OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 11
(1992)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| ||||||||||||||
Frank van Kanten
| ||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||
den van de suikerplantages en fazendas. Sommige inwoners werden voor moord of diefstal gezocht, anderen waren het slachtoffer van een of andere discriminatoire wet, bijvoorbeeld doordat hen de uitoefening van een of ander beroep werd verboden. Niet altijd ontstaan quilombos en mocambos diep in het ontoegankelijk oerwoud, ver van de steden en de plantages, zoals zulks het geval is geweest met de Republiek Palmares en met de quilombos in het Amazone-gebied. Integendeel, sommige quilombos waren in de onmiddellijke nabijheid van de steden te vinden, zoals de quilombo van Cabula in Bahia, die zich gevormd had in de beschermende schuilhoeken van de heuvels rondom de hoofdstad Salvador de Bahia. Hoe groot moest het aantal gevluchte en zich tot een gemeenschap gevormd hebbende negerslaven zijn, om te kunnen spreken van een quilombo of mocambo? Een Koninklijke Beschikking uit 1741 beschouwde als een quilombo elke groep van meer dan vijf gevluchle en zich verborgen houdende negerslaven. Er is uiteraard wel een verschil tussen een gemeenschap van honderden of zelfs duizenden zich in een quilombo schuil houdende negerslaven, dan een groepje van enkelen hun meesters ontvluchte slaven. De geschiedenis verhaalt, dat de machtige quilombo, a República dos Palmares in 1694, toen zij vernietigd werd, wel 30.000 vluchtelingen zou hebben gehad, en die van het Amazone-gebied in 1823 wel 2000. De overheid en de blanke bevolking, die numeriek zeer zeker in de minderheid was, hadden in het begin een geduchte vrees voor de quilomos en mocambos. Het kwam vaak voor, dat vanuit deze beschermende schuilplaatsen door de gevluchte slaven tochten werden ondernomen naar de suikerplantages en de fazendas. Niet alleen om zich in het bezit te stellen van voor hen hoogst noodzakelijke goederen, onder meer wapens, maar ook om hun vrouwen en kinderen te gaan halen, die zij in de vlucht niet hadden kunnen meenemen. Wanneer de quilombos en mocambos zich nabij een gemakkelijk over de weg of over de rivier te bereiken grote stad hadden gevormd, was de toestand anders. Na verloop van enige tijd raakten de stadsbewoners gewoon aan de aquilombolas en mocambeiros en dreven zelfs een levendige handel met hen. De verwoede aanvallen op de quilombos van de door de overheid ingezette strijdkrachten hebben ertoe bijgedragen dat de quilombolas zich beter zijn gaan organiseren in hun streven naar politieke en economische onafhankelijkheid. Eenmaal tot stand gekomen vormden de quilombos een bedreiging voor de plantage-eigenaren en voor de slaaf een aansporing om de plantage te ontvluchten. Om die redenen was hun geen lang leven beschoren. Van de tien grote quilombos die in Brazilië hebben bestaan, werden zeven binnen twee jaar na hun totstandkoming verwoest. Vier quilombos werden in de Staat Bahia verwoest in de jaren 1632, 1636, 1646 en 1796. De andere drie ondergingen hetzelfde lot in Rio de Janeiro 1650, in Paraíba 1731 en in Piuí 1758. Een quilombo in de staat Minas Gerais bestond van 1712 tot 1719 en de quilombo ‘Carlota’ genaamd in de staat Mato Grosso werd na een bestaan van 25 jaar, van 1770 tot 1795, van de aardbodem weggevaagd (Kent 1965: 162). | ||||||||||||||
O Quilombo dos PalmaresDe meest bekende en beroemdste quilombo in de geschiedenis van Brazilië is de Quilombo dos Palmares, een ‘negerrepubliek’ naar Afrikaans model gevormd, in | ||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||
Slaven werkend op een Braziliaanse suikermolen. (UIt: Rugendas, Malerische Reise in Brasilien, 1835).
