OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12
(1993)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
RecensiesLivio Sansone. Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klassen in Amsterdam 1981-1990. Amsterdam: Het Spinhuis, 1992. 280 p., f 32,50.De Stichting Steunfunctie-organisatie Surinamers organiseerde in met 1992 een symposium rond de sociaal-economische situatie van Creoolse jongeren in de Nederlandse samenleving. Bij deze gelegenheid werd onder meer het boek Schitteren in de schaduw van Livio Sansone gepresenteerd. Sansone, van Italiaanse afkomst, volgde tien jaar lang een groep Creoolse jongeren uit de lagere sociale klasse in Amsterdam. Tijdens het symposium werd duidelijk wat reeds langere tijd bekend was, namelijk dat de ‘modale’ jongeren uit de lagere klassen, d.i. de meerderheid van de Amsterdamse Creolen, er maatschappelijk gesproken slecht voorstonden. Mogelijk hoopte het publiek dat Sansone pasklare oplossingen zou weten aan te dragen voor de problemen van deze jongeren. Hoe dit ook zij, deze verwachtingen werden niet ingelost. Ook na lezing van zijn boek moet worden vastgesteld dat de wetenschap nog geen doeltreffend antwoord weet op de voortschrijdende marginalisering van deze groep. In zijn studie - de handelseditie van zijn proefschrift - richt Sansone zich vanuit het gezichtspunt van de jongeren op hun wijze van vrijetijdsbesteding, werksituatie en vooral werkloosheidssituatie. Hij beschrijft hoe de jongeren proberen te overleven in een samenleving waar regulier werk, dat wil zeggen een ‘officiële’ baan, als een vanzelfsprekendheid gekit. Met verwijzing naar hun overlevingsstrategieën stelt hij vast dat er een vervlechting beslaat tussen enerzijds het Creool- en zwart-zijn, het jong-zijn, sekse en een lage sociale status en anderzijds de orientatie op werk, de gerichtheid op alternatieven voor regulier werk, het gedrag in de vrije tijd en de etnische identiteit. Op leesbare wijze analyseert Sansone wat dit alles betekent voor Creoolse jongeren die het grootste deel van hun jeugd in Nederland hebben doorgebracht en die zich de Nederlandse cultuur in haar volkse en Amsterdamse versie hebben eigen gemaakt. In vele opzichten leiden de jongeren hetzelfde bestaan als hun blanke leeftijdgenoten. Uiteindelijk komen velen van hen echter in de marge van de samenleving terecht. Door slechte ervaringen met werk zoeken, gebrek aan geschikte banen en discriminatie gaan de jongeren op zoek naar alternatieven. Soms besluiten zij van school af te gaan, omdat ze worden aangetrokken door de levensstijl van oudere vrienden. Hoewel deze ouderen doorgaans hun opleiding niet hebben afgemaakt, beschikken zij over de luxe waar velen van hun jongere vrienden naar verlangen. De ‘drop-outs’ stellen zich op het standpunt dat een opleiding niet bij hun behoeften en ‘mentaliteit’ aansluit. Het volgen van onderwijs biedt naar hun zeggen geen zicht op werk en zeker niet op het soort werk dat ze ambiëren. Hun voorkeur gaat uit naar administratieve banen, muziek, mode en sport. School is voor hen de plek waar je maar een deel van de vaardigheden leert die je in je latere leven nodig hebt. Minstens zo belangrijk is naar hun mening de kennis die je op ‘straat’ en in de ‘natuur’ opdoet. Dat deze leerschool niet per definitie gemakkelijk is illustreert Sansone aan de hand van het volgende citaat: ‘In 1983 was Mike van plan om als beroepsmilitair bij de Marine te gaan. Hij had gehoord dat je daar duizend gulden per weck kon verdienen en dat je heel veel kon leren. Zo ver is het echter niet gekomen. Mike komt in een stroomversnelling van jatten en uitgeven terecht. Hij komt twee keer vast te zitten. In 1989 was hij verslaafd | |
[pagina 116]
| |
aan cocaïne en probeerde iedere dag als loopjongen van de grote dealers zijn slag op de Zeedijk te slaan.’ Wanneer de jongeren wel hun opleiding hebben voltooid, worden de meesten van hen werkloos. Een deel van hen vindt geen werk, een ander deel is niet bereid onmiddellijk na voltooiing van de schoolopleiding een baan te zoeken. Deze passieve houding betreft jongeren die de school of de opleiding als een dwangbuis hebben ervaren en zoals het Sansone het stelt ‘even willen uitrusten’. Ze realiseren zich pas dat ze werkloos zijn, wanneer ze al een aantal jaren ‘gewoon’ thuis hebben gezeten. Hierbij moet worden aangetekend dat werkloos- en uitkeringsgerechtigd-zijn niet voor alle jongeren hetzelfde betekent. Er is volgens Sansone een groot verschil tussen de minderheid die in Suriname en de meerderheid die in Nederland is opgegroeid. De eerste groep aanvaardt leven met een uitkering in Nederland als een betrekkelijke vooruitgang ten opzichte van de levensstandaard in Suriname. Volgens een informant is hun werkloosheid anders dan de werkloosheid van de gemiddelde Nederlander: ‘Kijk naar Paramaribo: wij zijn gewend om zonder geld te leven en zonder werk te zitten.’ De jongeren die in Nederland zijn opgegroeid rekenen zichzelf eerder tot de achtergestelden. Voor beide groepen geldt echter dat men naar oplossingen zoekt voor de moeilijke situatie waar men na verloop van tijd ia terecht komt. De negatieve gevolgen van werkloosheid voor inkomsten, sociale contacten en status probeert men te neutraliseren door te hosselen. Hosselen is het bijverdienen naast een regulier inkomen. Daarmee begeven velen zich in de schemerzône van de Nederlandse economie. Sansone onderscheidt ‘grijze’ hossels als het organiseren van een feest, optreden met een band en het illegaat rijden van een taxi, en ‘zwarte’ hossels als diefstal of verkoop van drugs. Jonge vrouwen hebben hossels als kinderoppas of zijn prostituées. Dat deze alternatieven de jongeren iets oplevert is evident. De winst blijft echter beperkt tot de subcultuur waarin een groot deel van de jongeren leeft. Sansone komt tot de conclusie dat gesproken kan worden van een ‘subcultuur van de uitkering’: veel jongeren zijn definitief afhankelijk van een uitkering en ontwikkelen als zodanig specifieke overlevingsstrategieën. Uitkeringsafhankelijkheid komt in Nederland al bij verschillende generaties voor. De hosselaars vormen de kern van de bijbehorende subcultuur. Enigszins voorspelbaar geeft Sansone aan dat de jongeren uit deze cultuur er beter aan doen hun arbeidsoriëntatie aan te passen en ‘normaal’ werk te zoeken, willen zij op volwaardige wijze in de Nederlandse samenleving participeren. Schitteren in de schaduw is het droevige relaas van het leven van een specifieke groep Surinaamse jongeren. Door de wijze waarop de auteur zich tussen deze jongeren heeft genesteld, is het hem gelukt een realistisch beeld te schetsen van hun doen en laten. Sansone bracht dag en nacht met zijn informanten door en maakte ze in de meest uiteenlopende situaties mee. Hierdoor slaagde hij erin op treffende wijze weer te geven hoe de jongeren zich slaande proberen te houden in een samenleving die hen in feite afwijst.
