OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 11
(1992)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||
Wim Hoogbergen
| |||||||||||||||||||||||||
Vrede Surinaamse MarronsVredesverdragen met voormalige slaven zijn gesloten in Spaans-Amerika, in Brazilië, in Jamaica en in Suriname. Van al die vredes zijn die welke de Nederlanders in 1760 en 1762 sloten met de Aukaners (of Ndjuka) en Saramaka het best gedocumenteerd. Al in 1749 probeerde gouverneur Mauricius vrede te sluiten met de Saramaka, die in deze periode in het gebied tussen de Suriname- en Saramaccarivier woonden. De vrede mislukte door kortzichtigheid van de planters (De Beet en Price 1982; Price 1979 en 1983). Tien jaar van felle guerrilla-oorlogsvoering volgde op die mislukking (Müller 1973). Müller stelt dat in de periode 1750-1759 vijftien opstanden plaatsgevonden, de aanvallen van Marrons op plantages niet meegerekend. In totaal waren zo'n 900 tot 1000 slaven bij die opstanden betrokken, afkomstig van 21 verschillende plantages. Vaak was de rebellie het gevolg van samenwerking tussen reeds eerder weggelopen slaven en de achterblijvers op dezelfde plantage. Na elke opstand zonden de planters de gebruikelijke bospatrouilles achter de vluchtelingen aan. Veel van die patrouilles kenden een averechts resultaat, daar de slaven die als lastdragers waren toegevoegd, op die tochten de weg naar de Marrondorpen leerden kennen. Zij maakten daarvan later in ruime mate gebruik. Van de bijna 300 slaven van een expeditie onder Hentschel in het najaar van 1755 liepen er ongeveer 30 met geweer en bepakking weg. Een jaar later was het helemaal raak. Tijdens een tocht naar de Saramaka-Marrons deserteerden maar liefst 200 van de 345 slaven (Müller 1973: 31 en 43). Kon Herlein (1718: 115) nog spreken van een wisselend succes in de strijd tegen de Marrons, na 1740 sloeg de balans duidelijk door ten nadele van de planters. Zo vermeldt de geschiedschrijver Hartsinck (1770: 757-767) tussen 1730 en 1749 meer dan 20 grote en kleine bospatrouilles, vrijwel allemaal met negatief resultaat. Müller (1973: 42) voegt daaraan toe dat van de 28 expedities in de jaren 1750 er slechts twee geslaagd waren. De noodzaak om op de een of andere manier met de Marrons tot een overeenkomst te komen, werd steeds nijpender. Begin 1757 kwamen de slaven van de plantages in het Tempatigebied massaal in opstand.Ga naar eindnoot1 Gezamenlijk vertegenwoordigden deze plantages zo'n 250 slaven. De | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||
overheid probeerde met behulp van militaire patrouilles de opstandelingen te verslaan, maar al deze pogingen waren vruchteloos. Tot juli bleven de rebellen heer en meester in het Tempatigebied. Daarna verlieten zij de streek en trokken zuidelijker om zich te voegen bij de Aukaner-Marrons die in deze periode onder leiding stonden van de granmans (hoofdmannen) Labi van de Dikan-clan en Pambu van de Otoo-clan.Ga naar eindnoot2 In maart 1758 overvielen de nu talrijker en overmoediger geworden Aukaners de plantage Palmeneribo. Na de overval vonden te hulp geschoten burgers een briefje, door de overvallers achtergelaten. Het was ondertekend door Boston van Tampatij, een van de Tempati-opstandelingen. Men kon uit het briefje niet meer wijs worden, dan dat het een poging was met de overheid in onderhandeling te treden. Elf maanden later overvielen de Aukaners het vlak bij het Tempatigebied liggende Goed Accoord. Deze aanval bleek al snel geen succes. De directeur wist te ontkomen, de groep aanvallers was te klein en de slaven voelden er weinig voor gemene zaak met de Marrons te maken. Meer succes hadden de Aukaners in mei van hetzelfde jaar met hun raid op de kleine plantage Onoribo van Joseph de la Parra. Daar lieten zij na afloop naast ravage opnieuw een teken achter: drie brieven van Boston, die duidelijk maakten dats zij nog steeds geïnteresseerd waren in vrede.Ga naar eindnoot3 Een maand later was het weer raak, nu op Jukemombo. Naar aanleiding van de overvallen op Onoribo en Jukemombo besloot het Hof van Politie op 12 juli 1759 vredesonderhandelingen te beginnen. Het Hof besloot de slaven Kofi en Charleston op geheime missie naar de Aukaners te sturen. Anderhalve maand later keerden Kofi en Charleston in Paramaribo terug. Zij rapporteerden dat zij contact gemaakt hadden met de Marrons en dat die