| |
| |
| |
Recensies
Carlo Hoop, Verdronken Land, Verdwenen Dorpen. De transmigratie van Saramaccaners in Suriname 1958-1964. Alkmaar: Uitgeverij Bewustzijn, 1991. 172 p., f 32,50.
‘Sinds de transmigratie kunnen we niet meer leven zoals we gewoon waren, We kunnen hier niets aan doen, niet vrij jagen en niet gemakkelijk gaan vissen. Er heerst grote armoede in het dorp, onze gemeenschap valt nu nog verder uit elkaar. Men moet tegenwoordig een modern leven gaan leiden, zoals in de stad, terwijl men niet over de vereiste middelen beschikt. De mensen kunnen hun traditionele gewoonten niet meer voortzetten en ook niet leven zoals in de stad.’
Bovenstaand citaat is een van de vele die Hoop (Kabel, 1958) eind 1988, begin 1989 tijdens zijn veldwerk heeft opgetekend uit de mond van Saamaka, die door de bouw van de Brokopondodam begin jaren zestig gedwongen hun dorpen moesten verlaten. Het onderzoek (interviews, literatuur- en archiefonderzoek in Suriname en Nederland) had plaats in het kader van zijn studie Maatschappijgeschiedenis en leidde tot de doctoraalscriptie: ‘Het water komt, de gedwongen volksverhuizing van Saramaccaners in Suriname in de jaren 1958-1964’, waarop hij in 1989 afstudeerde aan de Erasmusuniversiteit te Rotterdam. Van deze scriptie is nu de hier besproken lezenswaardige handelseditie verschenen, die rijkelijk is geïllustreerd met redelijk fotomateriaal, krantenberichten en kaarten. In deze studie wordt vooral ingegaan op de transmigratie van de Ganzeeërs en niet op die van andere Saamaka en een relatief kleine groep Ndjuka's. In de eerste twee hoofdstukken wordt het vanaf 1945 gevoerde ontwikkelingsbeleid behandeld en in de resterende vijf de Saamaka, de transmigratie en de gevolgen daarvan.
De Saamaka hebben nooit in een totaal isolement geleefd en onderhouden reeds lang relaties met de overheid, de Evangelische relatie met de (koloniale) overheid dateert van 1762. Het jaar waarin de elkaar bestrijdende partijen een vredesverdrag sloten. Hoop plaatst deze gebeurtenis ten onrechte in het jaar 1776 (p. 29, 31, 59, 67, 107) of 1769 (p. 120). De relatie met de EBG stamt van 1765. De eerste gekerstende Saamaka (1771) was de latere Gaama (1783-1821) Arabi of Arabini. De aanvaarding van het christendom werd hem door veel Saamaka kwalijk genomen en hij ondervond zoveel tegenwerking, dat hij en zijn volgelingen de Sentheakreek verlieten. Na veel omzwervingen stichtte in 1848 nakomelingen van hun Ganzee. Op economisch gebied hebben de Saamaka door de tijd onder andere activiteiten ontplooit in de exploitatie van hout en balata en als vrachtvaarders en gidsen in de goudindustrie.
Deze relaties hebben volgens Hoop (p. 96, 134) geen fundamentele veranderingen bij de Saamaka tot gevolg gehad, omdat de invloeden ervan in de gemeenschap werden geïncorporeerd. De auteur gaat hierbij echter voorbij aan de invloed die de vrachtvaart (1880-1930) op de Saamaka heeft gehad: een nieuwe bestuurlijke indeling van hun stamgebied, regelmatig optredende hongersnood en permanente vestiging van duizenden van hen in Frans-Guyana. Desondanks stelt Hoop terecht, dat de invloed van de overheid bij de Saamaka voor 1960 minimaal is geweest.
