OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 11
(1992)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |||||
Het Paramaribose binnenhuis omstreeks 1920-1930
| |||||
[pagina 9]
| |||||
een of beide grootouders inwoonden en dan zo'n tussenkamer in gebruik hadden. (Een plattegrond van de benedenverdieping van dit type huizen is te vinden in Volders 1966: 32.) De indeling van het huis was dus strikt symmetrisch en dat gold ook voor de bovenverdieping, met een grote slaapkamer over de hele breedte van het huis aan de voorzijde en ook weer een gang in het midden met aan weerszijden de andere slaapkamers. De gang boven liep door tot de achtergevel. De welstand blonk je tegemoet, als je de voorzaal betrad, in de vorm van koper: grote en kleine koperen schalen op staanders en lage pronktafeltjes die tegen de wanden stonden. Staanders zijn hoge kleine tafels, met een schap tussen de poten (waarop vaak ook weer een koperen schaal stond), pronktafeltjes zouden we nu bijzettafeltjes noemen; ze waren in dezelfde stijl uitgevoerd, bijvoorbeeld de bekende compagniestijl. Doordat de voordeur en de deur naar de gang tegenover elkaar lagen, werd de voorzaal als het ware in twee helften verdeeld. In het ene gedeelte stond vrij in de ruimte een grote hoge, meestal ronde tafel, waarop een gehaakt kleedje. Eromheen vier hoge stoelen met armleggers, bijvoorbeeld hobbel- of bakstoelen; of twee van dat soort stoelen, recht tegenover elkaar. Stijf tegen de wanden stonden nog meer stoelen, hoge rechte zonder armleggers. Dit luxe meubilair kwam vaak uit Nederland, meegebracht door Nederlandse families, die ze, als ze repatrieerden, verkochten; op die manier raakten ze in het bezit van Surinaamse families. Het konden bijvoorbeeld eiken meubelen zijn of rotan (rotanmeubelen werden destijds niet in Suriname vervaardigd); ook trof men wel Wenerhouten stoelen aan, de zogenaamde Tonnetstoelen. Tegen de achterwand hing een wandrek met een of twee schappen, waarop sierborden waren uitgestald; een latje aan de voorkant van het schap hield ze tegen. De consoles waren fraai geprofileerd, soms zelfs opengewerkt. Ik heb de indruk dat zo'n schap de schouw die je in Nederlandse huizen had, moest vervangen - dat was immers ook een plaats voor sieraardewerk. In het andere gedeelte stond tegen de achterwand of de zijwand (wanneer daar geen raam in zat) de glazen kast, een kabinet of een bonheur-de-jour. Een kabinet had twee deuren van boven tot beneden, een achterwand van spiegelglas, fraai bewerkte hoeklijsten en aan de bovenkant een kroon van houtsnijwerk. Op de schappen stond het glasen zilverwerk uitgestald. Bij een bonheur-de-jour was het onderste gedeelte van hout. Deze kasten waren van mahonie of cederhout en waren wel in Suriname vervaardigd, maar geheel naar Europese voorbeelden. Tegen de andere wand stond een bank of canapé. Op de rugleuning witte gehaakte kleedjes, die wij ‘antje-makaster’ noemden; de officiële naam is - zoals je bijvoorbeeld bij Couperus kunt lezen, als | |||||
[pagina 10]
| |||||
deze Haagse interieurs beschrijft - ‘anti-makassar’ en ze heten zo omdat ze de bekleding van de meubels moesten beschermen tegen de makassar-olie die de mensen voor hun haar gebruikten. Er werd veel gehaakt, ook op de staanders en pronktafeltjes lagen meestal gehaakte kleedjes. Wat je ook nog kon aantreffen was een kleine wandtafel, op een gedraaide kolom die uitliep op drie poten, met een uitklapbaar blad dat omhoog tegen de wand stond; het vaste blad was weer geprofileerd en had vaak een geschulpte vorm. De wanden waren niet bekleed - men keek tegen de binnenkant van het beschot aan, dus tegen de enigszins schuin staande, over elkaar heen sluitende planken. Deze waren altijd wit geverfd, net als het plafond. De vloer bestond uit brede, bruin gebeitste planken. Geen zeil of kamerbreed tapijt, wel hadden sommige mensen een gevlochten rieten mat onder de hoge tafel. Voor de verlichting waren er koperen petroleumlampen; behalve hanglampen waren er staande modellen voor op tafel en lampen voor aan de wand, met een reflector. Ook deze lampen waren natuurlijk import. In sommige huizen was er ook gasverlichting, maar dan meestal alleen een hanglamp in de voorzaal. Waar maar plaats was aan de wanden, hingen familieportretten, vergrotingen van foto's in houten lijsten - die lijsten werden weer wel in Suriname gemaakt. Kleinere fotoportretten stonden soms op de grote tafel. Symmetrisch, stijf, alle meubels in het gelid, geen rommel en geen frivoliteiten - zó zag de voorzaal van een gegoede familie eruit. In de eetkamer stond een buffet voor het servies dat dagelijks gebruikt werd. Erop stond vaak ook weer wat koperen sierwerk, bijvoorbeeld een vijzel. Aan een van de wanden hing een reproduktie of een wandkleed met een bijbels motief (het ‘Laatste Avondmaal’ van Da Vinci bijvoorbeeld) en net als in Hollandse huizen ook vaak een ingelijste spreuk, in gotische letters geschilderd op zwart fluweel. Op de eettafel lag een gebloemd zeil: textiel met een beschermend rubberlaagje, dat door verwering hier en daar brokkelig werd. Voor hoogtijdagen was er een tafelkleed met open borduurwerk. Boven de tafel hing weer een petroleumlamp. De keuken had ook weer in het midden een deur naar buiten, naar het erf. Het meest typische van de Surinaamse keuken (ook in de huizen van de kleine middenstand en in de arbeiderswoningen) is het kookraam, door architecten ook wel Demerara-window genoemd. Het bevond zich in de buitenwand, links of rechts van de achterdeur. Op het kookraam stond de koolpot, onder het kookraam in de keuken stond een oud bekken met daarin de voorraad houtskool. Direkt naast het kookraam begon de botrali-bank, waarop gesneden, gehakt enzovoort werd. Onder het bovenblad was een schap. Dat was de plek waar de potten en pannen bewaard werden. | |||||