bereid waren vrede te sluiten. Gouverneur Wigbold Crommelin nam over de te sluiten vrede contact op met de autoriteiten in Amsterdam. Hij kreeg de vereiste toestemming. Een jaar later, op 24 september 1760, stak de ‘vredespatrouille’ bestaande uit 210 militairen en de nodige lastdragers onder de luitenanten C.E. Vieira en J. Collerus het oerwoud in. Op 8 oktober kwam de patrouille aan in het dorp van granman Labi. De volgende dag begonnen de onderhandelingen. Het vredesverdrag bestond uit veertien artikelen. In die artikelen werd de toekomstige status van de Aukaners geregeldGa naar eindnoot4. Het belangrijkste artikel daarin was natuurlijk dat de regering erkende dat deze mensen en hun nakomelingen niet langer als weggelopen slaven beschouwd werden, maar als vrije negers. Om precies te weten wie er nu allemaal onder deze vrije mensen vielen, moesten de Aukaners inspectie van hun dorpen toestaan. Onder de vredesregeling vielen alleen die Marrons die op het moment van de vrede in hun dorpen leefden. De Aukaners beloofden dan ook dat zij slaven die in de toekomst naar hen zouden vluchten, zouden arresteren en aan de planters teruggeven. Voor hun moeite zouden zij met een premie beloond worden. Toen het hele tractaat was doorgenomen en de plantersdelegatie tevreden was, eisten de Aukaners dat de wede ook op hun wijze zou worden bekrachtigd. Daartoe pakte kapten Kofi een scheermes, waarmee hij zowel de blanke onderhandelaars, als de Aukaanse clanhoofden een snee in de linkerarm toebracht. Het eruit sijpelende bloed werd in een linnen doek opgevangen, die daarna in een calebas met water uitgespoeld werd. De hoofdman sprak daarbij een gebed uit dat inhield dat de Aukaners nu vrede met de blanken | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||
gesloten hadden, waarvan als bewijs van beide partijen het bloed verenigd was. Dit gemengde bloed zou dood en verdoemenis brengen onder ieder die de vrede zou verbreken (En bij aldien sij sulxs deede dat dit gemengde bloed haar te dood ende verdoemenisse mogte verstrecke, ook soo sij alle het beloofde en geteekende niet naar quaamen. Waarop Arabie hem volgde en soo in 't vesrvolg alle die geteekent hebben sooals 't wij dan ook deede jeder in het bijzonder. Sulx dan gedaan sijnde riep (: soo wij geloove hunne priester te sijn:) de aarde kan die geene niet draagen die valschelijk geswooren heeft en sijn beloofde niet naar komt. Daarop soo maakte sij alle een buyten gewoon geluyd en toe ging aan het hoezee roepen).Ga naar eindnoot5 De vrede met de Aukaners hield voor de overheid in dat zij in het vervolg deze Marrons als hun bondgenoten beschouwde. Twee jaar later, na bemiddeling door de Aukaners volgde een vrede met de nazaten van de Claes- en Pedro-dorpen: de Saramaka-Marrons. Een kleine groep Marrons (de Matawai) onder de opperhoofden Beku en Musinga, die zich van de Saramaka had afgescheiden, bleef nog wat jaren onrustig, maar werd in 1769 ook gepacificeerd (zie Price 1990). De Aukaners, Saramaka en Matawai werden sindsdien de ‘bevredigde bosnegers’ genoemd. | |||||||||||||||||||||||||
De Spaanse MarronsBij hun politiek van pacificatie in 1760-62 had de Surinaamse regering zich laten beïnvloeden door de gunstige ervaringen die de Engelsen hadden opgedaan met een vrede die in 1738-39 gesloten was met de Marrons van Jamaica, een vrede die op zijn beurt weer geïnspireerd was door vredes in Spaans-Amerika. Laten wij de in de loop der geschiedenis met Marrons gesloten vredesverdragen eens op een rijtje zetten. Als eerste moeten wij dan constateren dat marronage onlosmakelijk met slavernij verbonden is. In 1505, twee jaar na de eerste import van slaven op het eiland Hispaniola (nu: Haïti-Dominikaanse Republiek), was het probleem van weggelopen slaven aldaar al zo groot dat de gouverneur de Spaanse overheid verzocht de aanvoer van slaven tijdelijk te staken (Williams 1970: 66-68). Zo'n veertig jaar later, in 1545, boden de Spanjaarden op dit eiland de Marrons van Diego de Campo een vrede aan, hetgeen zij afwezen. Toen Diego de Campo enige tijd later gevangen genomen werd, werd hij zo onder druk gezet dat hij aan de doodstraf wist te ontkomen door een Spaanse patrouille naar zijn vroegere medestanders te leiden (Williams 1970: 68). Ook op het vasteland van Spaans-Amerika waren Marrongroepen al vroeg in de 16e eeuw actief. In 1537 