Na 1960 nam de invloed van de overheid, als uitvloeisel van de na 1945 door haar gestarte planmatige aanpak van de economie, toe. Deze aanpak heeft onder andere geresulteerd in de Brokopondo- | |
| |
overeenkomst (1958), tussen Alcoa en de Surinaamse overheid. Tot deze overeenkomst was men in Suriname min of meer gedwongen, nadat Nederland, uit vrees voor een grotere Verenigde Staten invloed, weigerde garant te staan voor een lening bij de Wereldbank. Met andere woorden de houding van Nederland had juist tot gevolg, dat Suriname in de houdgreep kwam van de Verenigde Staten multinational Alcoa, die wel bereid was de bouw van de stuwdam te financieren. Het nadeel van dit project was het ontstaan van een stuwmeer, waardoor rond 6000 Bosnegers gedwongen werden te verhuizen. Aan dit sociale aspect, in tegenstelling tot de technische en economische aspecten, werd gedurende de uitwerking van het Brokopondoplan amper aandacht besteed. De Saamaka werden ook niet bij de besluitvorming betrokken. Sterker nog ze werden pas in 1959 officieel op de hoogte gesteld van de plannen door een regeringsdelegatie. Hierbij werden de Saamaka volgens Hoop benaderd als: ‘primitief en kinderlijk. Er werden zoete beloftes gedaan; een kinderhand is immers gauw gevuld’ (p. 65). Men werd aldus voor een voldongen feit geplaatst en kreeg voorgehouden, dat het project ook hun ten goede zou komen (vereenvoudiging houttransport, vrijkomen nieuwe houtrijke gebieden, werkgelegenheid).
Bij de voorgenomen transmigratie was de richting ervan een hot item. De Gaama en de overheid besloten, dat de verhuizing naar het zuiden zou plaatshebben. De Ganzeeërs negeerden de beslissing van de Gaama en kwamen met de overheid overeen, dat ze nar het noorden zouden verhuizen. Dit besluit heeft alles te maken met de controverse tussen wel en niet-gekerstende Saamaka. Tussen beide groepen bestaan er verschillen op religieus en cultureel gebied en komen regelmatig conflicten voor. Verhuizing naar het zuiden zou voor de Ganzeeërs betekend hebben ‘nog dieper in het toch al “vijandige” milieu’ (p. 105). De Ganzeeërs konden het onderling wel niet eens worden over de nieuwe woonplaats. Volgens hun traditie heeft de groep die tot de stichters van een dorp (in Ganzee en Agbo-Lo) gerekend wordt de meeste zeggenschap in veel zaken, dus ook naar waar men zou verhuizen. Dit stuitte evenwel op weerstand van vooruitstrevende jongeren van andere Lo's. Deze onenigheid resulteerde in een opsplitsing. Een deel nam zijn intrek in Brownsweg (Nieuw-Ganzee) en ander deel in Klaaskreek. Dit deed de spanningen tussen beide partijen echter niet afnemen en in 1965 liepen die zo hoog op, dat het tot onlusten kwam, waarbij leger en politie tussen beide moesten komen. Deze onlusten schrijft Hoop terecht niet enkel toe aan interne spanningen, maar ook aan de frustraties van de transmigratie (p. 120).
Deze frustraties vonden hun voedingsbodem in de transmigratiedorpen zelf, die amper beantwoordden aan hetgeen werd beloofd en niet waren afgestemd op hun leefgewoonten. Maar ook met een aantal problemen waarmee men daar werd geconfronteerd: onvoldoende vruchtbare gronden, werkgelegenheid en mogelijkheden om te jagen en te vissen; slechte watervoorziening. Men voelde zich behoorlijk bedrogen door de overheid en ging in 1965 over tot protestacties. Hierbij verscheen een pamflet, dat duidelijk maakt over hoe ze dachten hun positie te verbeteren: ‘Onze revolutie is nu aangebroken, de Bosnegers eisen een volledige afscheiding... De bevolking is bewapend en de politie zal met de wapens bestreden worden en indien de bestuursopzichter zich weer in het dorp vertoont, zal er bloed vloeien’ (p. 122). Zover is het toen niet gekomen, want nog voor de jaarwisseling kwamen partijen tot een schikking en luwde het protest. Recent heeft er wel
| |
| |
bloed gevloeid in het conflict tussen het nationale leger en de Bosnegers en waarschijnlijk hebben daarbij de naweeën van de transmigratie ook een rol gespeeld.