| ||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||
het gebied dat thans valt onder de deelstaten Alagoas en Pernambuco. Deze quilombo heeft ongeveer 75 jaar bestaan. Tussen 1672 en 1694 heeft de República dos Palmares elke 15 maanden een Portugese strafexpeditie doorstaan en ook weerstaan. Aan de laatste aanval nam een strijdmacht van 6000 man deel in een belegering die 42 dagen duurde, (Kent 1973: 162-163Ga naar eindnoot2). Over het tijdstip waarop Quilombo dos Palmares is ontstaan, lopen de meningen uiteen. Vermoedelijk is zij ontstaan in 1605, misschien eerder. Rond 1612 was zij een beruchte organisatie, waartegen de inwoners van de nabijgelegen suikerplantages, fazendas en steden zoals Porto Calvo, zich zonder hulp van buiten niet konden verdedigen. Ook lopen de meningen uiteen welke negers de stichters van de Palmares zouden zijn geweest. Naar alle waarschijnlijkheid waren het Bantoe negers. De bevolking van de Palmares bestond niet alleen uit negers, en ook niet alleen uit weggelopen slaven, maar men vond er ook mulatten, indianen en enkele blanken. Laat ons deze negerrepubliek thans van dichter bij bekijken, wat betreft haar ligging, huishouding, bestuursvorm en verdedigingswerken. | ||||||||||||||
GeografieHet gebied van de República dos Palmares strekte zich in noordzuidelijke richting uit vanaf kaap Saõ Augustinho bij de stad Cabo in Pernambuco tot aan Penedo, aan de benedenloop van de rio saõ Francisco in Alagoas. Aan de hand van de huidige kaarten zou je kunnen zeggen dat de Republiek in oostwestelijke richting, ongeveer de helft van het gebied van de huidige staat Alagaos en een stuk van de staat Pernambuco omvatte. Met uitzondering van de kuststreken uiteraard, waar hoofdzakelijk de blanke bevolking in de steden en dorpen woonde. De naam Palmares is afkomstig van de buitengewone overvloed aan palmbomen, de pindoba (Attalea compta), waarvan de pluimen ver boven de toppen van de hoogste bomen uitstaken. Voor de Marrons was deze boom van grote nut, daar zij er uit konden halen wat belangrijk was voor hun levensonderhoud. De streek was niet alleen oerwoud, maar was ook bergachtig en moeilijk te belopen. Men vond er bergen, heuvels en steile rotsen zover het oog reikte. Kenmerkend voor het gebied was de grote vruchtbaarheid van het oerwoud dat bevloeid werd door een uitgebreid netwerk van grote en kleine rivieren en kreken, zoals de Paraíba en de Una in Pernambuco, in het noorden, en de machtige Saõ Francisco in het zuiden. Met de eerste regens in de natte periode werd de waterstand hoger. In de maanden mei, juni en juli traden de rivieren buiten hun oevers. De grond was goed: de bergen waren van een soort rode slip. De dalen en rivierbeddingen waren bedekt met een laag zwarte aarde, rijk aan humus, ook in de onontgonnen, vochtige gronden en langs de oevers van de rivieren en kreken. Een overvloed aan vruchtbomen maakte van de streek een paradijsje. Bovendien hadden de Marrons hun eigen aanplantingen. Aan vlees en vis hadden de palmarinhos geen gebrek. De marrons voorzagen dus in hun levensonderhoud met hetgeen het oerwoud en hun eigen aanplantingen hen verschaften. In Gedenkweerdige Brasiliaense Zeeen Lant-reise, 1640-1649, vertelt Johan Nieuhof, één van de geleerden die door Johan Maurits naar Brazilië was gehaald, over het menu van de palmarinhos onder meer het volgende: ‘Zij leven van dadelen, batatten, bonen, meel, mandiok (cassave), gerst, suikerriet, hoenders (die aldaar in | ||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||
grote overvloed zijn) en van vis uit de nabijgelegen vliet. Zij krijgen twee maal 's jaars de oogst van gerst, en brassen en smullen, na de oogst is ingehaald, een ganse week vrolijk en verheugd. Eer zij zaaien, ontsteken zij, den tijd van veertien dagen, zeer grote vuren, die van verre kunnen worden gezien, waarin zij kruiden en andere dingen verbranden’ (Nieuhof, 1682: 14). Wat hun huizen betreft, zij leken op die van onze bosnegers in Suriname. Uit de palmbladeren van de pindoba, wel drie meter lang, maakten zij de daken voor hun hutten, en tevens matten, bezems, manden en blaasbalgen (voor hun smederijen). Met de spruiten van de titara-palm maakten zij visnetten en viskorven. Van de imbiraboom vervaardigden zij touw. De Hollanders ten tijde van Johan Maurits zijn feitelijk de eersten geweest die ons vrij nauwkeurig de Marrons van Palmares hebben beschreven. Het begon met een verkenningstocht van Bartholomeus Lintz. Hij rapporteerde dat de Quilombo van Palmares niet een enkele enclave was, maar een combinatie van kleine en grote eenheden. Een ‘klein’ Palmares lag meer noordelijk ongeveer 20 mijl boven Vicjosa (Alagoas). Het aantal bewoners bedroeg ongeveer 6.000. Het ‘grote’ Palmares lag dieper het binnenland in. In 1643 zond de West-Indische Compagnie een zekere Roelof Baro met enkele Tapuyas-Indianen en Hollandse soldaten erop uit om het ‘grote’ Palmares te vuur en te zwaard te vernietigen en het ‘kleine’ Palmares te plunderen en met de grond gelijk te maken. Baro keerde terug met een handjevol Tapuyas-Indianen en vier Hollandse soldaten. Zijn missie was een volledige mislukking. In 1645 werd een tweede expeditie ondernomen, onder leiding van Blaer en Jurgens Reijmbach, een luitenant die een dagboek van 36 dagen heeft