bijvoorbeeld circuleerden in México Stad geruchten dat de zwarten een koning hadden die contact zocht met de Indianen in een poging gezamenlijk de Spanjaarden te verdrijven (Meyer and Sherman 1979: 216). In de periode 1540 tot 1580 waren Marrons actief in de landengte van Panama. Zij woonden voornamelijk in nederzettingen ver ten oosten van de stad Panama in de oerwouden bij de Rio Vallano (ook Rio Chepo genoemd). Vanuit die streek overvielen zij de goud- en zilvertransporten die liepen van Panama aan de Stille Oceaan naar Nombre de Dios aan de Atlantische kust. De cimarrones van de Rio Vallano hadden een uiterst effectief spionage-systeem ontwikkeld, waardoor zij precies op | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||
de hoogte waren van de aankomst van de flota, de Spaanse zilvervloot. De situatie werd ernstiger voor de Spanjaarden toen deze Marrons een bondgenootschap sloten met Engelse (met Francis Drake in 1572-73) en Franse piraten. Ondanks een militaire campagne van zes maanden in de tweede helft van 1577, waarbij de meeste van hun nederzettingen verwoest werden, konden de cimarrones van Vallano zich staande houden. In januari 1579 besloten de Spanjaarden vredesonderhandelingen te beginnen. De uitkomst hiervan was dat de Marrons zich als vrije zwarten onder de Spaanse wet vestigden in Santa Cruz la Real aan de Rio Vallano en in Santiago del Principe, een dorpje vlakbij Nombre de Dios (Wright 1932: 33-50; Andrews 1978: 136-145). Over die vrede met de Marrons van Panama is nauwelijks meer bekend dan dat zij ooit gesloten werd. Wij weten weinig over de mensen, terwijl ook de tekst van het verdrag in de Spaanse archieven niet meer terug te vinden is. Veel meer daarentegen is bewaard gebleven over een vrede die de Spanjaarden in 1609 sloten met een groep Marrons in México. Deze Marrons, die ten tijde van deze vrede als groep al een respectabele ouderdom hadden, stonden onder leiding van een scherpzinnige, oude man Yanga (elders Naga of Nanga) genaamd, een Akanslaaf,Ga naar eindnoot6 waarvan gezegd werd dat hij in zijn geboorteland koning geworden zou zijn, ware hij niet als slaaf weggevoerd. Nadat een Spaanse legermacht van 600 man gedurende enige maanden een lesje in guerrilla-oorlogvoering had gekregen van ongeveer 80 Marrons, bood de onderkoning van Spaans-Amerika aan Yanga een vrede aan. Hij en zijn volgelingen werden als vrije zwarten erkend. Niet lang daarna stichtten deze Marrons de plaats San Lorenzo de los Negros, vlakbij het huidige Córdoba (Meyer and Sherman 1979: 216-217; Palmer 1976: 128-129 en Davidson 1966: 235-253). | |||||||||||||||||||||||||
De Quilombo van PalmaresGedurende de gehele zeventiende eeuw bood in het noordoosten van Brazilië het binnenland van de capitanias Pernambuco en AlagoasGa naar eindnoot7 schuilplaats aan weggelopen slaven. Deze Marrons staan in de literatuur bekend als de quilombos dos Palmares.Ga naar eindnoot8 De eerste vermelding in de archieven naar deze Marrons is te vinden in een brief van Diogo Botelho, de gouverneur van Brazilië op 20 februari 1601 (Costa 1951: II, 195; Alves Filho 1988: 8). Op 14 februari 1630 landden Hollandse troepen op het strand van Pau Amarelo, op enkele kilometers van Olinda, de hoofdstad van Pernambuco. De inval van de Nederlanders in Pernambuco en de daarop volgende Portugees-Nederlandse oorlog van 1630-35 had tot gevolg dat zeer veel slaven van de algemene wanorde gebruik maakten om naar de quilombos dos Palmares te vluchten. Vanaf 1637 zijn verwijzingen in de archieven van de Westindische Compagnie te vinden naar groepen Marrons, die de wegen onveilig maakten. De ‘boschnegers’, zoals de Nederlanders deze mensen noemden, overvielen de plantages en namen de slaven mee, soms zelfs 140 tegelijk. Om hen te bevechten maakten de Hollanders vooral gebruik van Portugezen en Indianen.Ga naar eindnoot9 In 1644 en 1645 werden bospatrouilles naar de Marrons gestuurd. De verslagen daarvan zijn bewaard gebleven. Roelof Baro, de aanvoerder van de eerste tocht keerde in Recife terug met 31 gevangenen. De expeditie van 1645 onder Jan Blaer en Jürgens Reijmbach ontdekte een dorp van 220 huizen. Tot een derde expeditie | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||
Het woongebied van de Marrons van Palmares in Noordoost-Brazilië. (uit: Edison Carneiro, O quilombo dos Palmares, 1947).