Naast de directe gevolgen van de transmigratie gaat Hoop ook in op enkele indirecte gevolgen daarvan. Zo werd door de bouw van het stuwmeer het Saamaka stamgebied opgesplitst in het boven- en benedenstuwmeergebied, die bij de nieuwe districtindeling in 1983 (Hoop vermeldt 1981, p. 127) respectievelijk behoren tot de districten Sipaliwini en Brokopondo. Hierdoor is een scheiding ontstaan tussen de Saamaka, de rol van de Saama in het transmigratiegebied afgenomen en de invloed van de transmigratie is, dat de voorheen tijdelijke migratie naar het kustgebied, door de uitzichtloze situatie in de transmigratiedorpen, een permanenter karakter heeft gekregen. In het kustgebied leiden echter ook veel Bosnegers, evenals leden van andere etnische groepen, een marginaal bestaan. Dit is het gevolg van de slechte sociaal-economische situatie (grote werkeloosheid, stjging kosten levensonderhoud, daling in het per capita inkomen en levensstandaard) waarin veel Surinamers terecht zijn gekomen. Het gevoerde ontwikkelingsbeleid heeft dus niet geleid tot voldoende werkgelegenheid en een bestaansbasis voor vele Surinamers. Helaas gaat Hoop niet in op deze gevolgen van het niet-realiseren van de ontwikkelingsdoelen, waardoor een beeld ontstaat alsof enkel de transmigranten/Bosnegers het kind van de rekening zijn geworden van het beleid. Met deze opmerking wil ik de situatie en problemen van de transmigranten niet bagatelliseren. Integendeel, door de gedwongen verhuizing zijn ze, zoals Hoop overtuigend beschrijft, grotendeels beroofd van hun traditionele bestaansmiddelen en is men mede daardoor gedwongen permanent te migreren naar Paramaribo. Dat deze veranderingen hun invloed hebben op onder andere hun politieke structuur en sociale organisatie spreekt voor zich.
Met zijn studie ‘Verdronken Land, Verdwenen Dorpen’ heeft Hoop waardevolle informatie verschaft over een stuk geschiedenis, waarover nog relatief weinig bekend is bij het grote publiek. Daarnaast weet hij een indringend beeld te schetsen van de transmigratiedorpen, hoe men de transmigratie heeft ondergaan en van de gevoelens die men daarvan heeft overgehouden.
George Möllering
| |
Martin Ros, Vuurnacht. Toussaint Louverture en de slavenopstand op Haïti. Amsterdam: Uitgeverij De Arbeiderspers, 1991. 248 p. met 2 krt. en ill., prijs f 32,90.
De Franse kolonie St. Domingue was in 1789, het jaar van de Franse revolutie, de grootste Europese kolonie in het Caraibisch gebied. De bevolking bestond uit zo'n 40.000 blanken, 28.000 vrije negers en mulatten, en 452.000 zwarten die op 7.000 plantages in slavernij werkten. De kolonie was ook 's werelds leider in suikerproductie. In 1791 produceerde St. Domingue 177 miljoen pond suiker en 74 miljoen pond koffie. De helft van alle slaven in het Caraibisch gebied werkte op St. Domingue. Een derde deel van de totale Franse handelsverkeer betrof negotie met deze kolonie. 1282 schepen waren erbij betrokken, werk biedend aan zo'n 15.000 zeelieden. In deze bloeiende kolonie, de parel van de Antillen, brak op 22 augustus 1791 een slavenopstand uit, de Vuurnacht in Martin Ros' boek, die uiteindelijk zou leiden tot de totale teloorgang van de kolonie voor de Fransen, de dood van zo'n 350.000 mensen, en de stichting van de onafhankelijke staat Haïti in 1804.
| |
| |
De opstand van 1791 was beraamd door de voodoo-priester Boukman. Gedurende de Vuurnacht, eigenlijk de periode van 22 augustus tot 3 september 1791, werden 180 suikerplantages en 900 koffieplantages verwoest. Ongeveer 50.000 slaven participeerden in de opstand. Circa 2.000 blanken werden gedood. Toen de opstand uitbrak, bevond Toussaint Louverture, de man die later de leider van de opstandige slaven zou worden, zich op zijn plantage Bréda, eigendom van de Baron Noé, een absentist die in Frankrijk woonde. Het bewind over de plantage was in handen van Bayon de Libertad. De plantage Bréda was voor St. Domingue een uitzonderlijke plantage, waarop de eigenaar en bewindvoerders een tolerant en humaan bewind voerden. Toussaint Louverture, geboren op deze plantage op 20 mei 1743, was op deze al redelijke uitzonderlijke plantage ook nog eens een exceptionele slaaf. Hij had in zijn jeugd leren lezen en schrijven en was een begeesterd lezer geworden in de bibliotheek van Bayon de Libertad. Naast de slaventaal kende hij Frans, Spaans en Latijn. In zijn jeugd ontwikkelde Toussaint Louverture zich verder tot een groot kenner van geneeskrachtige kruiden. Op zijn twintigste gold de tengere en kromlopende Toussaint al als een volleerd medicijnman. Later zou hij altijd een trommel op zijn rug dragen met geneeskrachtige kruiden, hetgeen hem niet weinig hielp bij het verkrijgen van aanhang. Toussaint Louverture trouwde (ook al een uitzondering voor een slaaf) met Suzanne Simon. Tijdens de Vuurnacht stuurde Toussaint zijn broer Paul met Suzanne en haar kinderen naar het aangrenzende Spaanse San Domingo. Zelf hielp hij Bayon de Libertad en diens vrouw vluchten naar Amerika. Daarna sloot hij zich bij de opstand aan.