bijgehouden. Hun taak was de twee nederzettingen Palmares te vernietigen. Toen zij de eerste Marron-nederzetting bereikten, bleek die verlaten en met onkruid overwoekerd. Na enkele dagen bereikten zij een tweede Marrondorp. Reijmbach rapporteerde later dat hij daar twee à drie Marrons had gedood, maar de meesten waren al verdwenen. Enkele gevangenen vertelden Reijmbach dat de granman wist dat een expeditie onderweg was. Hij was al vanuit Vigosa gewaarschuwd. Over deze nederzetting, het ‘grote’ Palmares, schreef Reijmbach het volgende: Het was een nederzetting van een halve mijl lang, de straten waren zes voet breed. Die liepen langs een grote zwamp, met hoge bomen aan de kant. Men telde er ongeveer 220 huizen, met in het midden een kerk, vier smederijen en een grote vergaderzaal. Alle soorten kunstvoorwerpen kon men er zien. De granman regeerde met ijzeren hand en stond niet toe dat zich ouder de inwoners lukumans zouden vormen. Als sommige Marrons vluchtten werden ze opgespoord. Na gepakt te zijn werden ze geëxecuteerd om als voorbeeld te dienen voor de anderen. De granman had ook een ander huis twee mijl verder, met zijn eigen rijke velden. De expeditie schatte het aantal inwoners op 1500 inwoners. Het land bleek goed onderhouden te zijn, met daarop alle soorten graangewassen en bevloeid door prachtige kreekjes (Kent 1973: 167). In de dertig jaar daarna wordt niet veel meer over Palmares geschreven. In 1677 worden de Marrons opnieuw aangevallen. In dat jaar blijkt Palmares 1677, te bestaan uit diverse nederzettingen. De granman woonde in Macaco, het huidige União dos | ||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||
Palmares. De quilombo van Palmares handhaafde haar wezenlijke kracht door haar inwoners voedsel en zekerheid te verschaffen. De inwoners waren in meerderheid landbouwers die alle soorten groenten verbouwden en wisten hoe zij deze voor de oorlog en winter moesten bewaren. Wat de bestuursvorm betreft: de inwoners en ook de nieuwkomers beschouwden zich onderworpen aan de granman, die Gang-Zumba ( = Grote Heerser) werd genoemd. Hij had een vorstelijke residentie en woningen voor zijn familie. Hij werd bijgestaan door officieren en wachters, die even prachtige woningen hadden. De granman werd met alle respect, een koning waardig, bejegend. De hoofdstad was versterkt met omheiningen van boomstammen en was bezaaid met voetangels, die een groot gevaar opleverden. Er waren politie-agenten over de gehele Palmares. De granman had drie vrouwen, een mulata en twee crioulas, namelijk in Brazilië geboren negerinnen. De eerste had hem vele zonen geschonken, de andere twee geen enkele. Een belangrijke stad van de Palmarinhos was Subupira, geregeerd door een broer van de granman, Ganga Zona geheten. De stad had 800 woningen, was een kwart vierkante mijl groot, en aan een rivier gelegen. In deze stad werden de Marrons getraind om de strafexpedities te weerstaan. Ook werden hier de wapens gesmeed. Wat de godsdienstuitoefening in de Palmares betreft, zegt Johan Nieuhof: ‘Zij onderhouden enigszins de godsdienst der Portugezen, maar hebben hun eigen priesters en rechters’. In de hoofdstad Macaco vond de expeditie een kapel, waarin de palmarinhos zich verzamelden wanneer de tijd dit toeliet, en waar ook beelden stonden die zij aanbaden. In de bijna 30 jaren van betrekkelijke vrede van 1645 tot 1677 hadden de quilombos zich tot één grote eenheid gevormd. De in de Palmares in vrijheid geboren crioulos, afro-brasileiros dus, die de slavernij van de suikerplantages en fazendas niet kenden, deden zich meer en meer gelden. Uiteindelijk waren zij in de meerderheid. Er was een grotere mate van religieuze acculturatie. Was het in 1645 nog zo dat de Marrons van Palmares de kolonisten (de moradores) in de omgeving veel overlast bezorgden door de diverse aanvallen op de plantages en fazendas, tegen het einde van de 17e eeuw begon er een zekere vredestoestand tussen de palmarinhos en de kolonisten te ontstaan. Sommige kolonisten onderhielden geheime contacten met de Marrons en ruilden wapens voor het goud en zilver dat de palmarinhos tijdens hun aanvallen op de plantages hadden buit gemaakt. Ook van de handelaren in de steden is bekend dat zij handel dreven met de palmarinhos door gereedschappen te ruilen voor landbouwprodukten. Deze handel was uiteraard streng verboden door de autoriteiten, die er alles aan deden om de nederzettingen van Palmares uiteindelijk met de grond gelijk te maken. Zware boetes en gevangenisstraf waarmede deze ontrouwe moradores bedreigd werden, mochten niet baten. Bovendien waren deze handelaren zeer nuttig en behulpzaam. Zij verstrekten de palmarinhos inlichtingen over tegen hen door de autoriteiten voorgenomen strafexpedities. Uiteindelijk hebben de Marrons van Palmares het toch tegen de Portugese overheid moeten afleggen. Tussen 1680 en 1686 werden zes strafexpedities tegen Palmares ondernomen en nog was de slavenrepubliek niet verslagen. De nieuwe gouverneur van Pernambuco, Sotto-Maior, riep toen de bandeirantes uit Saõ Paulo te hulp. Deze Paulistas waren mestizos, had | ||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||
Negervrouwen die naar de kerk gaan om hun kinderen te laten dopen. (Uit: Debret, Voyage pittoresque et historique au Brésil, 1839).