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||
tegen Palmares is het in de Hollandse periode niet meer gekomen. In 1645 kwamen de Portugese planters in opstand tegen de Nederlanders, die na negen jaar strijd Pernambuco in 1654 verlieten. Niet veel is bekend over de strijd tegen de Marrons van Palmares in de eerste jaren na het vertrek der Nederlanders. Uit allerlei gegevens blijkt echter dat vrijwel elk jaar een patrouille tegen de Marrons van Palmares optrok (Alves Filho 1988: 48). In 1662 vinden wij een eerste poging vrede met de Marrons te sluiten. De gouverneur van Pernambuco probeerde hen over te halen hun dorpen te verlaten om zich onder zijn gezag als vrije mensen in een nader overeen te komen plek te vestigen. Geruchten gingen dat één dorpshoofd interesse toonde in vrede. Een pater werd naar de Marrons gezonden om te onderhandelen, maar zijn missie werd een grote mislukking. De Marrons bleken niets voor het voorstel te voelen. Zij ontvingen de pater met minachting en ‘schunnige’ woorden. Als geschenk voor de gouverneur overhandigden zij de pater twee afgehakte hoofden, waaronder dat van het dorpshoofd die het gewaagd had de voorstellen van de gouverneur te willen overwegen (Freyre 1675). De strijd tegen de Marrons van Palmares was tot 1674 voornamelijk een oorlog van represaille en wraakneming, gevoegd bij een vertwijfelde poging gevluchte slaven terug te krijgen. De planters hoopten ermee te bewerkstelligen dat de Marrons zich rustig zouden houden, maar zij hadden nauwelijks de illusie dat zij hen zouden kunnen verslaan. In februari 1674 trad een nieuwe gouverneur aan, Don Pedro de Almeida. Met zijn komst werd de strijd om Palmares een conquista om het bezit van grond. Als de Marrons het gezag van de Portugese koning wilden accepteren en zich zouden gedragen als getrouwe vazallen, zich tevreden wilden stellen met de perifere gronden, zich deemoedig zouden opstellen net als de gekerstende Indianen en arme blanken, dan bestond tegen hun individuele existentie nauwelijks bezwaar. Als politieke, sociale en militaire eenheid moesten zij echter verslagen worden. Soldaten had De Almeida echter niet. De troepenmacht van de gouverneur van Pernambuco bestond in deze periode uit zo'n 400 betaalde soldaten, veel te weinig om Palmares te veroveren. Voor de conquista moest daarom steun gezocht worden bij bandeirasGa naar eindnoot10, privélegertjes van voornamelijk Indianen. In augustus en november 1675 slaagden zulke privélegertjes erin vier Marrondorpen te verwoesten, waaronder de grote quilombo Macaco, bestaande uit meer dan 2000 huizen, in zijn geheel ommuurd met pallisaden (Brandão 1935: 70 en Carneiro 1947: 17 en 92). Om de conquista van Palmares te voltooien zocht Pedro de Almeida contact met de bandeirante Fernão Carrilho. Deze bereidde zijn expeditie minitieus voor. Hij overlegde met allerlei personen die over informatie beschikten over de gesteldheid van het terrein, de sterkte en de ligging van de quilombos. Zijn plan was een legerplaats aan te leggen midden in het woongebied van de Marrons, die als basis kon dienen voor toekomstige militaire expedities. Uiteindelijk vertrok Fernão Carrilho op 21 september 1677 uit Porto Calvo met slechts 185 soldaten, zowel blanken, mestiezen als indianen. Zijn soldaten hield hij voor dat zij maar met weinigen waren, maar als hun expeditie zou slagen, zouden zij land hebben om in cultuur te brengen en slaven om hen te dienen. Na twee weken stuitte de colonne, dertig léguasGa naar eindnoot11 ten noordoosten van Porto Calvo, op de versterkte quilombo van Ma Aqualtune, de moeder van de granman der Marrons. De onverhoedse aanval op het dorp verraste | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||