Begin september 1791 was de opstand grotendeels bloedig neergeslagen, maar lang niet alle slaven waren op de plantages teruggekeerd. Overal in het bergachtige gebied bevonden zich kleine groepen opstandelingen die een guerrilla-oorlog voerden, van wapens voorzien vanuit San Domingo. In het najaar van 1791 deed Boukman een mislukte aanval op Cap Français, met 18.000 inwoners de grootste ‘stad’ van St. Domingue. De attaque mislukte. Boukman werd daarbij gevangen genomen en later onthoofd. In de maanden daarna zou Toussaint Louverture, niet na veel interne machtsstrijd, aanvoerder van de opstandige slaven in het noordelijke gedeelte van St. Domingue worden.
Onrust in de kolonie ontstond in deze periode niet alleen door opstandige slaven. De Franse revolutie sloeg de bodem weg onder de hiërarchische structuur op het eiland. Arme blanken namen de leuzen van de revolutie over en de wapens op tegen de rijke planters. De vrije mulatten revolteerden herhaaldelijk om hun recht op gelijkheid, vrijheid en broederschap te halen. De politiek vanuit het moederland droeg niet weinig tot de chaos bij. Voor- en tegenstanders van de revolutie, Jacobijnse en Girondijnse bevelvoerders werden in afwisseling en in snel opeenvolgend tempo naar St. Domingue gestuurd om daar de orde te herstellen. In augustus 1793 had de Jacobijnse gouverneur Sonthonax de hulp van slaven nodig om een contra-revolutionaire opstand neer te slaan. De slaven lieten zich voor die steun goed betalen. Sonthonax schafte voor het noorden - over het zuiden had hij geen gezag - van de kolonie de slavernij af. De voormalige slaven moesten wel op de plantages blijven; als betaling voor hun arbeid zouden zij een kwart van de opbrengsten krijgen. Overigens werd in 1793 door de aanhoudende chaos al de helft van de plantages in St. Domingue niet meer geëxploiteerd.
Intussen internationaliseerde het conflict.
| |
| |
De Spanjaarden steunden nu openlijk de opstandige slaven, die de volledige vrijheid en burgerrechten kregen als zij in dienst traden van het Spaanse leger. In San Raphael werd Toussaint gedecoreerd in de orde van koningin Isabella. Namens de Spanjaarden veroverde Toussaint het noordoosten van St. Domingue. De Engelsen kwamen de rijke planters en mulatten te hulp die in het zuiden van St. Domingue de macht hadden overgenomen. Zowel voor Spanjaarden als Engelsen werd de inmenging in de strijd op St. Domingue een groot fiasco. Toussaint Louverture liep, toen hem duidelijk werd dat op St. Domingue de slavernij was afgeschaft, over naar de Fransen om de revolutie te steunen. De Engelsen slaagden er niet in de kolonie te veroveren en de slavernij opnieuw in te voeren. In 1798 moesten zij hun nederlaag erkennen. Bijna 30.000 Engelse soldaten lieten gedurende deze vijfjarige interventie het leven, de meesten als gevolg van de gele koorts.
Zoals Napoleon in Europa zijn macht verkreeg door militaire overwinningen, zo kwam Toussaint aan de macht door de strijd tegen de Engelsen. In de tweede helft van de jaren negentig beruste de macht over het eiland allang niet meer bij de door Parijs naar de kolonie gezonden bewindvoerders, maar bij Toussaint, de aanvoerder van het succesvolle zwarte leger. Mededingers om de macht werden, als het om rivalen uit eigen gelederen ging meedogenloos uit de weg geruimd, als het Franse bestuurders betrof naar Parijs teruggezonden. In 1801 waren alle interne en externe vijanden verslagen. Toussaint Louverture was alleenheerser, steunend op een leger van 35.000 soldaten. Hij stelde een grondwet op waarin de absolute, uitvoerende macht aan hem gegeven werd. De zeer katholieke Toussaint verbood voodoo, prostitutie en echtscheiding. De inwoners van St. Domingue, nu allen vrije Fransen, kregen een arbiedsplicht, waarbij de voormalige slaven op de plantages moesten blijven. Toussaint was ervan overtuigd dat de totaal aan de grond geraakte kolonie er enkel boven op kon komen als de plantage-economie hersteld werd. Hij was een fel tegenstander van de kleine landbouw. De plantages mochten niet opgedeeld worden, zijn officieren namen het bewind over de plantages over.