Carlo Hoop | |
Corstiaan van der Burg, Theo Damsteegt en Krishna Autar (red.), Hindostanen in Nederland. Leuven/Apeldoorn: Garant, 1990. 223 p., f 29,50.Met deze bundel beogen de samenstellers een breed publiek toegankelijke en compacte informatie te verschaffen over de sociaalculturele situatie van Hindostanen in Nederland. De sociaal-economische problematiek | |
[pagina 117]
| |
wordt buiten beschouwing gelaten, aangezien anderen daaraan reeds ruime aandacht zouden hebben besteed. De situatie in Nederland diende volgens de samenstellers voorop staan; de Surinaamse en Indiase achtergronden zouden slechts een secundaire rol mogen spelen. In de bundel zijn twaalf bijdragen opgenomen, geschreven door autochtone Nederlanders en Nederlandse Surinamers. In de eerste bijdrage van Ruben Gowricharn, getiteld ‘Diaspora’, wordt het beeld van Hindostanen als zijnde één homogene bevolkingsgroep tegengesproken. Ook in andere opzichten wordt in dit artikel een frisse kijk op deze groep gepresenteerd. Het is alleen jammer dat Gowricharn af en toe ongenuanceerde en niet onderbouwde uitspraken doet. Hindostanen zouden geen moppen vertellen (behalve de intellectuelen onder hen) en religieuze voorgangers zouden redelijk succesvol zijn in hun pogingen hun traditionele culturele overwicht te behouden. Uit een noot blijkt dat de uitspraken van Gowricharn de status van hypothesen hebben bij gebrek aan voldoende empirisch materiaal. De gedegen en uitvoerig gedocumenteerde bijdrage van Theo Damsteegt over de ontwikkeling van het Sarnami (de moedertaal van de Surinaamse Hindostanen) tot een volwaardige Surinaamse lees- en schrijftaal, is waarschijnlijk voor een breed publiek te hoog gegrepen. Niettegenstaande de relevantie van het stuk zou men eerder verwachten een dergelijk artikel in een wetenschappelijke uitgave aan te treffen. Onduidelijk is waarom daarnaast nòg een bijdrage over het Sarnami is opgenomen. Dit artikel van de hand van Dorian de Haan en Gaitrie Ramnandanlal handelt over de beheersing en waardering van het Sarnami en het Nederlands door Hindostaanse basis-schoolleerlingen. Evenals in het daaropvolgende artikel van Karen Ali over taal- en leesproblemen van Hindostaanse kinderen in het basisonderwijs, worden in deze bijdrage de taalfouten van Hindostaanse kinderen uitvoerig besproken. Beide artikelen zijn hierdoor hoofdzakelijk interessant voor leerkrachten in het basisonderwijs. Karen Ali geeft aan het slot van haar bijdrage enkele suggesties voor verbetering van de onderwijspraktijk. Maar liefst vier artikelen in de bundel zijn gewijd aan het geloof van Hindostanen; drie daarvan handelen over het hindoeïsme. Het artikel van Corstiaan van der Burg over hindoes en hun religieuze identiteit is een interessante poging een koppeling te maken tussen religie en maatschappelijke ontwikkelingen. Aan de hand van een beschrijving van de religieuze ontwikkelingen in Suriname en Nederland geeft hij aan dat naar gelang de interne en externe omstandigheden nu eens de religieuze dan weer de seculaire etnische identiteit wordt benadrukt. Deze poging is echter mede gebaseerd op een aantal niet of onzorgvuldig onderbouwde stellingen. Zo was van formele religieuze organisaties in Suriname niet pas sprake na de Tweede Wereldoorlog, zoals Van der Burg veronderstelt. Reeds in 1929 en 1930 riepen respectievelijk de Sanatan Dharm en de Arya Samaj alom erkende godsdienstige organisaties in het leven. De stelling dat Lalla Rookh, de landelijk opererende Hindostaanse welzijns-organisatie in Nederland, een transformatie is van de VHP, is vergezocht. De VHP heeft groepscohesie en leiderschap als basis, terwijl Lalla Rookh deze eigenschappen ontbeert. Dat tenslotte de hindoegemeen-schap in Nederland volgens Van der Burg niet in staat is te voorzien in haar eigen religieuze ruimtes wordt gelogenstraft door de aanwezigheid van tenminste zeven tempelruimtes alleen al in Den Haag, waarbij de privétempels en religieuze ruimtes in buurthuizen en dergelijke niet zijn meegerekend. De artikelenreeks over hindoes wordt onderbroken door een bijdrage van Naus- | |
[pagina 118]
| |
had Boedhoe over Hindostaanse moslims. De auteur zet helder uiteen welke ontwikkelingen de Hindostaanse moslims in Nederland doormaakten en waardoor een opleving en toename van orthodoxie tot stand kwamen. Interessant in dit artikel zijn voorts de paragrafen over de generatiekloof en de positie van de vrouw volgens de islamitische leerstellingen en in de praktijk. De twee volgende bijdragen over de Sanatan Dharm en de Arya Samaj van respectievelijk Corstiaan van der Burg en Hari Rambaran hadden beter tot een artikel kunnen worden samengevoegd, zodat overeenkomsten en verschillen tussen beide hindoeïstische stromingen beter naar voren hadden kunnen gekomen. Van der Burg licht enkele algemene leringen van het hindoeïsme toe en beschrijft een aantal verschillen tussen het Surinaamse en het Noordindiase hindoeisme en tussen de Sanatan Dharm en de Arya Samaj. De rest van zijn artikel handelt met name over de positie van de hindoepriesters en Sanatan Dharm organisaties in Nederland en overlapt voor een groot deel met zijn eerdere bijdrage in deze bundel. De lezer komt nauwelijks iets te weten over de religieuze praktijk van Surinaamse hindoes. Hari Rambarans bijdrage biedt een gedegen inzicht in de Arya Samaj: ontstaan, grondhouding, grondbeginselen, sacramenten en persoonlijke verplichtingen. Voorts gaat hij uitvoerig in op de organisatievorming en werkzaamheden van de Samaji's in Nederland. Hij besluit met enkele kritische opmerkingen over de verstarring en het dogmatisme welke heden ten dage binnen de Arya Samaj optreden. Waren de bijdragen van De Haan en Ramnandanlal en van Ali over het onderwijs aan Hindostaanse kinderen gericht op het taal-onderwijs, Krishna Autar beschrijft in ‘Onderwijssituatie’ de schoolprestaties van deze kinderen in het kader van verschillende schooltypen. Het beeld is volgens hem niet rooskleurig; lage leerprestaties in het basisonderwijs, beperkte doorstroming naar hogere schooltypen en oververtegenwoordiging in het speciaal onderwijs. Autar doet enkele voorstellen ter verbetering van de schoolloopbaan van Hindostaanse kinderen. De gegevens over de leerprestaties van basischoolleerlingen zijn overigens gebaseerd op een onderzoek uit 1982. Men mag verwachten dat de situatie inmiddels rooskleuriger is, immers verblijfduur is een belangrijke verklarende variabele voor schoolprestaties. Annelies Ramlal-Körmeling beschrijft in haar bijdrage de opvoeding van Hindostaanse kinderen op basis van een onderzoek onder twaalf Hindostaanse gezinnen in 1980. Ook hier geldt dat na tien jaar wellicht veranderingen in de beschreven situatie zijn opgetreden. Ramlal-Körmeling beschrijft op heldere wijze de veranderingen die zich in Nederland voltrokken op het ge-bied van opvoedingswaarden, rol- en taakverdeling, disciplinaire stijl, gezag en onderlinge verhoudingen en vrijetijdsbesteding. Hoewel enkele factoren worden genoemd die van invloed zijn op de opvoeding, zoals scholing, werk en huisvesting, kan zij deze jammergenoeg niet relateren aan de onderzoeksgegevens over de opvoeding. Aan het slot van haar bijdrage worden enkele veel voorkomende opvoedingsproblemen alsmede de positie van de vrouw besproken. Raj Gainda houdt in ‘Maatschappelijke hulpverlening aan de Hindoes’ een pleidooi voor de hindoe-hulpverleningsmethoden. Hij constateert dat de formele hulpverlening te weinig doorverwijst naar hindoe-hulpverleners en noemt daarvoor enkele redenen. Ook in dit artikel worden zonder bronvermelding een aantal ongenuanceerde uilspraken gedaan. Gainda verstrekt tot slot hulpverleners informatie over het moment wanneer cliënten doorverwezen moeten worden naar een hindoe-hulpverlener. In de laatste bijdrage over voedingsge- | |
[pagina 119]
| |
woonten van Hindostanen geschreven door Ulla Renqvist worden maaltijdpatroon en keuze van voedingsprodukten in Suriname en Nederland met elkaar vergeleken. De gegevens zijn gebaseerd op onderzoek onder Hindostaanse schoolkinderen in Nederland in 1971 en 1978 en onderzoek in Suriname in 1970 en 1983 en kunnen dus nogal gedateerd zijn. Terugkijkend naar de doelstellingen kunnen wc constateren dat het boek over het algemeen compacte en heldere informatie biedt voor een breed lezerspubliek. Door de sociaal-economische achtergronden buiten beschouwing te laten is echter een kans gemist om een vollediger beeld te schetsen van deze migrantengroep. Waarom geen bijdrage opgenomen over succesvolle Hindostanen in de belangrijkste sectoren van de economie? Een dergelijke bijdrage zou niet misstaan hebben, zeker nu de laatste tijd in de media Hindostanen worden afgeschilderd als een succesvolle en geïntegreerde minderheidsgroep. Door sociaal-culturele en sociaal-economische achtergronden kunstmatig van elkaar te scheiden en de laatste onbesproken te laten bestaal het gevaar dat een zoveelste exotische beeldvorming over een etnische groep ontstaat. Het boek biedt een goed evenwicht tussen informatie over Hindostanen in Suriname en in Nederland. De verdienste van deze bundel is bovendien dat het een van de weinige boeken is waarin een breed scala aan cultuurelementen wordt beschreven. Het is echter jammer dat de opbouw enigszins onevenwichtig is. Ruim de helft van de bijdragen handelt over religie en onderwijs. Wat de taal betreft wordt veel aandacht besteed aan het Sarnami, maar wordt nauwelijks een woord gewijd aan het Hindi en Urdu. Cultuuruitingen als muziek en dans komen niet aan de orde. Over de tweede generatie Hindostanen wordt alleen zijdelings geschreven. Kenners van de Hindostaanse cultuur zullen in het boek weinig nieuwe informatie aantreffen. Wetenschappers onder hen zullen met een aantal bijdragen niet uit de voeten kunnen, aangezien bronvermeldingen in de tekst onvolledig of afwezig zijn. Maar voor hen is dit boek dan ook niet geschreven. Het biedt geïnteresseerde leken interessante informatie die anders op een tijdrovende manier bij elkaar gesprokkeld had moeten worden.