de inwoners volkomen. Velen werden gedood, negen á tien Marrons gevangen, maar de meesten slaagden erin te vluchten, zo ook Ma Aqualtune. Van de gevangenen hoorde Fernão Carrilho dat granman Ganga-Zumba, diens broer Gana-ZonaGa naar eindnoot12 en de meeste andere Marronaanvoerders zich bevonden in Subupira, de belangrijkste plaats van de Marrons. Toen hij daar in oktober aankwam, bleek Subupira totaal verbrand en leeg. Een paar weken later raakte Carrilho in gevecht met de Marrons. Hij doodde er velen en maakte 56 gevangenen. Enige tijd later werd de quilombo van Amaro veroverd, een stadje van 1000 huizen. Tijdens de gevechten werden belangrijke Marrons gevangen, zoals de hoofdman Acaiuba en meer dan twintig familieleden van Ganga-Zumba, waaronder twee van zijn kinderen. Ooks in de weken daarna werden van tijd tot tijd Marrons gedood en gevangen. Volgens Carrilho betekende deze nederlagen dat de Marrons verslagen waren. Op 29 januari 1678 keerde hij als een echte triomfator met de gevangenen terug (Carneiro 1947: 100; Relação 1859/1988: 37). Naar de mening van de gouverneur waren de Marrons nu verslagen. Hij deed hen daarom een aanbod tot vrede. Twee gevangenen, een oude Angolese vrouw en haar man - de schoonouders van een van de zonen van Ganga-Zumba - werden naar Palmares gezonden om de granman een vrede aan te bieden onder goede en eerbare condities. De missie slaagde. De onderhandelaars keerden op 18 juni 1678 in Recife terug met drie kinderen van de granman en meer dan een dozijn van de voornaamste inwoners uit Palmares. Zij vroegen om vrede en boden aan zich als goede vazallen te gedragen. Zij voerden aan dat zij geen steden meer hadden, geen eten, geen vrouwen en geen kinderen. De aankomst van de delegatie uit Palmares veroorzaakte een enorm tumult in de stad. De Marrons droegen hun pijlen en boog en sommigen hadden geweren. Vrijwel naakt, hun genitaliën bedekt met doeken en huiden, trokken zij de stad in, vooropgegaan door de oudste zoon van de granman, die te paard zat en in de oorlog gewond was geraakt (Relação 1859/1988: 42). Twee dagen later werd in Recife een plechtige heilige mis gecelebreerd in aanwezigheid van de ambassadeurs uit Palmares. Gods zegen werd afgeroepen over de te sluiten vrede. De volgende dag begonnen de onderhandelingen. De Marrons werden door de gouverneur in een openbare audientie ontvangen. Waardig zittend aan zijn voeten sloegen zij zichzelf tot bloedens toe met palmtakken als teken van overgave. Zij vroegen namens granman Ganga-Zumba om vrede met de blanken, de vrijheid voor allen die in Palmares geboren waren, daarbij belovend dat zij alle slaven die naar hen gevlucht waren, zouden uitleveren. Zij zouden Palmares verlaten en zich vestigen in een streek die hen werd toegewezen. De Marrons vroegen de gouverneurs om kleding, hetgeen zij kregen (Relação 1859/1988: 42-43). Tijdens de vergadering kwam de vraag naar voren of granman Ganga-Zumba de macht had om de opperhoofden van de andere dorpen te bewegen in de vrede te participeren. Een van zijn zonen beantwoordde deze vraag bevestigend. Eventueel zou de granman manschappen leveren om de Portugese troepen naar weerbarstige dorpen te voeren. Daarop werd de vrede gesloten. De gouverneur verleende aan Ganga-Zumba de titel ‘mestre do campo de todos os nados de Palmares’ (hoofdman van allen die in Palmares geboren zijn). De andere Marrons zouden als vrije inwoners beschouwd worden. Als plaats waar de Marrons zich zouden kun- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||