In naam was St. Domingue nog steeds Frans en Toussaint Louverture een generaal in het Franse leger, maar Toussaint gedroeg zich niet als aan iemand (behalve aan God), of iets onderdanig. Zijn grondwet was opgesteld buiten raadpleging van Frankrijk, waar intussen Napoleon alleenheerser was geworden. Tegen de zin van Napoleon in besloot Toussaint San Domingo te veroveren. De 15.000 slaven van deze Spaanse kolonie kregen de vrijheid en de plantages werden genaast en verdeeld onder de officieren van de krijgstocht. Napoleon was tevens een voorstander van een herinvoering van de slavernij in de Franse kolonies en tamelijk racistisch. Hij besloot een groot leger naar St. Domingue te sturen om een einde te maken aan de heerschappij van de zwarte generaals over dat eiland. Eind 1801 zond hij een invasievlool van 86 schepen, bevolkt met 35.000 soldaten onder leiding van generaal Leclerc, die getrouwd was met Napoleons lievelingszuster Pauline, naar West-Indië. Leclerc moest eerst zoete broodjes bakken met de zwarte generaals, hen tegen elkaar opzetten, daarna inrekenen, de macht overnemen en de slavernij herinvoeren.
In februari 1802 gingen de Franse troepen aan land. Onmiddellijk braken gevechten uit. Toussaint en zijn onderaanvoerders trokken zich terug, daarbij de tactiek van de verschroeide aarde toepassend. Zo werd Cap Français in brand gestoken. De ver- | |
| |
warring onder de zwarte officieren was groot, immers St. Domigue was een Franse kolonie en Leclerc was gezonden door Napoleon, die als staatshoofd in de kolonie erkend werd. Leclerc zocht contact met verschillende generaals en wist hen te overtuigen van zijn ‘goede’ bedoelingen. Op St. Domingue zou niets veranderen, enkel zijn oppergezag als vertegenwoordiger van Napoleon moest erkend worden. Hij had ook een brief van Napoleon voor Toussaint bij zich, vol loftuigingen maar met de eis dat Toussaint zich onder Leclerc stelde. Onderhandelingen leidden tot resultaat. De vrijheid van alle zwarten bleef gehandhaafd, alle officieren en soldaten van Toussaint werden opgenomen in het Franse leger. Toussaint werd door Leclerc en Pauline Bonaparte feestelijk ontvangen. Het Franse optreden werd een succes. De nu onder Frans bevel opererende officieren zoals Christophe en Dessalines maakten jacht op de op eigen houtje opererende vrije bendes. Meer dan 30.000 geweren werden bij de Fransen ingeleverd.
In juni 1802 was de rust en het Franse gezag in de kolonie hersteld. Declerc besloot fase twee van Napoleons plannen in werking te stellen. Tijdens een bespreking tussen de generaals Brunet en Toussaint werd de laatste onverhoeds gearresteerd. Zonder dat er enige ruchtbaarheid aan werd gegeven, bracht men Toussaint naar Frankrijk over. Zonder vorm van proces werd de man die nog steeds generaal in het Franse leger was, opgesloten in een vochtige kelder van fort Joux in de Jura. Daar werd hij langzaam uitgehongerd. Op het eind van de winter van 1803 overleed de grote leider van de revolutie. Toussaints kidnapping bleef in St. Domingue natuurlijk niet geheim. Het bleek een foutieve politieke zet. Veel zwarte officieren verlieten met hun soldaten het Franse leger om opnieuw een guerrilla te beginnen. In oktober en november hadden alle belangrijke zwarte (Maurepas, Clervaux, Christophe en Dessalines) en mulatten leiders (Pétion) de kant van de opstand gekozen. Twee jaar zou de strijd nog duren. Net als de Engelse soldaten een aantal jaren tevoren, stierven nu de Fransen bij bosjes aan de gele koorts. Ook Leclerc bezweek aan de ziekte. Eind 1803 waren er van het trotse Franse invasieleger nog maar 4.000 mensen in leven. Zij gaven zich over aan de Engelsen die met hun schepen de havens blokkeerden. Op 1 januari 1804 riepen Dessalines en zijn generaals de vrije republiek Haïti uit.
