ‘Mijn identiteit, mijn identiteit, ik heb nog nooit van mijn leven over mijn identiteit gedacht’, zei Willem Frederik Hermans in een interview met Michel Maas (De Volkskrant, 5 maart 1993). En het is waar: hij die geen oceanen oversteekt, ziet zich niet gereflecteerd in zijn omgeving, maar maakt er deel van uit. Niet zo de migrant wiens maatschappelijke reflectie onvermijdelijk ook altijd een zelfreflectie is.
En wie als migrant zichzelf in ogenschouw neemt, neemt ook de eigen groep onder de loep, zelfs als men haar de rug heeft toegekeerd en als een dhobhike kuttá, een zwerfhond, over de wereld gaat, want tot nader order is zij het enige gekende referentiekader. En zo schrijft Ramdas - misschien wel ondanks zichzelf vaak liefdevol - over de hindostanen en hun rituelen, over de hindostaanse angst voor de neger, over de Indiase massafilms. Maar een referentiekader is iets anders dan de achterban voor wie sommige allochtone scribenten pretenderen te spreken. Ramdas is een niet-gekozen pennevoerder, want een achterban heeft hij niet, immers: als hij omkeek, was er niets te zien, of juister: hij was al te ver weggezworven. Als er al zoiets als een achterban van Ramdas bestaat dan slechts in de hoofden van het weldenkende deel van de mensheid, ongeacht zijn origine. Ramdas heeft inmiddels zoveel schellen van ogen doen vallen, dat zij die zich nog wanhopig vastklampen aan de gladde liaan van het nationalistische sentiment, hem aankrijsen als Tarzan die zijn Jane definitief dreigt te missen. Te leren valt er voor dezen weinig in Ramdas' opstellen: voor hen hebben zijn cultuurkritische essays de status die Flaubert ook toekende
| |
| |
aan de piramide in de woestijn: schoon maar nutteloos.
Wie tussen twee culturen staat, wordt door de schizofrenie belaagt, of vindt in die toestand een vruchtbare voedingsbodem tot creatie en zelfontplooiing. Anil Ramdas beploegt de akker en zie de aren dragen tweeërlei korrels. Hij klampt zich vast aan de rationaliteit, kiest de moderniteit, want vóór de moderniteit ligt de barbarij. Na 1982 moet Ramdas zich dat steeds scherper gerealiseerd hebben. V.S. Naipaul ontmoet in maart van dat jaar in het Amsterdamse schrijvershuis een gezelschap waaronder zich twee kleurlingen bevinden die hij prompt de rug toekeert wanneer hij hoort dat ze van plan zijn terug te keren naar hun geboorteland: ‘They better go back to their country and bang their drums.’ Een van die twee kleurlingen was Anil Ramdas en het moet een uiterst pijnlijke ervaring voor hem geweest zijn. Met de verbetenheid van de ware zielsvorser moet hij zich vastgebeten hebben in het werk van de Londense Trinidadiaan, om te vatten waaruit zoveel hooghartigheid kon voortspruiten. In misschien wel het beste opstel uit De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea zien we hem de balans opmaken. Het heel ‘Een huis voor meneer Naipaul’ en het gaat over V.S. Naipaul, evengoed als over A. Ramdas - zo werkt dat altijd bij essayisten van formaat. Het is onthullend, niet in de laatste plaats in wat Ramdas niet ziet bij Naipaul, wat hij niet wil zien: dat Naipaul met zijn laatste boek over India, A Million Mutinies Now, een draai maakt naar de oude gemeenschap van zijn voorouders. Voor de migrant Anil Ramdas, vis in het water van de redactie van De Groene Amsterdammer onder aanvoering van superindividualist Martin van Amerongen, voor deze Ramdas, nu nog jong maar gelijk wij allen ook op weg naar de ouderdom, moet die wende naar de oude gemeenschap een afschrikwekkend perspectief zijn, de bevestiging van het vacuüm van
de migrant dat hij met zoveel prachtige nieuwe mythes tracht te vullen.