Lucie Bloemberg | |
Fons Grasveld en Klaas Breunissen, Ik ben een Javaan uit Suriname. Hilversum: Stichting Ideële Filmprodukties, 1990. 119p., f 35,-.Op 9 augustus 1890 arriveerde de Prins Willem II in Suriname met aan boord de eerste Javaanse contractarbeiders die op de plantages moesten gaan werken. In de periode tot 1939 zouden nog ongeveer 34.000 landgenoten volgen. Ik ben een Javaan uit Suriname is het verhaal van mbah Pantono, mbah Soepadi en mbah Kartarom, die op Java als contractanten werden geronseld en vervolgens naar Suriname migreerden. Het is ook het levensverhaal van mak Tjikra. Zij werd in 1925 geboren op plantage Slootwijk, waar haar ouders als contractarbeiders werkten. Na afloop van de contractperiode verhuisde het gezin naar de vestigingsplaats Bakkie om met kleine landbouw de kost te verdienen. Tenslotte behoren ook de ‘kleinkinderen’ Johan Sarmo en Sylvie Mihoen tot de Javanen uit Suriname, johan Sarmo is geboren en getogen in Suriname en woont er nog steeds, terwijl Sylvie Mihoen op jonge leeftijd van Paramaribo naar Nederland verhuisde. Kortom, Fons Grasveld en Klaas Breunissen portretteren in hun boek drie generaties Javaanse Surinamers. In woord en beeld, in de vorm van meer dan honderd zwart-wit foto's en illustraties, wordt de geschiedenis en cultuur van de | |
[pagina 120]
| |
Javanen in Suriname en Nederland belicht. Heimwee naar Java en politieke en sociale onzekerheid in Suriname hebben ertoe geleid dat deze bevolkingsgroep nu over drie werelddelen is uitgewaaierd. In opeenvolgende periodes van ontworteling en verandering zijn culturele waarden en tradities uiterst belangrijk gebleken. Door het constante terugverlangen naar Java en de ambivalentie ten opzichte van iedere nieuwe omgeving wordt stevig vastgehouden aan Javaanse gewoontes en rituelen. Zoals de boektitel al aangeeft, voelen de Surinaamse Javanen zich al generaties lang in de eerste plaats Javaans en pas daarna Surinaams of Nederlands. Dit betekent echter geenszins dat de Javaans-Surinaamse cultuur niet aan veranderingen onderhevig is en Westerse invloeden niet doordringen. Zo zijn, bijvoorbeeld, Surinaams-Javaanse vrouwen in Nederland duidelijk geëmancipeerder dan hun Javaanse sexegenoten in Suriname. Desondanks constateert Johan Sarmo dat ‘het naleven van culturele gebruiken door de Javanen [...] in Nederland sterker [is] dan in Suriname’ (p. 99). Ik ben een Javaan uit Suriname coneentreert zich alleen op Javanen in Suriname en Nederland en laat de Surinaamse Javanen die zijn gerepatrieerd naar Java niet aan het woord. Een in 1984 verschenen bijlage van ‘Vrij Nederland’ vult deze leemte evenwel uitstekend op. In ‘De weg terug naar Java’ tekenden Elma Verhey en Gerard van Westerloo de levensverhalen op van Surinaamse Javanen die na de souvereiniteitsoverdracht in 1975 naar hun geboortegrond terugkeerdenGa naar eind1.. Mijn waardering voor het besproken boek wordt sterk verminderd door een andere omissie: een behoorlijke wetenschappelijke verantwoording. Lezers wordt verder onderzoek bijzonder moeilijk gemaakt. Te vaak wordt te gemakkelijk met bronvermeldingen omgesprongen of worden deze totaal onvermeld gelaten. Zo schrijven de auteurs over de ontvoering van vrouwen en schetsen zij hoe een meisje op de markt werd aangesproken door een dame die beweerde een vriendin van haar tante te zijn. Onder het voorwendsel dat deze tante haar nichtje wilde spreken, nam de dame het meisje mee, maar in plaats van op familiebezoek te gaan werd ze verscheept naar Suriname (p. 27). Helaas ontbreekt iedere bron voor dit verhaal. Bovendien staan archiefverwijzingen niet in de tekst en blijven zij beperkt tot het vermelden van het Algemeen Rijks Archief, de Koninklijke Bibliotheek en het Immigratieregister te Paramaribo in de literatuurlijst. Deze vermeldingen zijn echter van generlei waarde. De kracht van Ik ben een Javaan uit Suriname schuilt niet in het wetenschappelijk verantwoorde, noch in het verrassende of opzienbarende, maar in de fraaie collage van drie generaties Surinaamse Javanen in Suriname en Nederland.
Rosemarijn Hoefte | |
Michel Szulc-Krzyzanowski en Michiel van Kempen, Woorden die diep wortelen. Tien vertellers en schrijvers uit Suriname. Amsterdam: Uitgeverij Voetnoot, 1902. 240p., f 25,-.