nen vestigen werd Cacaú aangewezen (Brandão 1935: 71-2; Carneiro 1947: 102 en Costa 1951: IV, 100-1). Het vredes-akkoord tussen de gouverneur en de afvaardiging van granman Ganga-Zumba werd door de meeste aanvoerders niet geaccepteerd. Na een paar weken werd al duidelijk dat onder andere kapten Zumbi, oomzegger van de granman, zich niet wou overgeven. Hij had zich met de jongere kaptens teruggetrokken in de bossen, teneinde de strijd voort te zetten. Wat daarna nu precies gebeurde, blijft in de nevelen der historie gehuld. Granman Ganga-Zumba stierf korte tijd hierna, naar men zegt vergiftigd. Zumbi werd de nieuwe granman. De nederzetting van Marrons in Cacaú bleek geen succes. Al vrij snel begonnen verschillende Marrons het dorp te verlaten om zich bij Zumbi te voegen. Binnen het jaar werden de achterblijvers beschuldigd van rebellie en het onderhouden van contacten met de vijand. Zij zouden voor Zumbi spioneren en slaven die naar Cacaú vluchtten bij hem in veiligheid brengen. Om hen te straffen, zond de gouverneur in 1679 een militaire expeditie naar Cacaú, waarbij 200 Marrons gevangen genomen werden. Van de vrede was toen niets meer over (Carneiro 1947: 101-109; Costa 1951: V, 229). | |||||||||||||||||||||||||
De Marrons van JamaicaIn 1655 veroverden de Engelsen Jamaica op de Spanjaarden. Het eiland was op dat moment spaarzaam bewoond, zo'n 3.000 personen voor de helft Spanjaard voor de andere helft vrije zwarte of slaaf.Ga naar eindnoot13 Zowel blanken als slaven trokken de heuvels in om vandaaruit strijd tegen de Engelsen te leveren. De meeste Spanjaarden gaven zich na een paar jaar over en vertrokken uit de kolonie. De ‘Spaanse’ Marrons die deze optie niet hadden, bleven in de heuvels wonen. Zij vormden daar de kern van de eerste groep Marrons op Jamaica. Hun belangrijkste palenque was die van Juan de Bola (of Lubolo) bestaande uit circa 150 personen. Met de Marrons van Lubolo werd in 1662-63 een vergelijk getroffen. De groep kreeg vrijheid en land. De mannen vormden een zwarte militie, een Jamaicaanse Redimusu die voornamelijk aan de kost kwam door hand- en spandiensten aan de Engelsen te leveren bij de jacht op andere Marrons. De Britse gouverneur probeerde in 1663 ook vrede te sluiten met de Marrons van Juan de Serras, de zogenaamde Karmahaly-Marrons. Toen dit mislukte werd de zwarte militie van Lubolo op hen afgestuurd. Lubolo en de zijnen vielen daarbij in een hinderlaag, waarbij zij over de kling gejaagd werden. Herhaalde expedities van de Engelsen naar de groep van Juan de Serras leverden in de tweede helft van de zeventiende eeuw nauwelijks iets op (Campbell 1988: 17-27). In de loop der tijd namen de ‘Spaanse’ Marrons in toenemende mate nieuwe Marrons op, die een Engels pidgin spraken, de zogenaamde bozales. Bij het ingaan van de 18e eeuw kende Jamaica twee belangrijke Marrongroepen, naar de streek waar zij woonden de Windward en de Leeward Marrons genoemd. Het is onduidelijk of de twee groepen van elkaars bestaan op de hoogte waren. De Windward Marrons woonden in het oostelijke deel van het eiland. Kern van deze groep waren de Spaanse Marrons. De Windward Marrons kenden een losse politieke organisatie zonder centraal gezag. Boven het dorpsniveau was geen overkoepelende organisatie. Uit de verklaringen van een rond 1730 gevangen Marron beschikken wij over gegevens over deze Windward Marrons. Er waren toen twee | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||