In de keuze tussen de beschaving of back to the bush aarzelt Ramdas niet. De moderne wereld vindt haar meest adequate expressie in de migrant; in de premoderne wereld werd er niet gemigreerd, stelt Ramdas. Maar zeg nu maar eens waar die ‘moderne beschaving’ begint en ophoudt. Ramdas fascineren daarom juist verschijnselen als het zelfbeeld van de Europese wereld dat slechts kon worden opgebouwd uit het contrast met de Nieuwe Wereld van Columbus, de verheerlijking en verguizing van Carl Van Vechten - de man die de Amerikaanse negerwereld even goed beschreef als welke neger ook, de nostalgie van de eerste generatie migranten tegenover de down-to-earth-opstelling van de tweede generatie. En als Ngugi wa Thiong'o een pleidooi houdt voor het verdwijnen van de Europese talen uit de Afrikaanse literatuur, dan moet dat kost zijn die Ramdas verslindt - want de Nobelprijswinnaar houdt zijn pleidooi in het Engels. Ook het anachronisme kan op de warme belangstelling van Ramdas rekenen - en dat typeert de migrant evenzeer: het anachronisme van de herrezen islamitische middeleeuwen na de Sjah of het anachronisme van de chador, de Arabische sluier in de twintigste eeuw waarover Nawal El Saadawi zo'n indringend boek schreef. Het zijn deze opposities die Ramdas intrigeren en het is dan ook niet verwonderlijk dat hij zich graag uitdrukt in de antithese. Die verleidt hem in zijn zucht tot stilistische flonkering ook wel eens tot contrasten die de historische werkelijkheid geweld aandoen, zoals in zijn beschrijving van de scheepsladingen vol hitsige mannen die het preutse Europa ontvluchtten om te zien wat de seksuele kunstjes van indiaanse meisjes inhielden - waarlijk, als Ramdas het werk uit diezelfde zestiende eeuw van Pietro Aretino zou zien, de obscene verzen en de wulpse kopergravures - kan men zich iets
| |
| |
voorstellen bij Sint Joris onder de draak? -, hij had zich wel drie keer bedacht aleer dat neer te schrijven.
Wie zich zo preoccupeert met het anachronisme, de overgrense bewegingen, de paradoxen van het bestaan, is een zoeker, al is Ramdas - geboren in 1958 - van een generatie die niet graag meer systemen bouwt. Misschien dat daarom in de aftastende bewegingen die zijn essays natuurlijk zijn, hier en daar lelijke balansverstoringen optreden. Zijn bewondering voor de roman Jazz van Toni Morrison is zo onvoorwaardelijk dat een paar stoppen bij hem doorslaan en hij gaat betogen dat we minstens tien jaar lang over dit boek zouden moeten zwijgen - een vorm van zelfkastijding die voor de altijd betogende Ramdas toch een kruisweg moet zijn! Een regelrechte misser in De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea is het stuk over ‘Surinaamse literatuur’. Het opstel werd geschreven als gangmaker voor een discussie op een avond over Surinaamse literatuur in het Amsterdamse theater De Balie en verscheen later in De Groene Amsterdammer van 29 mei 1991, te zamen met twee andere stukken, van Thea Doelwijt en van schrijver dezes. Ramdas' stelling luidt dat de Surinaamse schrijvers het publiek een rad voor ogen hebben gedraaid, zich hebben verloren in politiek gebral en esthetiek, in plaats van de ‘innerlijke wreedheid’ van mens en maatschappij bloot te leggen. Ik wil hier niet nogmaals op dat opstel ingaan, maar juist nu, buiten de context van de bijeenkomst of het samenhangend verband van de Groene-stukken, wordt op een schrijnende manier duidelijk dat het een dom stuk is, gebaseerd op uit hun verband gerukte citaten, verwrongen interpretaties en een gebrekkige kennis van de Surinaamse letteren (poëzie lijkt wel helemaal een blinde vlek te zijn in Ramdas' brein). Het is kwalijk dat een stuk dat door de buitenwacht gezien zal worden als afkomstig van iemand die tot de Surinaamse gemeenschap behoort, alle stereotypen over Surinaamse schrijvers bevestigt
en de critici zal sterken in hun desinteresse voor werk dat nu eenmaal niet, zoals Ramdas' boek, bij toonaangevende uitgeverijen uitkomt.