| |
[pagina 121]
| |
van de oude verteltradities en de moderne geschreven vormen van literatuur zijn bereiktGa naar eind1.. In de eerste maanden van 1991 trokken criticus Michiel van Kempen en fotograaf Michel Szulc-Krzyzanowski met tape-recorder, bloknoot en fototoestel naar Suriname, waar ze gesprekken voerden met en opnamen (in twee betekenissen) maakten van tien Surinaamse vertellers en schrijvers. De resultaten van dit veldwerk werden in een royaal uitgevoerd boek, Woorden die diep wortelen, neergelegd. Ellen Ombre schreef bijdragen voor weekbladen en literaire tijdschriften en publiceerde recentelijk haar eerste bundel, Maalstroom geheten. Hierin verzamelde ze twintig verhalen. In hoeverre is op beide uitgaven February's typologie van toepassing? Woorden die diep wortelen bevat vijf specifieke vertellingen en vijf geschreven verhalen van vertegenwoordigers van vijf verschillende culturele groepen, die ‘chronologisch’ gepresenteerd worden: Julius Leo Toenaé en Nardo Aluman (Karaïben), Antonius Pansa en Dorus Vrede (Saramakaners), Hendrik Valies en Michaël Slory (Creolen), Nauniya en Shrinivasi (Hindostanen), Pak Siswowitono en Surianto (Javanen). Ook in het met orale tradities nog zo gezegende Suriname lijkt het traditionele vertellen door alfabetisering en elektronische communicatiemiddelen in hoog tempo te verdwijnen - in de stad èn in het binnenland. Daarom is het goed dat zolang dit nog kan er zoveel mogelijk orale literatuur wordt vastgelegd. De gemiddelde leeftijd van de in deze bundel opgenomen vertellers en schrijvers is tamelijk hoog. Gemiddeld zijn de vertellers zelfs ouder dan 65 jaar. Zijn er geen jongere vertellers meer of hebben de samenstellers specifiek de ‘oude garde’ opgezocht? Bovendien valt op dat onder de tien geportretteerde auteurs maar één vrouw figureert. Waren er werkelijk geen andere vrouwelijke vertellers te vinden? Met het beschikbaar zijn van verzamelingen als van H. van Cappelle (1926), A.C. Cirino (1970), Jan Voorhoeve & Ursy. M. Lichtveld (1975), Peter Kloos (1976), Trudy Guda (1985) en Cees Koelewijn & Peter Rivière (1987) lijkt de vraag voor de hand te liggen wat Woorden die diep wortelen toevoegt aan de bestaande kennis over de orale literatuur van Suriname. Concreet zijn dit de uitgebreide door Michiel van Kempen verzorgde inleidingen en vooral de grote zwartwit foto's van Michel Szulc-Krzyzanowski. Een al bladerend gemaakt rekensommetje leert dat de foto's met 96 pagina's de meeste ruimte van het boek in beslag nemen, de inleidingen 58 pagina's omvatten en de eigenlijke verhalen niet meer dan 54 bladzijden (nog geen kwart van het totale boek). Er wordt door de samenstellers dus beduidend meer dan uitsluitend vertellingen en verhalen geboden. Over de foto's niets dan lof. Slechts één bedenking van technische aard. Het boek is wat betreft formaat en papiersoort luxe uitgevoerd, maar de katernen zijn gelijmd zodat de bladzijden niet plat opengeslagen kunnen worden. Dit is met name hinderlijk bij het bestuderen van de talrijke juist zo mooie foto's die over twee pagina's zijn afgedrukt. Eigenlijk leverden alle medewerkers dubbel-vertellingen, aangezien ze naast hun verhaal tegenover de interviewer hun leef- omstandigheden en kunstopvattingen uiteenzetten. De inleidende teksten bevatten dan ook veel biografische gegevens en informatie over de omstandigheden waaronder de vertellers en auteurs hun literatuur produceren en hun ideeën omtrent de aard en de functie van het vertellen en schrijven. De orale bijdragen zijn alle nieuw en werden speciaal voor deze bundeling vastgelegd. De geschreven verhalen daarentegen werden eerder gepubliceerd. Het is me niet duidelijk waarom de samensteller deze | |
[pagina 122]
| |
laatste bijdragen heeft opgenomen. Was er echt geen nieuw werk voorhanden? Deze keuze valt te meer op daar verschillende verhalen in recente bundels zijn gepubliceerd en als gevolg daarvan nog gemakkelijk bereikbaar zijn. Was het niet vanwege de interviews en foto's van de auteurs, dan had de categorie ‘schrijvers’ zonder bezwaar achterwege kunnen worden gelaten. De bundel moet met andere woorden gewaardeerd worden om de meerwaarde van de inleidingen en vooral de foto's, die de tien Surinaamse vertellers en schrijvers in overdrachtelijke zin en visueel in hun literaire landschap plaatsen. Een landschap dat er heel anders uitziet dan de vanuit Nederland gekoesterde canon veelal veronderstelt. Ook dat is een belangrijk winstpunt. Staat het vertellen zelf als hedendaagse activiteit op een kritiek punt, ook de inhoud van de vertellingen gaat herhaaldelijk over de spanning tussen de traditie en de moderne tijd. De samenstellers noemen hun boek zelf ‘een momentopname van een transformatieproces van een mondelinge cultuur naar een geschreven literatuur’ (p. 7). De bundel toont verder aan dat verhalen vertèllen en verhalen schríjven activiteiten zijn die in Suriname dicht bij elkaar liggen. Van de één lezen we de neerslag van zijn vertellingen, de ander schrijft de traditionele verhalen zelf op: de verschillen tussen vertelling en verhaal zijn derhalve niet erg groot. Dit zal overigens mede met de bundeling samenhangen. Met de gedrukte presentatie moesten de vertellingen bewerkt en ook vertaald worden. Hierbij is onvermijdelijk veel van de sfeer van de vertelséances verloren gegaan. Zou het niet aardig zijn geweest wanneer een geluidsbandje bij de teksten was geleverd? Bovendien zijn sommige in het boek opgenomen auteurs eigenlijk tegelijkertijd vertellers. Ze zijn zelf uit de verteltraditie voortgekomen of er in elk geval mee opgegroeid. Orale kenmerken als gezongen intermezzo's keren regelmatig in hun geschreven teksten terug. De literatuur is in deze bundel inderdaad oriture, een synthese van mondelinge vertelling en geschreven verhaal. Op zijn minst het halve gelijk heeft February al. Alleen wordt de vergelijking bemoeilijkt doordat van de schrijvers (te) veel poëzie in plaats van proza werd opgenomen. Het had me beter geleken wanneer de samenstellers zich tot één van beide genres hadden beperkt. Blijft de vergelijking met de vorige door Michel van Kempen verzorgde bundels. Wat oratuur en orituur betreft, winnen Verhalen van Surinaamse schrijvers (1989) en Hoor die tori! (1990) het van deze nieuwe bundel. Maar de fotografische aankleding, de interessante interviews en de bescheiden prijs maken van Woorden die diep wortelen hoe dan ook een niet te missen aanwinst. Maalstroom bevat verhalen, vaak van twee of drie bladzijden, soms wat langer, zoals ‘Flarden’ en het titelverhaal, beide niet een omvang van vijfentwintig pagina's. Zowel de heel korte als de wat langere verhalen zijn in hun soort goed, omdat Ombre èn met weinig woorden een bepaalde situatie kan neerzetlen en ontwikkelen, èn in staat is een snel opgebouwde spanning over meerdere bladzijden vast te houden. Er valt daarom veel te beleven aan deze bundel verhalen, overwegend geschreven in de ik-vorm, soms in een wat afstandelijker derde persoon. Een maalstroom is een ronddraaiende stroom die veroorzaakt wordt door twee tegen elkaar inlopende stromingen, maar ook een woeling van gedachten, een loop der omstandigheden waarbij men zichzelf niet meester blijft. Deze betekenissen komen in ‘Reis’ letterlijk, in het titelverhaal figuurlijk voor, maar impliciet treft men ze in veel meer verhalen aan. In het hele boek gaat het om positiebepalingen in de tijd en in de ruimte. De handelingen centreren zich rond de vroegere jeugd en het nu; de Surinaamse geschiedenis en de actualiteit; menselijke confrontaties in Suriname, Miami, Afrika, | |
[pagina 123]
| |
Zuid-Amerika en Nederland; het zoeken naar wortels en het bepalen van de toekomst; innerlijke gedachten en uiterlijke gebeurtenissen. Waar een enkele keer een personage als min of meer onafhankelijke buitenstaander aan de neerzuigende maalstroom ontsnapt, zoals Ludwig in het titelverhaal, gebeurt dit tegen een hoge prijs. De twintig verhalen bieden samen een nogal sombere visie op het land Suriname en de positie van zijn inwoners na de onafhankelijkheid, van 1975 tot nu toe. De verhalen lijken chronologisch gerangschikt, wat onder meer valt af te leiden uit de voortgaande koersval van de Surinaamse gulden. Ellen Ombre laat zien wat de functie van moderne literatuur kan zijn. Ze schetst individuen tegen hun maatschappelijke achtergrond, tekent hun privéwereld in relatie tot de ‘Umwelt’. Ze doet dit met behulp van een taalgebruik dat in zijn soberheid een direct contact met de lezer bewerkstelligt. Ombre heeft maar weinig woorden nodig om een bepaalde sfeer op te roepen. Ze hanteert een lineaire verbaalcompositie zonder veel uitweidingen of onderbrekingen. Ze verstaal de kunst van het weglaten en het understatement, een vaardigheid die ze met name aan het slot van de verhalen weet uit te buiten. Tegenover deze sterke punten staat een bij tijden optredende neiging op journalistiek lijkende commentaren af te steken. In het bijzonder wanneer deze beschouwingen naar moralisme tenderen steken zij nogal af bij de onnadrukkelijke toon die in de bundel overheerst. Woorden die diep wortelen bewees reeds voor de helft het gelijk van February wat betreft zijn stelling over de oriture. Maalstroom toont ons de andere helft van dit gelijk. Een op het orale gebaseerde schrijfwijze kan zich uilen in een zwierige stijl met veel uitweidingen en onderbrekingen - als een rondcirkelende maalstroom zelf. Bij Ombre is de stijl niet die van een cirkelende maalstroom, zoals we al zagen, maar lineair. Niettemin is de orale invloed sterk aanwezig. Veertien van de twintig verhalen zijn direct weergegeven eenvoudig gepresenteerde ik-verhalen waarin een persoon vertellend aanwezig is. Daarnaast zijn er de dialogen. Bovendien worden personages vertellend ingevoerd via een door hen direct verteld of indirect weergegeven verhaal ìn het verhaal, wat het orale dus via een achterdeurtje introduceert. Zinswendingen als ‘ik zal u vertellen’ of ‘dat is gepraat achteraf’ demonstreren dit. Mag de orale vertelling als zodanig verdwijnen, haar invloed zal in de geschreven letteren nog lang doorklinken.