| ||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||
den bandeiras gevormd. Dat waren verenigingen, die gewapende expedities naar het binnenland ondernamen, zogenaamde entradas, om de Indianen tot slavernij te brengen en mijnen te ontdekken. De Paulistas waren zeer bedreven in het oorlog voeren in het oerwoud en zij waren berucht om hun buitengewone wreedheid. De Paulistas moesten twee jaar lang vechten om Palmares tot één enkele versterkte vestiging te kunnen terugbrengen. Na een beleg van twintig dagen door de Paulistas, moest de staat Pernambuco nog 3.000 man ter beschikking stellen om het beleg nog 22 dagen te kunnen laten voortduren. De doorbraak vond plaats in de nacht van 5-6 februari 1694. Ongeveer 200 palmazinhos sneuvelden of pleegden zelfmoord door van de rotsen te springen. In een gevecht van man-tegen-man sneuvelden nog 200 palmarinhos. Meer dan 500 werden gevangen genomen en buiten de staat Pernambuco verkocht. Granman Zambi werd gewond en gevangen genomen en op 20 november 1695 onthoofd. Zijn hoofd werd in het openbaar ten toon gesteld om de legende van zijn onsterfelijkheid voor eens en voor altijd uit de wereld te helpen. Nina Rodrigues, een der meest bekende africanologen van Brazilië, is van mening dat de vernietiging van Palmares de grootste dienst is die aan de toekomstige ontwikkeling van het Braziliaanse volk en zijn beschaving is bewezen. Indien Palmares de overwinning had behaald, zou er een tweede Haïti voor altijd in het hart van Brazilië zijn ontstaan (Nina Rodrigues 1943: 137). Inderdaad, Palmares had bijna aan de geschiedenis van Brazilië een andere loop gegeven. Als de Brazilianen in de 17e eeuw de bedreiging van de Palmares niet hadden ondervonden, dan zouden zij in een overbevolkte kuststreek hebben gestaan tegenover wellicht niet één, maar meerdere onafhankelijke negerrepublieken in het achterland. | ||||||||||||||
Grensoverschrijdende marronageIn het uiterste noorden van Brazilië was het gewoon dat slaven uit Brazilië naar Frans Guyana vluchtten - van het huidige Amapá over de Oyapoc naar Cayenne - en vice versa. Gezegd wordt dat de Marronage vanuit Frans Guyana groter in omvang was, dan vanuit Brazilië naar Frans Guyana. Het was bekend dat de behandeling van de slaven in Brazilië niet zo barbaars was als in Cayenne. Vooral in de uiterst noordelijke provincies van Brazilië zou dat het geval zijn, omdat de mankracht in die streken schaars zou zijn. Men sprong uit economische overwegingen zuiniger om met de slavenarbeid. De Code Noir van Frankrijk - het Wetboek inzake de slavernij in de Franse gebieden - bepaalde onder meer dat de slaaf, indien hij werd gepakt na zijn eerste vlucht, werd gebrandmerkt en op zijn lichaam de drie lelies kreeg van het wapen van de Bourbons. Voor de tweede vlucht was de straf amputatie van een voet, en voor de derde vlucht de doodstraf, zonder beroep. Desalniettemin ondernamen Franse slaven de vlucht naar Brazilië. Het waren naar Brazilië gevluchte slaven die via de plaatselijke autoriteiten de Koning van Portugal lieten weten hoe barbaars de behandeling was in de Franse gevangenissen. Ook verhaalden zij over de onrechtmatige verkoop van Braziliaanse Indianen. Met de Franse autoriteiten probeerde men tot een overeenkomst te komen om de slaven uit te wisselen, onder de voorwaarde dat de Fransen de garantie zouden geven dat aan de teruggegeven slaven de | ||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||
doodstraf niet zou worden opgelegd. Er zijn ook gevallen bekend van grensoverschrijdende marronage naar de aan Brazilië grenzende Spaanse koloniën, zoals naar Paraguay. Ook met de Spaanse autoriteiten kwam men tot afspraken en uitwisseling van gevluchte slaven. De geschiedenis verhaalt dat de paraguayos zich niet aan de afspraken hielden. Een interessant geval is de vlucht van een negerslaaf over zee naar Londen, alwaar hij in een stoelenfabriek tewerk werd gesteld. Na een verblijf van zes maanden in de Britse hoofdstad, schijnt hij heimwee naar zijn vroegere status te hebben gehad. Hij is toen teruggekeerd naar Brazilië waar hij weer het eigendom werd van enkele religieuzen wier slaaf hij vóór de vlucht was geweest (Goulart 1972: 45-50). | ||||||||||||||