De vraag is natuurlijk in hoeverre er ook een vertekening zit in Ramdas' presentatie van het allochtonenbestaan, zeg maar: of hij er niet een overdreven belang aan hecht. Tenslotte is migratie, anders dan Ramdas wil doen geloven, een verschijnsel van alle tijden, de afstanden zijn niet kleiner geworden, alleen veel sneller te overbruggen. Deze mogelijke overschatting dus ook van de eigen positie is inherent aan de optiek van de essayist die zijn object doordesemt met de adem van het subject. Maar in wezen is het moderniteitsbegrip van Ramdas een overschatting van het belang van de eigen tijd. Als ooit de gedateerdheid van Ramdas opstellen manifest zal worden, dan zal het om deze reden zijn.
Maar tot dat moment kunnen we het heel wel met zijn essays stellen. Zijn uitglijders ten spijt blijft hij een essayist die meer zinvols heeft te melden over een wereld in transito, dan de besturen van honderd welzijnsinstellingen bij elkaar. Wie de eigen positie ter discussie durft te stellen, vindt in zijn essays het instrumentarium om opvattingen tegen het licht te houden - en zo nodig in de vuilnisbak te deponeren. Zo transformeert hij de positie van de migrant van een zielepietenleven op de knieën in de bollenteelt tot een inspirerend bestaan gevoed vanuit verschillende bronnen. ‘Het opwindende van de migrantenidentiteit is juist niet dat er ergens een kern is die alle migranten gemeen hebben, maar dat de ruimtelijke overschrijdingen een culturele chaos veroorzaken die ze nooit meer kwijtraken. [...] De nieuwe gekleurde intellectueel weet niet wie hij is of wat hij zal worden. Het maakt hem verward, maar ook kleurrijk. Een beetje principeloos, en heerlijk gek.’ Met die woorden besluit Ramdas De papegaai, de stier en
| |
| |
de klimmende bougainvillea. Het staat er prachtig, al valt nog te bezien of het bord stamppot, het bord dal-bhat-chatni of bb met r, het bord ugali of sadza de migrant niet meer houvast geeft dan de transformatie van een vacuüm in een nieuwe onrust. ‘Een beetje principeloos, en heerlijk gek.’ Zou heerlijk principeloos en een beetje gek niet te prefereren zijn?
Michiel van Kempen
| |
Chandra van Binnendijk en Paul Faber (red.), Sranan. Cultuur in Suriname. Amsterdam/Rotterdam: Koninklijk Instituut voor de Tropen/Museum voor Volkenkunde, 1992. 159p. f 45,-.
Ter gelegenheid en ter ondersteuning van de grote Suriname-tentoonstelling ‘Sranan. Cultuur in Suriname’ die van december 1992 tot augustus 1993 te bewonderen viel in het Museum voor Volkenkunde te Rotterdam verscheen een gelijknamige bundel. Wie de interessante tentoonstelling heeft bezocht, zal veel van deze exhibitie in het boek herkennen. In beide werd gekozen voor een tableau-achtige, laagdrempelige opzet. Uit alles blijkt warmte voor en affiniteit met het onderwerp. Het educatieve karakter wordt ondersteund door prachtig beeldmateriaal, schitterende foto's van het alledaags herkenbare, vooral van de hand van Roy Tjin. De bundel is duidelijk bestemd voor een breder publiek en beantwoordt aan die doelstelling. De artikelen zijn niet te lang, goed geschreven en in hapklare brokken onderverdeeld.