belangrijke dorpen: Nanny Town en Guy Town. In Nanny Town woonden ongeveer 300 volwassenen. De hoofdman was Kofi (Cuffee), een paar jaar later, bij het sluiten van een vrede was dat Kwaw (Quao). In Guy Town woonden ongeveer 200 Marrons. Rondom dit dorp lagen uitgebreide kostgronden met suikerriet, cacao, bananen, yamsi, meloen, en mais. Verder hielden de Marrons honden, kippen en koeien (Campbell 1988: 50). De Leeward Marrons woonden in de gebergten bij de noordkust. Deze Marrons hadden wel een centraal gezag. Bij hen kwam in de achttiende eeuw Kodjo (Cudjoe) naar voren als de belangrijkste leider. Contemporaine schrijvers noemden hem een Kormantijn, een Akan-slaaf uit Ghana hoogstwaarschijnlijk. In 1738 was Kodjo zo'n zestig jaar oud. Onbekend is, of hij als Marron, of op een plantage geboren werd. In bestuurszaken werd Cudjoe bijgestaan door twee ‘broeders’Ga naar eindnoot14: Accompong en Johnny (Gyani) (Campbell 1988: 48-9). In de jaren twintig van de achttiende eeuw namen de activiteiten van de Jamaicaanse Marrons sterk toe.Ga naar eindnoot15 In 1720 haalde gouverneur Lawes vijftig Miskito-Indianen uit Belize onder leiding van ‘King Jeremy’ om tegen de Marrons ten stijde te trekken. De campagne duurde zes maanden, maar leverde niet het verwachte resultaat op. In 1723 en 1730 werden de Indianen opnieuw opgetrommeld. Onder de gouverneurs Hunter (1729-1734) en Ayscough (1734-1735) werd de strijd tegen de Marrons enorm opgevoerd. Vooral de Windward Marrons kregen in deze periode gevoelige verliezen te incasseren. Dat nam niet weg dat de bedoeling van het gouvernement: de Marrons uit te roeien en hen als bedreiging voor het Engelse gezag te elimineren, mislukte (Campbell 1988; 53-57). Gouverneur Hunter was de eerste die met de gedachte speelde de Marrons te pacificeren, maar hij slaagde er in 1730 niet in de planters voor zijn idee te winnen. Zijn opvolger Ayscough zond in 1735 een zekere luitenant Bevil Granville naar de Nanny Marrons om met hen over een vrede te spreken. Hij ging alleen, maar werd door de Marrons teruggestuurd (Campbell 1988: 99-102). De nieuwe gouverneur Edward Trelawny die in april 1738 in de kolonie arriveerde, begon onmiddellijk voorbereidingen voor een vrede. Hij zocht contact met een lokale planter, kolonel Guthrie, die over een uitgebreid netwerk van spionnen beschikte, meest voormalige Marrons, die de ligging van de Marrondorpen kenden. Trelawny en Guthrie maakten een plan, waarin allereerst een veldtocht onder leiding van Guthrie tegen de Leeward Marrons gepland was. Zodra Guthrie de Marrondorpen zou hebben ingenomen, mocht hij de bewoners ervan namens Trelawny een vrede aanbieden. Enige maanden later op 17 februari 1739 schreef Guthrie aan de nieuwe gouverneur dat hij ‘Cudjoe Town’ had veroverd, platgebrand en omgedoopt in Trelawny Town. De dag erop schreef hij dat op een tweede conferentie met Kodjo besloten was vrede te sluiten (Campbell 1988: 110). Na de vrede met de Leeward Marrons werd geprobeerd tot een akkoord te komen met de Windwards. Ook aan hun pacificatie ging een expeditie vooraf, weer onder leiding van kolonel Guthrie. Het legertje bestond uit 70 lastdragers, 50 soldaten van de militie, aangevuld met 50 Marrons van Kodjo. Voorspoedig verliep de actie niet. Al op een van de eerste dagen overleed Guthrie, waarschijnlijk door vergiftiging. In een moeras viel de patrouille in een hinderlaag van de Marrons. Onmiddellijk gooiden de lastdragers hun bagage weg en smeerden hem, niet | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||
Leonard Parkinson in 1795 gedood (uit Edwards 1801).