Quilombos en Mocambos in het AmazonegebiedHet contingent Afrikaanse negerslaven, dat naar het uiterste noorden van Brazilië werd vervoerd, was niet groot in omvang in vergelijking met de aantallen die voor andere regio's in Brazilië bestemd waren. Een uitzondering hierop vormt de kuststrook van de Staat Pará, waar getracht werd de landbouw te bedrijven en tot bloei te brengen. De bevolkingsstatistieken van die streek, alhoewel niet zo exact, vermelden een betrekkelijk kleine vertegenwoordiging van negers in die streken, vooral in het Amazonegebied waar negerslaven een zeldzaamheid waren. Factoren van economische en ecologische aard waren oorzaak dat de blanke bevolking, die zich in het uiterste noorden had gevestigd, probeerde zoveel mogelijk gebruik te maken van de goedkope en in overvloed voor handen zijnde Indiaanse werkkrachten. Dit in tegenstelling tot de duurdere Afrikaanse slavenarbeid. Ondanks deze beperkingen is de Staat Pará de vestigingsplaats geweest van talrijke en zelfs beroemde quilombos, die tot het midden van de 19e eeuw het bestuur van Pará veel zorgen hebben gebaard. De bekendste quilombos lagen aan de rivieren Trombetas en Cuminá (West-Paroe). Vanuit de fazendas gelegen op het eiland Ilha de Marajó, aan de monding van de Amazone, vluchtten talrijke slaven naar het Amazonegebied. Zij vestigden zich aan de oevers van de Tocantins, Tapajos en van de Rio Trombetas, als ze er niet in slaagden de uiterste grenzen van Brazilië met Peru te bereiken. In al die streken langs de genoemde rivieren vormden zich quilombos en mocambos, sommige van grote omvang en machtig, andere weer kleiner en meer kwetsbaar. Aan het hoofd van de mocambos stond een granman, een alleenheerser, zoals we die al tegen kwamen bij de Quilombo dos Palmares. De geschiedenis verhaalt dat één van die quilombos geregeerd werd door een zwarte koningin (uma-granman). Bij de samenvloeiing van de Curuá en de Amazone (zie kaart 1) bevonden zich in Pará, twee machtige quilombos: Inferno en de andere Cipotema. In 1812 werd een strafexpeditie uitgezonden, die na een verbeten strijd erin slaagde deze twee quilombos te verwoesten. Ongeveer 100 quilombolas werden gevangen genomen; de overgeblevenen vluchtten het oerwoud in en stichtten nieuwe en zelfs nog machtiger quilombos. Negen jaar later in 1821 ontvluchtte een slaaf, een cafuzo ( = een kruising van neger en indiaanse), Atanásio geheten, zijn meester onder medeneming van 40 vrienden. Deze groep, reeds van zich zelf vrij groot, vestigde zich langs de Trombetas en stichtte er de quilombo Largo de Mocambo. De Mocambos breidden zich uit met de | ||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||
uit de Inferno en Cipotema naar de bossen gevluchte slaven, terwijl zij bovendien versterking kregen van andere negerslaven, die in de loop der jaren hun meester ontvluchtten. Atanásio, een actieve, intelligente slaaf en een geboren leider, talmde niet om zich als granman van deze versterkte quilombo te laten kiezen. Hij was een despoot. Onder zijn leiding ondernamen de Marrons veel plundertochten naar de fazendas in de omgeving. In 1822-1823 ondernam een militaire eenheid een strafexpeditie naar deze quilombo aan de Trombetas. Naar verluidt zou de opdracht tot deze strafexpeditie zijn uitgegaan van pater Siqueira Mendes, die tijdelijk belast was met de uitvoerende macht. Ondanks het voorstel, dat hem, Siqueira Mendes, gedaan werd van de Marrons om met hun arbeid de prijs voor hun vrijlating te betalen, is hij daarop niet ingegaan. Anastásio, die gevangen genomen was, slaagde erin weer te ontsnappen. Hij werd beroemd aan de rio Trombetas, doordat hij nieuwe quilombos stichtte. In de slavenopstand van Maranhão in 1837 voegden zich bij de opstandelingen de Marrons van deze nieuwe mocambos. De slaven van de in deze opstand gevluchte of gedode meesters, probeerden die van de Trombetas te bereiken, wat hen ook is gelukt. Het zielenaantal van die quilombos steeg tot 2.000. Na de dood van Atanásio vonden die Marrons een verderaf gelegen en veiliger heenkomen achter de vijftiende waterval Caspacura genaamd. Zij stichtten daar een nederzetting onder de naam Cidade da Maravilha (De Wonderstad). De provinciale overheid van Pará ondernam in 1852 nogmaals een strafexpeditie met de bedoeling de Cidade da Maravilha te vernietigen. Dit lukt inderdaad, maar de militairen vonden een lege quilombo. De Marrons, door hun vrienden, de rivierhandelaren gewaarschuwd, verlieten deze machtige mocambos en stichtten verder aan de bovenloop van de Trombetas, achter de watervallen, nieuwe quilombos. Sommigen vluchtten tot in de dorpen van de Indianen. Later begonnen zij de rivier af te zakken. Zij vestigden zich verspreid en in afzonderlijk familieverband in de door de watervallen beschermde gebieden. Zij wijdden zich aan de landbouw en brachten hun produkten naar de oever van de rivier om die te ruilen met die der rivierhandelaren, die hen opzochten. Nu zij niet meer werden opgejaagd en vervolgd, lieten zij zich overdag vaker zien in de dorpen in de omgeving, thans onbevreesd voor de autoriteiten. Na hun zaken te hebben gedaan keerden zij rustig terug naar hun mocambos aan de Rio Trombetas. ‘In het door deze