Evenals de tentoonstelling besteedt de bundel aandacht aan de diverse etnische groepen. Laddy van Putten beschrijft aspecten van de cultuur van de bovenlandse Indianen en Thomas Polimé belicht het rijke, rituele leven van de Bosnegers. Krish Bajnath schetst in grote lijnen de Hindostaanse cultuur, waarna Johan Sarmo en Hein Vruggink hetzelfde doen voor de Javaanse Surinamers. In het gastenboek van de tentoonstelling las ik meermalen de verzuchting: ‘Waar blijven de Chinezen?’ Daar moest blijkbaar het boek voor aangeschaft worden, want daarin vinden zij wel hun plaats in een boeiend overzicht van William Man A Hing. Zijn conclusie is dat de Chinezen van alle bevolkingsgroepen zich het meest in de Surinaamse samenleving hebben geïntegreerd. Vandaar waarschijnlijk dat in de tentoonstelling geen zaaltje voor hen was ingeruimd. Op de exhibitie werd nog een (vooral vroeger) belangrijke bevolkingsgroep onderbelicht: de Joden. Ook in dit geval maakt de bundel dat goed door een bijdrage van André Loor over bevolkingsgroepen die zijn opgegaan in de Surinaamse cultuur: Joden, Libanezen en Boeren.
Het artikel van Loor maakt duidelijk dat de definiëring van wat precies Creoolse cultuur is, moeilijk ligt. Wie in Suriname is eigenlijk Creool? Bij volkstellingen weet men hen precies te tellen, maar in de smeltkroes die Paramaribo heet, ligt deze zaak toch moeilijker. Natuurlijk, vanouds vallen er de nazaten van de geëmancipeerde slaven onder, maar allengs is de groep uitgebreid met naar de stad gemigreerden en de nazaten van gemengde relaties. Niets is dan ook zo diffuus, en daardoor zo boeiend, als die Creoolse cultuur: het Sranan Tongo, de traditionele vrouwenkleding, de zondagse kerkgang, de winti-pré, de zangvogelconcoursen, het hosselen, de schaafijsverkopers met hun fraai beschilderde karren en de rijke muziektraditie van kawina-muziek tot het Maranatha-mannenkoor. De bundel kiest voor de oplossing een ragfijne tweedeling aan te brengen tussen (zwart)-Creoolse cultuur en het mozaïek dat Paramaribo heet. Het zou echter wel eens zo kunnen zijn dat vooral in Paramaribo een cultuur is geboren die duidelijk Creools is, niet in zijn gangbare betekenis van afstammend-van, maar in
| |
| |
zijn oorspronkelijke zin: geboren in de Nieuwe Wereld. Daar waar de bundel ingaat op de Creoolse cultuur, is deze volgens mij op haar sterkst.
De samenstellers hebben ervoor gekozen een boek te maken dat eerder in de hand wordt genomen om de mooie beelden te bekijken dan om na te gaan hoe bepaalde zaken precies in elkaar zitten. Deze opmerking is niet negatief bedoeld, want Sranan. Cultuur in Suriname is een mooi boek geworden, dat de liefhebbers van de Surinaamse cultuur met genoegen vrienden en kennissen in handen zullen geven. Achterin de bundel is een lijst opgenomen, waarin verwezen wordt naar literatuur over de onderwerpen die in het boek aan de orde komen. Over wat de belangrijkste en toegankelijkste werken over deze onderwerpen zijn, bestaat natuurlijk altijd verschil van mening. Ook in dit geval dus.
Wim Hoogbergen
| |
Memre Moiwana. Paramaribo: Moiwana '86, 1992 (2e druk). 32p. In memoriam Herman Eddy Gooding. Paramaribo: Moiwana '86, 1991. 32p. Mensenrechten 1991 Suriname. Paramaribo: Moiwana '86, 1992. 34p. Voornoemde publikaties zijn te bestellen à f 12,50 per brochure (incl. verzendkosten) bij het secretariaat van de SOM, Lippepad 5, 9406 VV Assen. Tel.nr. 05920-55768 (alleen 's avonds).
Het mensenrechtenbureau Moiwana '86 stelt zich ten doel de naleving te bevorderen van de internationale standaarden inzake mensenrechten in Suriname. Om dit te verwezenlijken legt het bureau zich toe op het documenteren en onderzoeken van mensenrechtenschendingen, het geven van ruchtbaarheid hieraan, het confronteren van de bevoegde instanties met verkregen onderzoeksresultaten, het bijstaan van slachtoffers van mensenrechtenschendingen en het in brede zin bewust maken van de Surinaamse bevolking van het belang van het werk van de organisatie.