Al heel lang wordt Martin Ros gefascineerd door de persoon van Toussaint Louverture, getuige zijn columns in NRC en Boekblad. Jaren heeft hij gewerkt aan materiaalverzameling voor Vuurnacht, waarvan de uitgave, met diverse prenten verluchtigd, tot stand kwam precies 200 jaar na het begin van de Haïtiaanse revolutie. Ik vind het jammer dat Ros de stap naar het ‘echte’ wetenschappelijke werk, een boek met een gedegen noten-apparaat, niet heeft willen maken. De zeer boeiende en goed geschreven tekst ontbeert voor mij - maar ik ben mij ervan bewust dat velen daar anders over zullen denken - doorverwijzingen naar de bronnen waar de schrijver zich op baseerde. Het zeer nuttige slothoofdstuk, waarin de belangrijkste publicaties over Toussaint Louverture worden aangehaald en van commentaar voorzien, brengt evenwel een pleister op deze wonde aan. De afgelopen jaren is een vloed van publicaties verschenen naar aanleiding van 200 jaar Franse revolutie. Opvallend daarin is de geringe belangstelling voor Haïti, de afschaffing van de slavernij en de persoon van Toussaint Louverture. De bicentenaire van het begin van de Haïtiaanse revolutie is echter vrijwel geruisloos voorbij gegaan. Misschien wordt de belangrijkste wetenschappelijk-literaire bijdrage daaraan wel
| |
| |
geleverd door dit Nederlandse boek. Een uitgebreide bespreking ervan in dit Oso-nummer leek mij goed aan te sluiten bij het thema van dit nummer: de andere Marrons.
Wim Hoogbergen
| |
Hans Ramsoedh, 1990, Suriname 1933-1944: Koloniale politiek en beleid onder gouverneur Kielstra. Delft: Eburon. 255 blz. ISBN 905166 1436, prijs f 49,50.
De dissertatie waarop Hans Ramsoedh in juni 1990 promoveerde behandelt een van de woeligste perioden uit de (moderne) koloniale geschiedenis van Suriname. Zoals de titel al aangeeft, staat het beleid van de eigenzinnige gouverneur Kielstra (1933-1944) in dit werk centraal. De meningen over Kielstra zijn in het algemeen niet-positief. De literatuur karakteriseert hem als conservatief en autoritair. Autoritair was de man zeker, het ene conflict na het andere met de Creoolse elite werd uitgevochten, maar of Kielstra nu wel zo conservatief was, is omstreden. Zijn beleid betekende namelijk een breuk met de sinds de afschaffing van de slavernij gevoerde assimilatiepolitiek, die beoogde de totale Surinaamse samenleving om te vormen tot één Nederlandstalige cultuurgemeenschap. Daarom was in Suriname, eerder dan in Nederland, de leerplicht ingevoerd. Daarom was de taal van het onderwijs Nederlands geworden, en daarom ‘stroomde de Rijn bij Lobith ons land binnen.’
De oud-Indisch ambtenaar en oud-hoogleraar in de Koloniale Staatshuishoudkunde, Kielstra week van de assimilatie-politiek af. Hij erkende dat Suriname - om maar eens een huidige term te gebruiken - een multi-etnische samenleving was geworden. Hij gaf de verschillende culturele groepen kans op hun eigen, van de anderen gescheiden, ontwikkelingen. Een van de belangrijkste wetten in dit verband, was zijn huwelijksverordering van 1937, aanleiding tot het eerste grote conflict met de Koloniale Staten, die vonden dat de eenheid van huwelijksrecht werd verbroken. Kernpunt van Kielstra's wetsvoorstel was de erkenning van de Hindostaanse en Javaanse huwelijken, zoals deze werden voltrokken door respectievelijk de pandit of de maulvi. De Koloniale Staten wilden hier niet aan en verwierpen het voorstel eenstemmig. Een paar maanden later probeerde de gouverneur het nog eens, nu waren de meningen verdeeld, maar opnieuw haalde Kielstra's ‘wetje’ het niet. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog stelde de gouverneur eigenmachtig de ‘Huwelijksbesluiten Hindoes en Mohammedanen’ vast. Kielstra's ‘Indische’ huwelijkswetgeving en zijn voorkeur voor Oostindische bestuursambtenaren boven Creolen, waren de belangrijkste geschilpunten met de Surinaamse elite, in deze periode nog voornamelijk Creools. Daarbij kwam nog dat Kielstra ijdel en eigengereid was, zeer gesteld op protocol, hiërarchie en gezag. Het geschil legde de kiem voor het Creoolse nationalisme na de Tweede Wereldoorlog.