Marrons bezette gebied’ verhaalt J. Barbosa Rodrigues, in zijn studie over de rivier Trombetas in 1875, ‘werden de cassave en tabak verbouwd. De door hen verbouwde tabak was van zo'n goede kwaliteit dat het gewoonte was om bij het kopen hiervan te vragen: ‘Wil je die van de mocambos. Die is de beste’. Uit het oerwoud haalden die Marrons de cacao, de salsaparilha en andere planten, die zij heimelijk verhandelden in de haven van Obidos, nabij de monding van de Trombetas. Zij verschenen daar in hun korjalen beschermd door de duisternis tegen douane en slavenjagers (Goulart 1972: 210). Met de regatões, de ambulante rivierhandelaren, onderhielden de Marrons uitstekende handelsrelaties. Meestal ontmoetten zij elkaar op de Lago de Erepecu, nabij Obidos (zie kaart 1). Sommige rivierhandelaren waagden het de Trombetas ver naar bovenop te varen, alwaar zij welkom waren. Immers, zij brachten uit de kuststreek niet alleen de voor de Marrons belangrijke produkten mee, maar kregen | ||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||
Marrondorpen in het Amazonegebied
| ||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||
van hen ook inlichtingen over de troepenbewegingen van de militairen. Zij interesseerden zich niet voor het marginale bestaan van de Marrons; als ze maar een voordelige ruilhandel met hen konden drijven. Van de Marrons waren zij vrienden. Aan de andere kant gaven zij ook geen inlichtingen aan de overheid over de toestanden in de quilombos en mocambos, die zij goed kenden (Goulart 1972: 207). Tavares Bastos, een portugués-brasileiro, die zich in het midden van de 19e eeuw intensief heeft bezig gehouden met de ontwikkelingsmogelijkheden van het Amazonegebied, verhaalt in zijn boek O Vale do Amazonas in 1866 in eerste druk verschenen, over deze mocambos als volgt: ‘Dichtbij Obidos mondt de rivier Trombetas uit in de Amazone. In de oerwouden langs deze rivier bevinden zich honderden gevluchte slaven, die zich in diverse mocambos hebben gevestigd. Men zegt dat zij, de misdadigers en deserteurs medegerekend, wel 2.000 zielen tellen. De negers, die wellicht door de andere in ballingschap verkerende makkers zijn getraind, leven daar onder een zelfgekozen despotisch regime; in feite benoemen zij hun granman. Men beweert dat ook de afgevaardigden (kaptens) gekozen worden. In de benamingen van hun gezagsdragers imiteren zij de namen die ze hebben gekend in onze eigen dorpen en andere nederzettingen. De mocambos vormen een trekpleister voor de slaven. Men noemde mij de naam van een vrouw, die in korte tijd wel 100 slaven verloren had. Er zijn andere eigenaren die op deze wijze wel 20 tot 30 slaven hebben verloren. Deze mocambos heeft men wel opgejaagd, maar nooit kunnen vernietigen. Ik geloof dat zij tot bloei zullen komen en in aantal zullen stijgen (Tavares Bastos 1866: 119-120)’. Het meest interessante aspect van deze quilombos en mocambos in het Amazonegebied, is wel het volgende. Wederom citeer ik, door mij vertaald uit het Portugees, uit het vermelde werk van Goulart Da Fuga ao Suicidio (Van de Vlucht naar de Zelfmoord), waar hij J. Barbosa Rodrigues aan het woord laat: ‘Ook met de ‘holandeses’ (bedoeld wordt zeker de Marrons die in de aan Nederland behorende slavenkolonie Suriname in het zuiden van het land woonden - vK) konden die negers (van de Trombetas) goed opschieten door hun produkten te ruilen voor gereedschappen en wapens. Hun handelsnet was uitgebreid, ja zelfs in die mate dat het zich tot de inboorlingen van diverse stammen uitstrekten. Door middel van de Arequena-indianen dreven ze handel met de Tamaianas, die dichtbij de samenvloeiing (volgens mij van de Anamu en de Cafuini -vK- zie de kaart) woonden, niet ver van de Chamarumás indianen. Die dreven op hun beurt weer handel met de Pianogottos en deze laatsten weer met de Trio-indianen en met de Mocambistas do Suriname (bosnegers van Suriname). De Pianagottos, Tumaianas en Chamarumás waren gewoon de rivier af te zakken tot de mocambos. Een deel van de stam der Pianagottos zakte de rivier af en vestigde zich bij de monding van de Aripecuru (Eripucuru) ‘(Goulart 1972: 201). Ook Tavares Bastos vermeldt in zijn O Vale do Amazonas dat de mocambistas van de Trombetas dus) hun produkten met de Hollanders ruilden voor andere, vooral ijzeren gereedschappen en wapens’ (Tavares Bastos 1866: 120). Bij het bestuderen van deze citaten zou zich bij de lezer de vraag kunnen opdringen of het niet bijzonder zwaar en moeilijk was voor die Indianen om vanuit de Trombetas en de Westelijke Paroe, over het Acaraigebergte, met hun produkten naar | ||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||
Handelsrouten in het grensgebied tussen Suriname en Brazilië.