Moiwana '86 ontleent haar naam aan de nederzetting in Oost-Suriname waar op 29 november 1986 een slachting onder de burgerbewoners werd aangericht. Bij deze wraakactie - die algemeen wordt toegeschreven aan het Nationale Leger - werden naar schatting vijftig mannen, vrouwen en kinderen om het leven gebracht. In het dossier Memre Moiwana zijn een groot aantal getuigenissen opgenomen van betrokkenen die het bloedbad overleefden. Het zijn aangrijpende verklaringen, die overigens voor een belangrijk deel al eerder werden gepubliceerd. Met name van Vluchtelingen, opstandelingen en andere Bosnegers van Oost-Suriname 1986-1988 van T.S. Polimé en H.U.E. Thoden van Velzen hebben de samenstellers van deze publikatie dankbaar gebruik gemaakt.
Aan de hand van in het dossier afgedrukte kranteartikelen wordt de lezer herinnerd aan de twijfels die kort na het bekend worden van de slachtpartij bestonden omtrent de identiteit van de daders. Uit de verwarde beschrijvingen die overlevenden van de gebeurtenis gaven, leidden journalisten af dat mogelijk Libiërs zich aan de moorden te buiten waren gegaan. Al snel werd echter duidelijk dat geen buitenlandse huurlingen maar Surinaamse onderdanen de misdaden hadden gepleegd. In het voorjaar van 1989 hield de Surinaamse politie enkele personen aan die verdacht werden van deelname aan de Moiwana-moorden. Eén van de verdachten was Orlando Sweedo. Op 19 april 1989 werd deze soldaat gewapenderhand door militairen uit zijn politiecel bevrijd en naar de Memre Boekoe Kazerne overgebracht waar hij met applaus door de manschappen werd ingehaald. Bij deze gelegenheid verklaarde legerleider Bouterse in een rede dat híj opdracht had gegeven voor het militair
| |
| |
optreden in Moiwana, dat híj aansprakelijk was voor de uitvoering van de opdracht en dat het Militair Gezag als zodanig voor het gebeurde verantwoordelijk moest worden gehouden.
De kwestie-Sweedo was een dieptepunt in de reeds ernstig verstoorde relatie tussen leger en politie en een opmaat voor de liquidatie van politie-inspecteur Gooding in de nacht van 4 op 5 augustus 1990. In de tussenliggende periode werd Suriname opgeschrikt door een tweetal geruchtmakende drugszaken, het in brand steken van de gebouwen van achtereenvolgens het kantongerecht, de Staatsraad en het Ministerie van Economische Zaken en de beschieting van verschillende politieposten zowel in als buiten Paramaribo. Het onderzoek naar deze affaires èn naar de massaslachting in Moiwana was in handen van inspecteur Gooding, die zich met zijn gemotiveerde optreden bij de legerleiding en de Tucayana Amazonas bijzonder impopulair maakte. Hoewel slechts één van de door hem onderzochte zaken tot bestraffing van de daders leidde, moet het waarschijnlijk worden geacht dat de vastberadenheid waarmee de politieman opereerde voor de militairen bedreigend genoeg was om te besluiten de wetsdienaar het werken voorgoed onmogelijk te maken. De controverse tussen burgerpolitie en militaire politie met betrekking tot de arrestatie van een militair door eerstgenoemde macht - een geval verwant aan de kwestie-Sweedo - kan hoogstens de aanleiding tot de afrekening zijn geweest.
Een reconstructie van de moord op Gooding en vooral van de nasleep van deze affaire is terug te vinden in In memoriam Herman Eddy Gooding. Veel beter dan in Memre Moiwana - dat de sporen draagt van haastwerk - is het in dit dossier gelukt een doorlopend en evenwichtig opgebouwd relaas te presenteren, dat recht doet aan de gezichtspunten van leger, politie, regering, nationale assemblee, burgerij en niet-gouvernementele organisaties. Duidelijk is dat het mensenrechtenbureau in deze publikatie vooral de resultaten van eigen nasporingen heeft willen laten doorklinken. Naar de aanslag op Gooding werd een officieel onderzoek ingesteld. De werkzaamheden van het openbaar ministerie en een speciale onderzoekscommissie ten spijt moesten de autoriteiten echter reeds een maand na dato erkennen dat dit onderzoek in een impasse was geraakt. Er zou een blinde muur zijn opgetrokken, waar justitie niet bij machte was doorheen te breken. Ondanks de toezegging van Vice-President Ajodhia in juli 1991 dat deze muur zou worden gesloopt, is een oplossing van de zaak-Gooding nog altijd niet dichterbij gekomen.