Wim Rutgers | |
Gary Brana-Shute (ed.), Resistance and Rebellion in Suriname: Old and New. Studies in Third Worid Societies 43. Williamsburg, Virginia: College of William and Mary, 1990. 310 p., f 50,-.Voor degene die nauwgezet de sociaal-wetenschappelijke literatuur over Suriname bijhoudt is een bundel met elf artikelen, waarvan de inhoud in de meeste gevallen al elders is gepubliceerd, een overbodig boek. Maar aangezien dit slechts voor een kleine groep ‘aficionados’ geldt en het overgrote deel van de mensheid geen idee heeft waar Suriname ligt, kan een dergelijk boek voor velen wel degelijk het aanschaffen waard zijn. Uit de keuze voor het Engels en de ‘trendy’ titel mag worden afgeleid dat de samensteller van deze bundel een groot publiek hoopt te bereiken. De achterliggende gedachte lijkt te zijn geweest dat het thema met Suriname als case-study ook de niet specifiek in dit land of de Caraïbische regio geïnteresseerde lezer zou kunnen aanspre- | |
[pagina 124]
| |
ken. Het boek opent met een inleiding van maar liefst 64 pagina's. Het ligt voor de hand dat de samensteller hierin zijn licht laat schijnen over de centrale vragen die de auteurs ieder op hun eigen wijze behandelen. Aldus kan de lezer in de gelegenheid worden gesteld zich een idee te vormen van de manier waarop hij geacht wordt dit boek te bestuderen. Bij een dergelijke introductie verwacht men een omschrijving van de begrippen opstand en verzet. Wanneer spreken we van oude en nieuwe vormen van verzet en hoe vindt de transformatie plaats van de oude naar de nieuwe vorm? Wat hebben sociale categorieën als ras, klasse, ‘gender’ en etniciteit met verzet te maken? Hoe worden opstand en verzet in zijn algemeenheid in de sociale wetenschappen gehanteerd? Afgezien van een summiere samenvatting van de artikelen komt Brana-Shute echter niet verder dan de opmerking dat ‘resistance can wear many cloaks’ (p.3) en dat het in de onderhavige studie gaat om de historische continuïteit van ‘manifestations of dissatisfaction’ (p.5). De resterende 55 pagina's inleiding blijken een geannoteerde bibliografie van de Engelstalige literatuur over Suriname te zijn. Deze bevat titels die merendeels niets met verzet van doen hebben. Veel denkwerk vooraf - zo mag men concluderen - lijkt er door de samensteller dus niet te zijn verricht. Niet veel wijzer geworden begint vervolgens de eigenlijke artikelenbundel. De eerste vier stukken hebben, zonder dat daar overigens ergens op wordt gewezen, verzet tegen het oude plantagesysteem gemeenschappelijk. Hoogbergen geeft een overzicht van het ontstaan van de verschillende Marronvolken, Lamur analyseert de weinig succesvolle kerstening van de slaven op plantage Vossenburg, Rosemary Brana-Shute schetst het intrigerende verhaal van de zestien jaar durende juridische vrijheidsstrijd van de slavin Mariana en Hoefte, tenslotte, beschrijft de opstandigheid van de Aziatische plantage-arbeiders. Met betrekking tot de bijdrage van Brana-Shute kan worden opgemerkt dat ‘procederen’ opvatten als een vorm van slavenverzet van een interessante invalshoek getuigt. Toch leidt de keuze voor deze optiek in haar geval niet tot theoretische bespiegelingen over het thema van de bundel. Feitelijk is Hoefte de enige van de vier die wat langer stilstaat bij de interpretatie van het begrip verzet. Zij concludeert dat het Aziatische verzet nauwelijks een structurele strijd tegen het plantagesysteem inhield, maar eerder gezien moet worden als een aaneenschakeling van conflicten; beperkt van doelstelling en omvang en in beginsel gericht op de korte termijn. Hierna belanden wij met een grote sprong in het heden en wordt de lezer onthaald op vier sociaal-culturele analyses van de recente politieke ontwikkelingen. Etniciteit fungeert hierbij als centraal begrip. Zo worden Brunswijk en zijn Jungle Commando op zeer boeiende wijze religieus-antropologisch geduid door Thoden van Velzen (al blijkt uit deze bijdrage ook hoe snel veel feiten alweer gedateerd zijn). Dew schetst in een weinig aansprekend verhaal de etnischpolitieke verzuiling en de controverse met Bouterse c.s. Heel levendig toont Gary Brana-Shute vervolgens hoe de verkiezingen van 1987 een instrument werden van verzet tegen de militairen en tegelijk een herstel inhielden van de oude etnische verhoudingen. En tenslotte laat Meel in een prikkelend essay aan de hand van Suriname's literaire produktie zien hoe dit land, ondanks de onafhankelijkheid, eigenlijk nooit is gedekoloniseerd. Raciale verzuiling heeft, Volgens hem, werkelijk onafhankelijk denken en fundamenteel nationalistisch verzet in de weg gestaan. Dit artikel zou een sterk en polemiserend slot van de bundel zijn geweest, ware het niet dat het is ingeklemd tussen twee hoofdstukken (Oostindie en | |
[pagina 125]
| |
Van Wetering) die de positie van Surinamers in Nederland tot onderwerp hebben en daardoor enigszins uit de toon vallen. Dat is niet aan de auteurs van deze op zichzelf zeer lezenswaardige stukken te wijten, maar duidt op het grote manco van dit boek: er is te weinig over nagedacht en onvoldoende zorg aan besteed. Het is een raadsel waarom samensteller Brana-Shute op zo'n lichtzinnige wijze te werk is gegaan. Op geen enkele manier lijkt hij te hebben gepoogd van dit boek een aantrekkelijk geheel te maken, iets wat met een enigszins strakke redacteurshand gemakkelijk had gekund. Nu dekt de titel de lading niet, wordt een groot deel van de niet-Engelse woorden fout gespeld en krijgt de lezer tot vervelens toe uitgelegd welke bosnegervolken en politieke partijen Suriname kent. Ook de gebeurtenissen aan het begin van de jaren 1980 worden diverse keren uit de doeken gedaan en dezelfde anecdote over een toespraak van een dronken Bouterse komt in identieke bewoordingen in twee artikelen voor. Doordat de stukken niet aan elkaar refereren, kan het bijvoorbeeld gebeuren dat bij de ene auteur ‘Wie Eegie Sanie’ wordt vertaald met ‘Our Own Things’ (p.244) en bij de ander met ‘Our Own Interests’ (p.266). Zoiets gaat verder dan een schoonheidsfoutje en moet zelfs bij de totale leek aanleiding geven tot fronsen. Als kennismaking met Suriname zou ik deze uitgave niemand willen aanbevelen. Wie echter een aantal van de in meerderheid interessante artikelen niet kent, moet niet aarzelen de bundel toch maar aan te schaffen. Let wel, een boek haalt men er niet mee in huis.