Los van alle onaangename kenmerken van 's mans karakter, toonde Kielstra zich toch in de eerste plaats pragmaticus. In een tijd van economische recessie voerde hij een verstandige politiek van overheidsbezuinigingen. Hij had eerder dan de Surinaamse elite in de gaten dat de grote tijden van de plantage-landbouw voorbij waren en voerde een actieve politiek ter ondersteuning van de kleinlandbouw. In 1939 overwoog Kielstra ontslag te nemen, maar daar hem (naar zijn mening) geen acceptabele functie in Nederland werd aangeboden, besloot hij te blijven.
De oorlog in Europa en de bezetting van het moederland scheepten Suriname nog
| |
| |
vijf jaar met de eigenzinnige gouverneur op. Van de veranderde politieke situatie maakte Kielstra gebruik om zijn zin door te zetten. Er werd grootscheeps bezuinigd (overigens noodzakelijk omdat de bijdrage uit Nederland kwam te vervallen), afgekeurde wetten werden alsnog door de Staten gedrukt, terwijl de gouverneur zich daarnaast nog speciale volmachten toekende, waaronder het recht op censuur. Ook verbood hij vergaderingen van verenigingen en vakbonden. Protesten van de Staten bij de Minister van Koloniën (in London) vonden aanvankelijk geen gehoor. In economisch opzicht profiteerde Suriname van de Tweede Wereldoorlog, vooral door de toegenomen vraag naar bauxiet. Om de Amerikaanse belangen in deze industrie veilig te stellen, werden in het land Amerikaanse soldaten gelegerd, opnieuw een economische impuls. Nieuwe conflicten met de Staten, waarbij Kielstra zo ver ging dat hij een Statenlid liet interneren, betekende het einde van zijn politieke carrière. Op aandringen van de Amerikanen verving de regering in Londen deze koloniale gouverneur.
Ramsoedh heeft een degelijk en goed leesbaar standaardwerk geschreven over de eigenzinnige Kielstra. Zijn oordeel over deze gouverneur-in- crisistijd is afgewogen. Hij toont aan dat de beeldvorming over Kielstra's bestuursperiode in sterke mate gekleurd is door het verzet van de gekozen Statenleden, die heilig geloofden in de assimilatie-politiek waarvan zij zelf het product waren. Het verzet der lichtgekleurde Creoolse elite tegen Kielstra's ‘verindisching’ van Suriname werd door ideologische, economische en politieke motieven ingegeven. De groep zag Suriname in de eerste plaats als een Christelijk land en vreesde, door de erkenning van de eigen adat der Aziatische bevolkingsgroepen, een verlies van haar monopoliepositie. Doordat de bestaande literatuur voornamelijk aandacht besteedde aan het politieke conflict met de Staten, kreeg Kielstra's sociaal-economisch beleid nauwelijks aandacht. Hans Ramsoedh zette dit recht.
Wim Hoogbergen
| |
Wim Hoogbergen, ‘De Bosnegers zijn gekomen!’ Slavernij en rebellie in Suriname. Amsterdam: Prometheus, 1992. 340 p., f 34,90.
In Suriname verwachtten de planters door de vredesverdragen met de Ndyuka, de Saramaka en de Matawai, in de jaren 1760, het probleem van de rebellerende slaven te hebben opgelost. Dit idee bleek een grote misvatting. Marrons die in de moerassen ten oosten van de kolonie hun toevlucht gezocht hadden, de Boni's of Aluku 's - genoemd naar hun aanvoerders Boni en Aluku - brachten Suriname zo'n tien jaar later in ernstige problemen. De planters, bang voor een algemene slavenopstand als in het aangrenzende Berbice in 1763 was voorgekomen, poogden de Boni-Marrons met wortel en tak uit te roeien. Dat lukte niet, maar na veel kosten en moeizame militaire expedities slaagden zij er in 1777 wel in hen uit de kolonie te jagen.