De kwaliteit van het werk van Moiwana '86 blijkt in het bijzonder uit Mensenrechten 1991 Suriname. In afwijking van de twee eerder aangehaalde dossiers heeft deze uitgave het karakter van een volwaardig rapport. Niet alleen is het met grote zorgvuldigheid samengesteld en met de vereiste distantie geschreven, het heeft bovendien betrekking op de gehele periode vanaf 1980 en gaat uit van een brede vraagstelling: behalve op de naleving van de politieke- en de burgerrechten richt het zich ook op de naleving van de economische, sociale en culturele rechten. Dat wil zeggen dat aandacht wordt gevraagd voor de klassieke grondrechten - zoals in de dossiers betreffende Moiwana en Gooding - maar dat evenzeer het recht op arbeid, onderwijs, gezondheidszorg en een aanvaardbare levensstandaard aan een nadere beschouwing onderworpen worden.
Deze aanpak levert een gediversifieerd beeld op van Suriname in de periode 1980-1992. De verzamelde gegevens maken op een overtuigende wijze inzichtelijk dat er een nauw verband bestaat tussen democratisering, respect voor mensenrechten en ontwikkeling. Zolang dit nodig mocht blij- | |
| |
ken zal Moiwana '86 niet nalaten op deze correlatie te wijzen. Alleen vanuit deze optiek heeft het immers zin het rechtsbewustzijn onder de Surinaamse bevolking te bevorderen.
Peter Meel
| |
Wim Noordegraaf, Suriname - de kortste weg naar Langatabbetje. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1992. 229 p., f 34,90.
Wie tevergeefs heeft zitten wachten op ‘Kuifje in Suriname’ of ‘Olie B. Bommel en de Derde Wereldlingen’ kan ik aanraden de bevindingen van Wim Noordegraaf over Suriname te lezen. Zijn verhaal is in snelle vaart geschreven, het is grappig en heeft vooral niet teveel diepgang. Daarmee zou mijn recensie afgesloten kunnen zijn ware het niet dat mij gevraagd werd een bespreking van enkele pagina's aan deze publikatie te wijden.
De titel van het boek is duidelijk zolang gesproken wordt over ‘Suriname’. Wat ‘de kortste weg naar Langatabbetje’ te betekenen heeft, is mij niet duidelijk geworden. Het schijnt dat die weg via Moengo loopt (p. 89), maar welke associatie hierbij gewekt zou moeten worden ontgaat mij. Dan liever een titel als Anders maakt het leven je dood (Rudi Kross). Een dergelijke titel verraadt de waarneming van een bepaald levensgevoel; dat doet Noordegraafs titel niet.
Het eerste hoofdstuk ‘Paramaribo, metropool aan de Surinamerivier’ is zo vreselijk grappig dat je onmiddellijk al het gevoel krijgt dat dat niet het gehele boek door volgehouden kan worden. In dit hoofdstuk speelt de schrijver voor gids die de lezer mee op stap neemt door Paramaribo. Al op de eerste pagina (p. 9) is het goed raak. De gids signaleert een met Nederlands ontwikkelingsgeld gebouwd pompgemaal dat niet naar behoren functioneert; hij ziet een man ‘die misschien sigaretten zoekt in plaats van werk’; hij constateert dat er ‘altijd een categorie Surinamers is, die niet slim genoeg is om een ticket naar Nederland te regelen’.