Alex van Stipriaan | |
Suriname: Techniek en technologie in het ontwikkelingsproces. Proceedings van het gelijknamig symposium gehouden op 21 mei 1990 op de Technische Universiteit Delft. Rotterdam: Progress/Studiname, 1991. 200 p. f 24,50. De efficiency binnen de Surinaamse overheid. Proceedings van het gelijknamig symposium, 17 april 1991, Erasmus Universiteit Rotterdam. Rotterdam: Progress, 1991. 132 p. f 24,50.Studiename is de naam van een Surinaamse studentenvereniging, die sinds 1987 actief is in Rotterdam. Een van de doelstellingen van de vereniging is het bevorderen van de (re)-migratie van in Nederland afgestuurde jongeren naar Suriname. Met dit doel organiseert Studiname bijeenkomsten waarop hedendaagse ontwikkelingen in de republiek door zowel Surinaamse als niet-Surinaamse deskundigen ter discussie worden gesteld. Tot op heden heeft de vereniging symposia georganiseerd over de Surinaamse gezondheidszorg (1988), het ontwikkelingsbeleid (1989), techniek en technologie (1990), de efficiency binnen het overheidsapparaat (1991) en de problematiek rond de drugshandel (1992). Nadat eerder de teksten van de eerste twee symposia werden gepubliceerd, zijn thans de geschreven versies beschikbaar van de voordrachten uit 1990 en 1991. Om te beginnen moet Studiname worden gecomplimenteerd met haar gelukkige hand van inviteren. Het is niet iedere studentenvereniging gegeven jaarlijks deskundigen zover te krijgen dat zij een lezing over een Surinaams thema verzorgen. De mensen op wie Studiname een beroep doet zijn in meerderheid afkomstig uit de politiek, het bedrijfsleven, de vakbeweging, het universitaire circuit en de ‘consultancy’ wereld. Het zijn personen die in de regel al ruimschoots hun sporen hebben verdiend, die een zekere reputatie genieten op hun vakgebied en voor wie een Studiname-symposium kennelijk een welkome gelegenheid is om met een breder publiek van gedachten te wisselen. Recrutering uit bovengemelde echelons brengt met zich mee dat de voordrachten | |
[pagina 126]
| |
zich in hoofdzaak bewegen op het niveau van de beleidsplanning. Dit blijkt ook uit de probleemstellingen die in genoemde boekdelen centraal staan. Op welke wijze kan de overheid bevorderen dat de technologie een groter aandeel krijgt in het Surinaamse ontwikkelingsproces en hoe kan zij zorg dragen voor een efficiënter opereren van het haar ten dienste staande apparaat? De referenten die over deze kernvragen aan het woord komen, putten zich uit in kritische beschouwingen over het tot dusver gevoerde beleid en doen talrijke aanbevelingen ter verbetering. Deze aanbevelingen zijn het waard om bij stil te staan, al moet worden ontkend dat er verrassende inzichten of nieuwe invalshoeken aan ontleend kunnen worden. In de meeste bijdragen volstaan de sprekers met het parafraseren van de politiek-bestuurlijke grondslagen van de rechtsstaat. Het leeuwedeel van hun aanbevelingen is bovendien al eens eerder te berde gebracht, in officiële beleidsdocumenten, in de media en zelfs op een Studiname-symposium (1989). Op zich is dit niet bezwaarlijk. De kennis van deze problematiek is nu ook weer niet dermate wijdverbreid dat herhalingsoefeningen op voorhand als overbodig moeten worden beschouwd. Vanuit het oogpunt van samenhang is het moeilijker te accepteren dat de aanbevelingen zijn ingebed in lezingen die naar omvang, relevantie en toegankelijkheid sterk uiteenlopen. Dit wreekt zich met name in Suriname: techniek en technologie in het ontwikkelingsproces. De bijdragen in dit boek zijn niet consequent toegesneden op het congres-thema, ontberen dikwijls een gestructureerd betoog en stijgen in meerderheid niet boven de eng-disciplinaire kaders uit. De heterogeniteit van de voordrachten is zelfs dermate opvallend, dat de lezer zich afvraagt waarom de redaktie er niet toe over is gegaan de referaten te bewerken. Een integrale weergave van datgene wat op beide symposia werd gezegd heeft bij de samenstellers van de uitgaven voorop gestaan. Dat is jammer, want hierdoor kon wel aan een volledigheidscriterium worden voldaan, maar is van coherente bundels geen sprake. Hiermee is niet gezegd dat beide werken onuitgegeven hadden moeten blijven. De waarde van de bundels schuilt mijns inziens vooral in het beeld dat gegeven wordt van het potentieel aan mogelijkheden om de sociale werkelijkheid te beinvloeden. Theoretisch zijn deze mogelijkheden schier onuitputtelijk. De meest geslaagde voordrachten laten echter vooral de kloof zien tussen de beleidsinstrumenten die een overheid ter beschikking staan en de politieke wil om met dit gereedschap aan de slag te gaan. In Suriname lijkt op bestuurlijk niveau de wil tot ontwikkelen zo dikwijls door andere doelstellingen te worden doorkruist dat het onmogelijk is een consistent beleid te voeren. In De efficiency binnen de Surinaamse overheid - in het bijzonder in de prikkelende bijdragen van Brahim en Fortuyn - worden aanzetten gegeven in de richting van een verklaring hiervoor. Deze liggen op het nog nauwelijks betreden terrein van de politieke cultuur. De bijdragen in beide bundels hadden aan impact gewonnen wanneer zij expliciet gerelateerd waren aan beschouwingen over de Surinaamse politieke cultuur. Niet alleen had men op deze wijze een wezenlijk aangrijpingspunt gehad voor het debat over de politieke toekomst van Suriname, bovendien had men aan de hand hiervan tot conclusies kunnen geraken die verder reiken dan de communis opinio dat politieke stabiliteit een voorwaarde is voor sociaal-economische ontwikkeling. Het moet betreurd worden dat de organisatoren deze kans hebben laten liggen. Maar naar een thema voor een volgend symposium hoeft nu in ieder geval niet meer te worden uitgekeken.