| ||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||
het zuidelijk woongebied van de bosnegers in Suriname te sjouwen. En dan terugkomen met onder meer ijzeren gereedschappen en wapens voor de Braziliaanse Marrons in het Amazonegebied. Ik herinnerde mij eens gelezen te hebben dat de locatie van het Acaraigebergte, zoals die op de oude kaarten van Suriname voorkomt, niet juist is. Bij Dr. Just Wekker, geodetisch ingenieur, die beroepshalve vrij goed bekend is met het zuidelijk grensgebied, ben ik toen te rade gegaan. Uit zijn zeer waardevolle gegevens is komen vast te staan dat het Acaraigebergte feitelijk begint ten westen van de New River (Boven-Corantijn), dus ongeveer bij 58 graden Westerlengte. Deze locatie komt ook voor op de toeristische kaart van het Ministry of Information van Guyana. Verder blijkt uit de verslagen inzake de vaststelling van de grenzen tussen Suriname, Guyana en Brazilië dat het gebied tussen 57 en 56 graden Westerlengte vrij is van bergen. Tenslotte schrijft Just Wekker mij: ‘Ik weet uit eigen waarneming (luchtwaarnemingen) dat zowel het brongebied van de Coeroeni, als dat van de Paloemeu, brede valleien vormen, respectievelijk tussen het Acarai- en het Grensgebergte en tussen het Grensgebergte en het Toemoek-Hoemakgebergte’, dat wil zeggen tot ongeveer 55 graden Westerlengte. Op kaart 2, een overzichtskaart afkomstig van het Departement Landbouwproefstation van Suriname van 1942, is duidelijk het netwerk van voetpaden (handelsrouten) te zien in dat gebied. Deze kaart behoort bij Lodewijk Schmidt's Drie Reizen naar de Bovenlandse Indianen. Let op de voetpaden vanaf de westelijke bronrivier van de Trombetas, de Anamú (Panama), naar de Westelijke Paroe, en verder over de 2e breedtegraad Suriname in. Interessant in dit verband is ook de volgende mededeling van Schmidt op blz. 41 van zijn verslag: ‘Op 23 februari neem ik afscheid van Piké om de Trio-Indianen aan de Oostelijke Paroe te bezoeken. Twee Trios komen mee om mij de weg te wijzen. We bereiken heden de Kantaini of zoals hij op de kaart heet de Pizo Ricardo Franco, een geweldige graniet kegel, die op één kant loodrechte wanden heeft. Het regent hier zeer zwaar en we blijven daarom een dag langer om op beter weer te wachten. De Savanna (vetdruk van vK) is soms bedekt met kleine scherpe stenen. De Indianen dragen daarom hier sandalen, die ze uit een mauritieblad, zowel zool als bindsel, uit één stuk maken, een heel goed doordacht model, waarvan ik een monster meeneem’. Er is dus sprake van savannagebied met lage heuvels en valleien tussen 57 en 55 graden Westerlengte en tussen 2 graden en 2 graden 40 minuten Noorderbreedte. Dr. Frans Dubelaar verklaarde op het OSO-symposium in oktober 1991 bij de rondvraag dat ook hij uit eigen waarneming kon bevestigen, dat in dat grensgebied savannaland voorkomt, waarover hij zelf heeft gelopen. Vermeldenswaard in dit verband is ook dat Schmidt, schrijvende over de ruzie tussen de Saloemas en de Trio-Indianen, wel tweemaal verwijst naar de ‘Moekambeiro, het gemengde ras, dat aan de middenloop van de Trombetas en de Cuminá (Westelijke Paroe) woont. Mocambeiro is de naam voor de bewoner van een mocambo. Schmidt spreekt hier - in zijn verslag van 1942 - van een ‘gemengd ras’, waarvan de componenten uiteraard zijn de neger en de indiaanse, de cafuzo of caburé, zoals Atanásio uit 1821. De Braziliaanse antropoloog, Roquette Pinto, zegt in verband met deze rasvermenging, dat het een grote fout is te geloven, dat in het uitgestrekte oerwoud van de Amazone de sertanejo - bewoner dus | ||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||