Op de achtste pagina wordt de luchtigheid storend. Natuurlijk was het Adviescollege van de Republiek Suriname tot 1980 niet vergelijkbaar met de Hoge Raad in Nederland, Die Hoge Raad is een rechterlijke instantie net zoals het Surinaamse Hof van Justitie. Het Adviescollege kan het beste worden vergeleken met de Nederlandse Raad van State. In de Grondwet van 1987 was de opzet zodanig dat het tot Staatsraad omgedoopte adviescollege allerlei bevoegdheden bezat om de regering te controleren. In het lichaam waren een groot aantal functionele groepen vertegenwoordigd. Het leger heeft echter nooit van haar invloed in de Staatsraad gebruik gemaakt; het ageerde liever buiten de grondwettelijke organen om.
Het is aandoenlijk wat Noordegraaf allemaal waarneemt: het reisbureau Sits dat rommelt met het visastempel van het Nederlandse consulaat, de post die zes weken achtereen er maar niet in slaagt om een HP-De Tijd in de postbus van Noordegraaf te deponeren, de bureaucratische manier van doen bij Winkel Parbhoe en de verkoop van een deel van de bouquetreeks bij VACO. De auteur laat zijn gevoelens de vrije loop bij al deze schokkende waarnemingen. Dat is wel even anders als hij Fort Zeelandia passeert. Hij signaleert terloops dat het voor de meeste Surinamers vanwege de decembermoorden een griezelige plek is. Zelf weet hij niet meer te melden dan dat hij zich beklemd voelde toen hij de eerste keer over de binnenplaats van het fort liep.
Het tweede hoofdstuk ‘Wonen als bezigheid, waarin ook alles over de Aap’ bevat het altijd zo vermakelijk geachte gemopper op de nutsbedrijven, alsmede een beschrijving van de mallotigheden van de apen die de schrijver er in zijn huis op nahoudt. Deze laatste uiteenzetting zal ongetwijfeld herken- | |
| |
baar zijn voor die Nederlandse lezer die in Artis de kooi met doodskopapen verzorgt.
In ‘Tien soorten Surinamers’ (hoofdstuk 3) schrijft Noordegraaf: ‘Ik noteer de stereotypen met enige schroom’. Al lezende geloof ik daar niets van. De schrijver geniet gewoon van de beeldvorming rond de ‘luie Creool’, de ‘inhalige Hindostaan’ en de ‘corrupte Javaan’. Zo moet - afgaande op Noordegraaf - legerleider Bouterse werkelijk grappig zijn geweest wanneer hij de corruptie van de Javaanse leider Soemita ter sprake bracht. Natuurlijk, dit soort terzijdes zijn altijd leuk voor de mensen. Alleen jammer voor Soemita dat de decembermoorden zich naar hun aard niet zo lenen voor een stukje cabaret.
In Hoofdstuk 4 (‘Verkeer: te land, ter zee en in de lucht’) heeft Noordegraaf ontdekt dat links rijden in Suriname met complicaties gepaard gaat. Dat is niet zo verwonderlijk wanneer een ieder rijdt in auto's met het stuur aan de linkerkant. De auteur had dan ook iedere Surinamer een Engelse Morris met style moeten aanraden in plaats van zich te vergapen aan de ‘Creoolse’ Toyotatjes. Het verhaal over hoe je rijk kunt worden met SLM-tickets en reisdeviezen is een bekend verhaal. Voor de zekerheid wordt het toch nog maar even verteld.
In ‘Toeristisch Suriname’ (hoofdstuk 5) wordt niet geheel duidelijk of we voor de beste service bij Independent Tours of bij Safaritours moeten zijn. Voor wie nog nooit van Ronnie Brunswijk of de Tukayana-Indianen heeft gehoord, dient dit hoofdstuk echter verplichte kost te zijn.
Het is niet misselijk ‘Waardoor men wordt gebeten en tot welke ziekten dat leidt’ (hoofdstuk 6). Ik weet niet of Noordegraaf gelezen heeft welke gevaren O'Hanlon trotseerde toen hij de jungle van Venezuela introk. Zeker is dat Noordegraaf ook onverschrokken is als hij in tegenstelling tot de doorsnee Surinamer een stap buiten het asfalt zet. Die onverschrokkenheid is extra opvallend daar Noordegraaf, zou hij in het ziekenhuis belanden, waarschijnlijk geen vooraanstaande NPS-er achter zich zou hebben staan om hem voor de poorten van de eeuwigheid weg te slepen. Stakende verpleegkundigen, opgekochte medicijnen, afwezigheid van het juiste soort bloed bij afwezigheid van de juiste kennissen, disfunctionerende zuurstoffabrieken, kortom alles en iedereen zou eraan meewerken zijn terminale fase een geslaagde te doen zijn.