Peter Meel | |
[pagina 127]
| |
Harmen Boerboom & Joost Oranje, De 8-decembermoorden. Slagschaduw over Suriname. 's-Gravenhage: Bzztôh, 1992. 160 p., f 25,-.Geen gebeurtenis heeft na de souvereiniteitsoverdracht diepere wonden in de Surinaamse gemeenschap geslagen dan wat gemakshalve de 8-decembermoorden worden genoemd. In hun boek De 8-decembermoorden; Slagschaduw over Suriname merken de journalisten Harmen Boerboom en Joost Oranje terecht op dat deze wrede ingreep de Surinaamse bevolking met een collectief trauma heeft opgezadeld. Een trauma waarvan het alleen zal kunnen genezen wanneer de Surinaamse regeringsleiders de moed opbrengen de kwestie door justitie te laten onderzoeken, de daders te berechten en de nabestaanden van de slachtoffers schadeloos te stellen. Omwille van wat wordt genoemd het staatsbelang hebben opeenvolgende burgerregeringen na 1987 zich van concrete stappen in deze richting onthouden. De angst de militairen voor het hoofd te stoten en een nieuwe staatsgreep uit te lokken heeft tot gevolg gehad dat de grote politieke partijen 8 december bij voorkeur onbesproken lieten. Deze houding was ook anderszins door zelfbehoud ingegeven. Zoals bekend lopen de belangen van een bepaalde categorie politici, zakenlieden en militairen in vooral economische zin parallel. Veroordeling van een selecte groep militairen wegens schending van de mensenrechten zou onbedoeld nadelig kunnen terugslaan op de positie van vertegenwoordigers van beide andere functionele groepen. Teneinde een proces van nationale verzoening op gang te brengen, trad in 1992 een Amnestie-wet in werking die met terugwerkende kracht vanaf 1985 plegers van oorlogshandelingen van rechtsvervolging ontslaat. Hoewel de decembermoorden en ook andere misdaden tegen de mensheid buiten deze regeling vallen, kwam het menigeen plausibel voor dat langs deze weg een voorschot werd genomen op afkondiging van amnestie met terugwerkende kracht tot 1980. Of het ontslag van legerleider Bouterse en de officiële herdenking van de decembermoorden eind 1992 deze prognose zijn geldigheid hebben ontnomen, is vooralsnog moeilijk te zeggen. De politieke noodzaak algehele amnestie af te kondigen lijkt thans minder groot dan voorheen. Dit neemt niet weg dat volgens Boerboom en Oranje het staatsbelang - dat bij amnestie gebaat zou zijn - hoe dan ook ondergeschikt dient te worden gemaakt aan het humanitair belang - dat eerst en vooral om een justitieel onderzoek vraagt. De aanloop tot de decembermoorden vormt de inhoud van deel één van dit boek, dat met financiële steun van het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten tot stand kwam. In vijftig pagina's wordt een beeld geschetst van zeven jaar onafhankelijke republiek Suriname. Dit verhaal is inmiddels zo dikwijls verteld dat het genoegzaam bekend mag worden verondersteld. Twee passages springen in het oog, aangezien hierin wordt teruggegrepen op gebeurtenissen die in deze vorm nog niet eerder werden opgetekend. De eerste passage heeft betrekking op Bouterse's geheime bezoek aan Cuba in het voorjaar van 1982 (en niet in 1981 zoals de auteurs abusievelijk vermelden). Bij deze gelegenheid zou Fidel Castro de legerleider hebben gewaarschuwd niet te hard van stapel te lopen met de omvorming van Suriname tot een socialistische staat. De Cubaanse leider zou Bouterse hebben gewezen op de specifieke problemen van een multi-etnische samenleving en zijn gesprekspartner hebben aangespoord de ‘revolutie’ zeker uit financieel oogpunt niet van Nederland te laten vervreemden. In het licht van de gebeurtenissen die hierop volgen zouden, kan met veel gevoel voor understatement worden opgemerkt dat Castro's raad door | |
[pagina 128]
| |
Bouterse in de wind werd geslagen. De tweede passage werpt licht op de Nederlands-Surinaamse betrekkingen kort na de standrechtelijke executie van ‘verrader’ Wilfred Hawker in maart 1982. De toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken Naarendorp zou naar aanleiding van deze afschuwwekkende daad in Willemstad geheim overleg hebben gevoerd met zijn Nederlandse collega van Defensie, Van Mierlo. Naarendorp zou Van Mierlo ervan hebben weten te overtuigen dat stopzetting van de ontwikkelingssamenwerking een averechts effect zou hebben op de ontwikkelingen in Suriname en krachten in de kaart zou spelen die juist bestreden dienden te worden. De ontwikkelingssamenwerking werd inderdaad niet in maart maar in december 1982 door Nederland opgeschort. Dat Naarendorp voor de auteurs een belangrijke informant is geweest blijkt ook uit deel twee van het boek. In dit deel - dat eveneens een vijftigtal bladzijden beslaat - ligt de kern van de reportage besloten: de voorbereiding, uitvoering en poging tot legitimering van de decembermoorden. Tot dusver werd het beeld van de executies vooral bepaald door het begin 1983 verschenen De decembermoorden in Suriname. Verslag van een ooggetuige. In dit anonieme (naar later bleek door oud-minister Jan Sariman geschreven) werk worden de decembermoorden toegeschreven aan een bloedraad, bestaande uit Bouterse, Horb, Bhagwandas, Alibux, Krolis, Sital en Naarendorp. Deze bloedraad zou de moorden hebben beraamd, leiding hebben gegeven aan de uitvoering ervan en als zodanig verantwoordelijk zijn geweest voor de shocktherapie die de ‘revolutie’ op het rechte spoor had moeten brengen. Sariman baseerde zijn getuigenis op een persoonlijk relaas van Horb, tegen wil en dank bij de gebeurtenissen betrokken en medeplichtig aan het bloedbad dat werd aangericht. Boerboom en Oranje komen op grond van hun onderzoek tot de conclusie dat het bloedraad-verhaal tot het web van mythen, veronderstellingen en geruchten behoort dat zich inmiddels rond de decembermoorden heeft gesponnen. Met een overvloed aan details stellen zij vast dat het plan om een groep vooraanstaande tegenstanders van het militair bewind uit de weg te ruimen afkomstig was van ‘de groep van zestien’, dat wil zeggen van de sergeanten die in februari 1980 via een staatsgreep de macht naar zich toe trokken en vooraf gezworen hadden elkaar tegen elke prijs de hand boven het hoofd te houden. Deze groep - minus de vermoorde Hawker - zou zonder medeweten van de PALU, de RVP of andere burgerpolitici de moorden hebben beraamd en deze eigenhandig met assistentie van lijfwachten en chauffeurs en onder invloed van alcohol en drugs hebben uitgevoerd. Alleen vakbondsleider Fred Derby ontsprong de dans. Als enige van de gearresteerde opposanten werd hij op het laatste moment op last van Bouterse vrijgelaten. In het boek figureert Derby als het vleesgeworden decembertrauma (zie met name de niet zonder verbijstering te lezen pagina 90-91). Erkend moet worden dat de lezing van Boerboom en Oranje een vertrouwenwekkende indruk achterlaat. De auteurs lijken boven de feiten te staan, onthouden zich van tendentieuze uitspraken en hebben naar ze zelf meedelen hun bevindingen alleen aan het papier toevertrouwd wanneer deze door tenminste twee onafhankelijke bronnen werden gedekt. Hun reconstructie van de macabere gebeurtenissen laat zich lezen als een vaardig geschreven, zorgvuldig opgebouwd en met gevoel voor drama ingekleurd verhaal. Hier staat tegenover dat de lezer op geen enkele wijze kan controleren welke bronnen de schrijvers hebben geraadpleegd. Noten, literatuurlijst en namen van gesprekspartners ontbreken. Gezien de beperkte documentatie over de decembermoorden kan het moeilijk anders of de | |
[pagina 129]
| |
meeste gegevens zijn langs mondelinge weg verkregen. Met andere woorden op een wijze die manipulatie toelaat van de kant van de informanten. Waar in deel twee de medewerking van Naarendorp en verschillende RVP- en PALU-coryfeeën cruciaal lijkt te zijn geweest, daar is in deel drie André Haakmat de belangrijkste zegsman van de auteurs. In dit deel wordt gepoogd de traumatische en morele implicaties van de decembermoorden in kaart te brengen. Een onthulling die in dit verband wordt gedaan is dat Bouterse vlak vóór de telefooncoup van december 1990 zijn ‘afgezant’ Herrenberg naar Nederland zond om oud-minister en -verzetsman Haakmat te bewegen een voor hem gunstige Amnestie-wet voor te bereiden. Haakmat zou op het verzoek zijn ingegaan en samen met collega-jurist Waaldijk een voorstel voor algehele amnestie op papier hebben gezet. Naar zijn oordeel was een dergelijke wet op dat ogenblik de enige reële oplossing voor het ‘probleem-Bouterse’. Bij het vernemen van dit nieuws meenden tegenstanders van Haakmat andermaal bewijs te hebben gevonden voor de onbetrouwbaarheid van de politicus. Hoewel de jurist lenigheid van geest niet kan worden ontzegd, moet in alle nuchterheid worden vastgesteld dat het voorval op z'n minst evenveel zegt over Haakmat als over Bouterse. Maar het is wellicht van groter belang te onderkennen dat deze scoop wel beschouwd niets anders aantoont daan de continuïteit van de Surinaamse politieke moraal. Het laat zien dat het politieke bedrijf onverminderd floreert bij de gratie van eclectisch denken en ad hoc handelen en dat beginselen geacht worden zich in hun algemeenheid slecht te verhouden tot een gezonde bedrijfsvoering. In dit opzicht is er in de afgelopen decennia weinig veranderd. De vraag dringt zich tenslotte op of de decembermoorden ooit opgehelderd zullen worden. Gesteld dat de politieke wil op een gegeven moment aanwezig is - voorhands wijzen de tekenen hier niet op - en justitie krijgt het groene licht om de zaak te onderzoeken, dan nog moet betwijfeld worden of het mogelijk zal zijn de onderste steen boven te krijgen. Daarvoor lijken reeds teveel getuigen dood of ‘verdwenen’, hebben teveel betrokkenen de gebeurtenissen verdrongen en staat de afstand tot de tragedie een nauwkeurige reconstructie in de weg. Voor de nabestaanden van de slachtoffers moet dit een onverdraaglijke gedachte zijn.