De periode 1768-1777 is het meest turbulente tijdvak uit de geschiedenis van de Boni's. In 1768 ontdekten de planters in het Cotticagebied verschillende Marrondorpen, waarbij uitgebreide akkers lagen. Ten oosten van de plantages bleek een levensvatbare gemeenschap te zijn ontstaan die een bedreiging voor het voortbestaan van de kolonie zou kunnen vormen. Militaire expedities, die de dorpen in brand staken en de gewassen op de akkers verwoestten, was de reactie van de planters op deze ontdekking. Het antwoord van de Marrons bleef niet
| |
| |
uit. Plantages werden overvallen uit wraak, maar ook om aan voedsel, goederen en wapens te komen. Zeker in de beginperiode boekten de Boni's enige sensationele successen, waardoor zij wapens in bezit kregen en veel slaven naar hen overliepen. Boni bleek een groot strateeg, die spectaculaire acties niet schuwde. In 1772 belegerden koloniale troepen bijna een jaar lang het versterkte Boni-dorp Buku, voordat zij het konden innemen. Doordat de Boni's daarna poogden in het Cotticagebied te blijven wonen, was een jarenlange strijd met Redimusu's (zwarte soldaten) en Europese huurtroepen het gevolg. In augustus 1776 gaven de Boni's de strijd op en weken uit naar Frans Guyana.
Vanuit hun nieuwe woongebied hervatten de Boni's in 1789 de strijd met een overval op de plantage Clarenbeek, in september gevolgd door aanvallen op vier plantages in Boven-Suriname. Als antwoord op de hernieuwde aanvallen van de Boni's vestigden de Nederlanders een militaire post aan de Marowijne bij de Arminavallen, van waaruit de Boni's bestreden werden. Een grote troepenmacht gelukte het in 1790 de Bonidorpen aan de Marowijne in te nemen. In de daarop volgende jaren werden de Boni's steeds verder naar het zuiden gedreven.
In 1792 overleed Aluku. In hetzelfde jaar braken schermutselingen uit tussen de Ndyuka en de Boni's, waarna de Ndyuka besloten hun neutraliteit te laten varen, en de zijde van de Nederlanders te kiezen. In februari 1793 deden zij een aanval op de Boni-dorpen, waarbij Boni in zijn slaap doodgeschoten werd. Twintig andere Boni's sneuvelden, terwijl 38 Marrons gevangen genomen werden. Na 1793 was het aantal Boni's tot 100 à 150 geslonken. De overgebleven Marrons vestigden zich onder Boni's zoon Agosu rond 1810 weer aan de Lawa, waar hun nazaten, momenteel ongeveer 1500 personen nog steeds wonen.
Op een uitgebreide beschrijving van de geschiedenis van de Boni's, gebaseerd op orale tradities, maar vooral op archiefmateriaal opgeslagen in het Algemeen Rijksarchief te Utrecht, promoveerde Wim Hoogbergen in 1985. Zijn dissertatie bleek snel uitverkocht. In 1990 verscheen bij Brill Uitgevers te Leiden een ingekorte, Engelse versie. Het nadeel van de Brill-uitgave is dat zij nogal duur is (f 110,-). Op verzoek van de Uitgeverij Prometheus heeft Wim Hoogbergen zijn materiaal nu voor de derde keer bewerkt. Wederom gaat het over de Boni's, maar opnieuw was een ander soort boek het gevolg. De jongste uitgave is duidelijk voor een groter publiek geschreven, spannende verhalen laten het soms als een jongensboek lezen, zonder dat het werk overigens veel aan wetenschappelijke waarde heeft ingeboet. Het bevat nog steeds noten die naar de bronnen verwijzen en een uitgebreide bibliografie. Het werk is verluchtigd met duidelijke kaarten en ook zijn erin enige prenten afgedrukt. Het boek is gezien de omvang, en de waarschijnlijk toch niet al te grote oplage, niet duur (f 34,90), dankzij een flinke subsidie van het Prins-Bernhard-Fonds. Het boek is niet alleen het standaardwerk over de Boni's geworden, het geeft ook een prachtige kijk op het leven in Suriname in de tweede helft van de achttiende eeuw. Gauw kopen voor het uitverkocht is, want herdrukken in de Surinamistiek zijn zeldzaam.
Okke ten Hove
|
|