Het kan niet worden ontkend dat er sprake is van ‘Een deviezencomponent in de huzarensalade’ (hoofdstuk 7). Aardappels en rode bieten groeien niet in Suriname en kunnen slechts met harde valuta aangekocht worden in het buitenland. Vandaar dat de maatschappelijk gezien beter gesitueerden goede sier kunnen maken met deze salade. De gewone Surinamer behoeft echter geen honger te lijden wanneer hij zich beperkt tot de consumptie van lokaal geproduceerde rijst, groente, vlees en zuivel. Het probleem is alleen dat aan de daarbij behorende produktiemiddelen een deviezencomponent kleeft. Voor een nieuw onderdeel van een landbouwmachine dat elders aangeschaft moet worden, zijn harde valuta nodig. De deviezenschaarste heeft zo zijn gevolgen: de schrijver wordt, ongetwijfeld evenals vele anderen, ervan verdacht, dat hij zonder te reizen toch aan reisdeviezen probeert te komen. Laat deze verdenking bij de schrijver nu net ten onrechte zijn!
De ‘Hardwerkende Surinamer’ (hoofdstuk 8), in de weer met meerdere baantjes en karweitjes tegelijk, bestond ook vóór de deviezenschaarste. Deze schaarste betekent echter een dermate ingrijpende daling van de levensstandaard dat hosselen meer dan ooit geboden is. Ambtenaren zitten dus niet altijd achter hun loket te wachten op mensen die om hun diensten komen vragen.
In ‘Cocaïne, of het scenario voor een goedkope gangsterfilm’ (hoofdstuk 9) voert de auteur, zelf correspondent bij De Volks- | |
| |
krant, een heroïsch gevecht met de ‘kwaliteitskrant’ NRC Handelsblad - lees: een in een andere krant schrijvende journalist. Natuurlijk heeft Bouta niets met cocaïnegeld te maken; dat heeft alleen meneer X. Over de vraag of Bouta misschien wel concurrent of compagnon van X is, laat Noordegraaf zich niet uit. Hij lijkt in ieder geval te geloven dat Bouta zijn handelsimperium heeft opgebouwd met de boterzachte Surinaamse guldens van zijn militaire strepen en sterren en van het erfenisje van zijn oma. Toch maar goed dat de schrijver zijn contacten met de voorlichtingsdienst van het leger niet heeft gebruikt om zijn weerbarstige Nederlandse collega-journalisten mores te leren.
‘Rijstkip, rijstkip en rijstkip’ (hoofdstuk 10) laat Suriname zien als een land van Holle Bolle Gijzen. Surinamers doen op feestjes precies datgene, waar zovele Nederlanders dagelijks voor naar de patatkraam gaan. Natuurlijk is het soms wel even schrikken voor een auteur met goede tafelmanieren.
Lezers van Edgar Cairo zullen al weten wat de schrijver van dit boekje ook ontdekt heeft, namelijk dat evenals in Groningen in Suriname niet altijd Algemeen Beschaafd Nederlands gesproken wordt (zie hoofdstuk 11: ‘Surinaams-Nederlands en waar het gebruikt wordt’). Maar gelukkig voor de schrijver blijkt na ommekomst in Rotterdam het ABN snel te wennen. Het stelt hem in staat weer beschaafd te ‘kankeren op de lelijke gebouwen’ van beton en glas in een echte wereldstad.
Afsluitend wil ik drie conclusies trekken: 1. De schrijver moet inderdaad in Suriname zijn geweest; 2. Hij is niet alleen thuis maar overal de leukste; 3. Hij weet dit zelf het allerbeste.
Harold Munneke
|
|