Peter Meel | |
Jaap Toes, Wanklanken rond een wingewest in de nadagen van de Surinaamse slavernij. Academisch proefschrift. Vrije Universiteit Amsterdam. Hoorn: Drukkerij Noordholland, 1992. 314 p., f 42,50. Te bestellen door overmaking van genoemd bedrag naar postbank 279414, onder vermelding van ‘Wanklanken’.De laatste tien jaren van de slavernij in Suriname kenmerkten zich door een voortdurend zoeken naar de juiste vorm waarin en de voorwaarden waaronder de emancipatie van de slaven moest plaatsvinden. Steeds waren er spanningen tussen de betrokken partijen: de slavenbezitters, het bestuur van Suriname en de regering in Den Haag. Incidenteel was er onrust onder de slaven. Deze studie van Jaap Toes is een verslag van een onderzoek naar het functioneren van de Nederlandse overheidsdienaren in deze periode. Centraal staat het bestuur van Gouverneur C.P. Schimpf (1813-1886), die van 1855 tot 1859 het bewind over de kolonie Suriname voerde. Schimpf was een beroepsmilitair, overtuigd van de noodzaak van recht en orde. Hij achtte de slavernij in strijd met de geest der eeuw en in strijd met de christelijke en zedelijke wetten. Hij was een voorstander van een trapsgewijze emancipatie, voorafge- | |
[pagina 130]
| |
gaan door immigratie van nieuwe arbeidskrachten. Waarschijnlijk werd hij tot Gouverneur benoemd in verband met de negatieve houding van de slaveneigenaren en de mogelijke onrust onder de slaven als gevolg van de aanpassing (verzachting) van de slavenreglementen in 1856. Mede om deze reden wilde Schimpf in bestuurlijke zin orde op zaken stellen. Ook wenste hij een betere regeling van burgerlijke en strafzaken bij het rechtswezen. Kort na zijn aankomst in Suriname hield Schimpf een pleidooi voor de benoeming van betaalde en onafhankelijke landdrosten in de verschillende bestuursgebieden (divisies). Uitgebreide correspondenties met de Ministers van Koloniën C.F. Pahud, 1849-1855, P. Mijer, 1856-1858, en J.J. Rochussen, 1858-1860, waren hiervan het gevolg. Nog voordat de zaak geregeld was deed Minister Mijer in oktober 1856 een voorstel aan de Koning betreffende de benoeming van een aantal landdrosten. Een van hen was de achterneef van J.J. Rochussen, de advocaat bij het Utrechtse provinciaal gerechtshof I.J. Rochussen (1829-na 1907). Deze onevenwichtige persoon was opgevallen door de brochure ‘Opmerkingen over staatsregt’ uit 1854, waarin hij zich als een aanhanger van de ideeën van Groen van Prinsteren uitte. Sommige aspirant-landdrosten reisden snel naar Suriname af, maar Rochussen kwam pas na veel geharrewar eind 1857 in Paramaribo aan. De Minister van Koloniën bleef echter problemen hebben met de kosten voor bezoldiging en huisvesting van de landdrosten, zodat tot grote woede van Schimpf het hele plan uiteindelijk niet doorging en I.J. Rochussen na een periode van nietsdoen in de loop van 1858 Suriname weer verliet. Tijdens het bewind van Gouverneur Schimpf speelde J.W. Gefken (1807-1887) een belangrijke rol. Deze Réveil-man, voorstander van de afschaffing van de slavernij, zachtmoedig maar tegelijk zelfbewust, was Procureur-Generaal van 1857 tot 1867 en in deze functie lette hij scherp op de juiste toepassing van de slavenreglementen. Botsingen met de Gouverneur bleven niet uit, maar gezegd moet worden dat de heren zich bij het vertrek van Schimpf uit Suriname in 1859 weer met elkaar hadden verzoend. Ondanks veel tegenslagen, tegenwerking en teleurstellingen heeft Schimpf in Suriname een aantal verbeteringen weten door te voeren. Zo werd onder zijn bestuur een nieuwe patentwet uitgevaardigd, werd een lichtschip aan de mond van de Surinamerivier gestationeerd, werd het reglement op het brandweerwezen gewijzigd (van belang gelet op de grotendeels ‘houten’ stad Paramaribo), werd de burgerlijke geneeskundige dienst opnieuw georganiseerd, werden de beperkende bepalingen met betrekking tot het bezoek van Bosnegers aan Paramaribo opgeheven en werd bepaald dat hen gehele of gedeeltelijke vrijstelling van grondhuur kon worden verleend. Ook kwam de eerste wettelijke regeling voor immigratie tot stand. Andere initiatieven van Schimpf leidden niet tot blijvend resultaat. De door hem in 1857 opgerichte landbouwkolonie Mattray voor kinderen van onvermogende vrijen op plantage Lustrijk aan de Boven-Commewijne werd in 1860 alweer opgeheven. De gouvernementssteenfabriek en -kalkbranderij werden een mislukking, terwijl de verbetering van het Saramaccakanaal tijdens zijn bestuur niet tot stand kwam. Dit zou pas in 1901 gelukken. Toes beschrijft uitvoerig de moeizaam verlopende kontakten tussen Paramaribo en Den Haag. Hij geeft aan dat er dikwijls problemen waren, niet alleen door het moeizame en tijdrovende vervoer in die dagen, maar ook doordat regering en volksvertegenwoordiging in Nederland eigenlijk maar weinig belangstelling hadden voor Suriname. Er werd een zo zuinig mogelijk beleid gevoerd en bovendien werd de Tweede Kamer door de Minister lang niet altijd volledig of | |
[pagina 131]
| |
juist ingelicht. De publieke opinie bemoeide zich nauwelijks met het land: kranten waren duur (zegelrecht!) en hadden geringe oplagen. Het meeste archiefmateriaal voor zijn dissertatie heeft Toes ontleend aan het archief van het Ministerie van Koloniën en een gedeelte van het archief van de Koloniale Raad, die beide beheerd worden door het Algemeen Rijksarchief in Den Haag. Het is hem niet gelukt documenten die in Suriname moeten worden bewaard, ter inzage te krijgen. Landsarchivaris H.A. Telgt worstelt met enorme problemen wat betreft de opslag en beschikbaarstelling van archieven in Paramaribo. Het boek van Toes is vlot geschreven - de auteur is oud-journalist -, maar onevenwichtig van structuur. Zo behandelt hij heel uitgebreid de oude regels voor de behandeling van slaven uit 1784 en de toepassing hiervan tot 1856. De personen van Schimpf, Gefken en de tijdelijke ambtenaar I.J. Rochussen worden in het boek eveneens zeer uitvoerig behandeld, ook voorzover het hun carrières voor en na hun verblijf in Suriname betreft. Dit alles maakt het werk heel levendig, maar deze gedeelten staan toch wat ver van het hoofdthema af. Bovendien worden alle escapades van de intrigant Rochussen besproken. Dit had beter in een aparte biografie kunnen gebeuren, als de figuur hiervoor al belangrijk genoeg was. Bijlage II, een dichterlijke ‘noodkreet’, had als bladvulling in een tijdschrift kunnen worden geplaatst. Nuttig is natuurlijk wel dat Toes de totstandkoming van de slavenemancipatie onder Gouverneur Van Lansberge beschrijft en vermeldt dat het initiatief van Schimpf in 1863 in een andere vorm wordt gehonoreerd door het aanstellen van negen districtscommissarissen in Suriname.
Evert van Laar |