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||
lang daarna gevolgd door de militie en de Marrons van Kodjo. Van de vijftig soldaten bleven uiteindelijk maar zestien in leven, over het dodental onder de Marrons van Kodjo is niets bekend. Een tweede expeditie, onder captain Adair, drie maanden later slaagde wel. Vlak voor het dorp ‘Captain Quao’ liet Adair op de abengGa naar eindnoot16 blazen om duidelijk te maken dat zijn expeditie niet kwam om te vechten, maar om vrede te sluiten. De gegevens over de tocht van captain Adair komen uit de memoires van ene Thicknesse, die beschrijft in het dorp ook een obiaGa naar eindnoot17-vrouw te hebben aangetroffen, mogelijk de fameuze Nanny (Campbell 1988: 118-22). Uit rapporten komt naar voren dat zowel de Windward als de Leeward Marrons in deze periode uit ieder zo'n 470 personen bestonden. De tekst van het vredesverdrag met de Leeward Marrons, werd officieel vastgesteld op 1 maart 1739. De ondertekenaars waren John Guthrie en Francis Sadler aan de ene kant en kapten Kodjo aan de andere. Het uit vijftien artikelen bestaande verdrag regelde de toekomstige status van de Marrons. De vrede met de Windward Marrons, in juni 1739 getekend, vertoonde enig verschil van toon, maar was toch niet essentieel anders (Campbell 1988: 127-137). Hoewel na deze vrede de Marrons op Jamaica in het algemeen getrouwe bondgenoten van de Britten zijn geweest, kwamen de Leewards van Trewlawny Town in 1795 in opstand. De aanleiding was triviaal, maar gezien tegen de achtergrond van de slavenopstand op Haïti, reageerden de Engelsen furieus. Bij schermutselingen werden twee hoofdmannen van de marrons gedood, waaronder Leonard Parkinson (zie afbeelding). De hele bevolking van Trelawny Town, 568 personen, werd opgepakt, ingescheept en naar Nova Scotia gedeporteerd. De andere Maroons hebben zich van toen af koest gehouden. | |||||||||||||||||||||||||
AfsluitingDe Spaanse Marrons, voor zover er vrede mee gesloten werd, zijn als afzonderlijke groep niet blijven bestaan. Zij zijn geassimileerd binnen de vrije gekleurde bevolking. Hetzelfde geldt voor de toch indertijd vrij omvangrijke groep quilombos van Palmares. Ook die groep is opgegaan in de vrije gekleurde bevolking van Noordoost-Brazilië. De Marrons op Jamaica en de Surinaamse Marrons zijn tot op de huidige dag als zelfstandige etnische groep blijven voortbestaan. Er is een groot verschil in status tussen de Surinaamse en Jamaicaanse Marrons ten tijde van de vrede. De Jamaicaanse hadden kort tevoren een nederlaag geleden en kregen de vrede min of meer opgelegd. De Surinaamse Marrons waren gelijke partners. Zij hadden in de jaren voor de vrede gedicteerd hoe de strijd gevoerd werd. Zij onderhandelden vanuit een superieure positie. Toch komt dit verschil in de vredesverdragen niet tot uiting. Als we de teksten van de Jamaicaanse vrede naast die van de Surinaamse leggen, blijkt slechts een minimaal verschil. Laten we de twee vredes eens artikel voor artikel nalopen. Ik volg de nummering van de Jamaicaanse vrede.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||
Het Surinaamse vredesverdrag kent één artikel dat het Jamaicaanse niet kent. Het is artikel 9, waarin gesteld wordt dat als de Bosnegers iets nodig hebben, vijf of zes hoofden naar Paramaribo kunnen komen om daarover met de gouverneur te overleggen. Op zich is dit een vrij loos artikel. Er werd echter ook in bepaald dat de hoofden een stok zouden krijgen met zilveren knop. Uiteindelijk kregen alle clanhoofden zo'n stok, fii pau (vrijheidsstok) genoemd. Deze fii pau's zouden het symbool worden van de autonomie van de diverse matriclans binnen de Marronsamenlevingen. Niet in het vredesverdrag, maar in extra toezeggingen kwam het machtsverschil tussen de Jamaicaanse en Surinaamse Marrons tot uiting. De Surinaamse Marrons kregen als beloning voor het feit dat zij een vrede wilden sluiten een tribuut betaald in de vorm van periodieke geschenken, iets wat op Jamaica niet gebeurde. Voor de Surinaamse Marrons was die toezegging doorslaggevend voor de ondertekening van het vredestractaat, want vrij waren zij allang. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||
Wim Hoogbergen (1944) is cultureel antropoloog. Als universitair docent is hij verbonden aan de vakgroep Culturele Antropologie van de Universiteit Utrecht. |
|