van de sertão (oerwoud)- uitsluitend de caboclo, de kruising van blank en indiaan, zou zijn. Hij wijst erop dat zowel in het hoogland van het noordoosten, als in de rubberbossen cafuzos of caburés voorkomen. Vele negers die de plantages en de fazendas in de kuststreken ontvluchtten, vonden een veilige schuilplaats in een reeds gevestigde quilombo of in een maloca (Indiaanse nederzetting). Aangezien het voor hun vrouwen heel moeilijk was om, eventueel met haar kinderen mee te vluchten, was het beslapen van indiaanse vrouwen in de bescherming biedende malocas een veel voorkomende praktijk (Gilberto Freyre: 1947: 68). De mocambos en de malocas lagen vaak aan dezelfde rivier, zoals te zien is op kaart 1, waar langs de Cuminá (Westelijke Paroe) twee nederzettingen voorkomen met de naam van Maloca en Velho Mocambo (Oude Mocambo) de Santana. Gastão Cruls, die in de twintiger jaren als arts deel uitmaakte van de grensexpeditie over de Cuminá naar het Toemoek-Hoemak-gebergte, verhaalt in zij reisverslag, dat aan beide oevers van de rivier eenvoudige hutten stonden, waarin de mocambeiros gehuisvest waren. De quilombos die zich achter de eerste grote watervallen en de zijtakken van de Cuminá bevonden, waren ontsproten uit de quilombos die in 1840 aan de Trombetas werden gesticht. Via verbindingswegen over land onderhielden de quilombos aan de Cuminá betrekkingen met die aan de Trombetas. Tijdens de reis trad een negerin, een mocambeira, op als tolk tussen de expeditie en de Indianen. De cachoeirista, de stuurman die de korjalen veilig over de watervallen en stroomversnellingen moest loodsen, was een mocambeiro (Gastão Cruls 1930: 33). | ||||||||||||||
Bauxietconcessies van Alcoa en BillitonVolgens de laatste berichten uit Brazilië zijn de rechten en aanspraken van de afstammelingen van de quilombolas op hun woongebied langs de Trombetas nu, anno 1992, in het gedrang. Hun woongebied wordt overlapt door het concessiegebied van de ALCOA Mineração S.A., waarin een nieuwe bauxietmijn ligt, die zal worden geëxploiteerd door de onderneming Mina de Bauxita de Amazonia S.A. (MBA), een onderneming, waarin zowel de Alcoa als de Billiton belangen hebben. Of het gebied waarop de MBA recht meent te hebben, nu wel of niet dat van de zwarte gemeenschappen overlapt, vast staat dat de komende exploitatie gevolgen voor hen zal hebben. In opdracht van de Braziliaanse overheid moet Billiton thans een studie maken over de quilombos in dat gebied. Sommige bewoners vrezen dat het gaat om vast te stellen of de gemeenschappen werkelijk uit afstammelingen van de quilombos bestaan. Dit is belangrijk. Immers de nederzettingen van de bewoners van het binnenland, de indios zijn bij de nieuwe Grondwet van 1988 van Brazilië beschermd. Zou de MBA (lees Billiton) kunnen aantonen dat zij deze status niet hebben, dan zou dat het bedrijf zeer goed uitkomen. Verenigd in de ‘Associatie van Gemeenschappen afstammend van Quilombos’ trachten de bewoners te voorkomen dat hun belangen worden geschaad. Zij worden daarbij gesteund door de Comissāo Pro-Indio uit São Paulo, die bekend is geworden door haar uitvoerig onderzoek naar de problematiek van de stuwdammen (Heerings/Cnossen 1991: 42/43). Zou er bij deze afstammelingen van de quilombolas en mocambeiros ook sprake kunnen zijn van gedwongen transmigratie | ||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||
in verband met de aanleg van stuwdammen, zoals zulks het geval is geweest in Suriname? Art. 231 lid 2 van de Braziliaanse grondwet van 1988 bepaalt uitdrukkelijk in het hoofdstuk Dos Indios (Van de ‘Indianen’) - vertaald uit het Portugees - ‘de gebieden die traditioneel door de Indianen worden bewoond, worden door hen blijvend bezeten, en aan hen komt toe het uitsluitend vruchtgebruik van de grond, van de rivieren en van de meren, die daar aanwezig zijn’. Lid 3 verzekert hen participãção nos resultados da lavra; deelname in de resultaten van de ontginning, overeenkomstig de wet. Lid 5 verbiedt de verwijdering van deze indios behoudens krachtens besluit van de Volksvertegenwoordiging, bij catastrofes en epidemieën, als zij gevaar lopen. Maar lid 4 bepaalt dat op hen niet van toepassing is art. 174 lid 3, dat luidt: ‘De Staat bevordert de organisatie in coöperatieve ondernemingen voor de diamantontginning, met inachtneming van de bescherming van het milieu en de economisch-sociale vooruitgang van de diamantzoekers’. Het is thans afwachten wat er van de toepassing van deze fraaie grondwetsartikelen in de praktijk terecht zal komen. | ||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||
Frank van Kanten, geboren in Suriname, is luchtvaartjurist en beëdigd vertaler Engels en Spaans in diverse juridische vakgebieden. Hij is gepensioneerd leraar in Recht en Maatschappijleer van het Catharijne College in Utrecht en is een van de samenstellers van het Nederlands-Spaans Juridisch Woordenboek. |
|