[pagina 11]
| |||||
Heel typerend was ook de hangende vliegenkast, met drie gazen wanden en een gazen deur, die met een houten klamp werd afgesloten. De stijlen liepen aan de bovenkant iets door. Aan elke stijl was een touw bevestigd, de vier touwen kwamen in één punt samen en op die manier kon de kast aan een haak in het plafond worden gehangen. Een trechter vlak onder de haak moest voorkomen dat mieren zich toegang tot de vliegenkast verschaften. Er waren ook wel staande vliegenkasten, die stonden met hun poten in bakjes petroleum. Vliegenkasten waren natuurlijk niet exclusief voor de welgestelden - in deze periode van vóór de ijskasten waren ze onmisbaar. Er was altijd een keukentafeltje; niet een rechttoe-rechtaan werktafel, maar met gedraaide poten, het blad niet rechthoekig maar met uitstulpingen (bijvoorbeeld in de vorm van een accolade) en met een geprofileerde rand. Als het huis geen aparte eetkamer had (zoals in de meeste benedenwoningen), werd in de keuken gegeten aan een grote eettafel. Waterleiding kent Paramaribo pas vanaf 1932. In de eerste jaren waren nog niet veel huizen erop aangesloten. In de tijd waarover we nu spreken had elke welgestelde familie een put op het erf en/of een bak van gegalvaniseerd ijzer waarin het hemelwater werd opgevangen. Zo'n bak was kubusvormig, stond op stenen neuten, had een mansgat bovenin en onder in een van de wanden een tapkraan. Minder welgestelden hadden een van binnen geteerde regenton. Toilet en badkamer bevonden zich niet in het huis, maar op het erf. Soms was de badkamer aan het huis gebouwd, het toilet stond dan een eindje verderop. In de badkamer had je op buikhoogte een schap over de hele breedte; daarop werd het bekken met water gezet. In de gegoede families had ieder zijn eigen bekken en in elk geval kwam het nooit voor dat vrouwen en mannen éénzelfde bekken gebruikten. Het toilet werd jaarlijks geleegd door de brombere (de faecaliënwagen). De afvoer van het water vond plaats door stenen goten; er liep zo'n goot naast het huis, in de gang van straat naar erf, en een langs de achtergevel van het huis die op de eerstgenoemde uitkwam. Hemelwater en afvalwater van keuken en badkamer werden door deze goten, die dus eigenlijk open riolen waren, afgevoerd naar een van de kreekjes; voor de huizen aan de noordkant van de Gravenstraat was dat bijvoorbeeld de Sommelsdijksekreek. Op het erf stond ook het van baksteen opgetrokken bakhuis, met daarin een rondgemetselde stenen oven die met hout gestookt werd. De voorraad hout werd onder de oven bewaard. Brood werd er niet in gebakken, wel natuurlijk pom en pastei, keksi, fiadu enzovoort. Je had bakhuizen die een eigen ‘voorgalerijtje’ hadden, een open stuk ervoor met vaste bankjes. Daarop zaten de keukenmeiden, als ze met een drer'tiki (drilstok) in een grote prapi beslag aan het maken waren. | |||||
[pagina 12]
| |||||
De bovenverdieping was sober ingericht. Een trap die een kwartslag draaide, tussen de keuken en een van de zijkamers, kwam uit op een overloop en gang in het midden van het huis met aan weerszijden kamers. De slaapkamer aan de voorkant liep, evenals de voorzaal beneden, over de hele breedte van het huis. Aan de achterkant liep de gang door tot aan de gevel. In de slaapkamer voor, die van de ouders was, stond een houten hemelbed of een smeedijzeren bed met koperbeslag waarboven de klamboe was opgehangen. Voor het bed lag een vloerkleed. Er stond een wastafel, met gedraaide poten, een marmeren blad en dikwijls een spiegel. Deze was meestal van kopi-hout vervaardigd. Op de wastafel stonden de waskom en de lampetkan, van koper of van aardewerk. Tegen de wand stond voorts een klerenkast, met een hang- en een leggedeelte, soms versierd met een kroon. Klerenkasten waren sporadisch van mahonie, meestal waren ze in ceder of in kopi uitgevoerd. Men was zuinig met mahonie, het was schaars (het is geen inheemse houtsoort, alle mahonie in Suriname is aangeplant). Soberheid op de bovenverdieping; beneden in de voorzaal wel de blijken van welstand, maar toch ook geen uitbundig vertoon van weelde; orde, een zekere stijfheid, symmetrie - dat waren de overheersende kenmerken van het Paramaribose binnenhuis van de welgestelden. De huizen van de middenstand trof men aan in Combé, in straten als de Wilheliminastraat, de Costerstraat, de Prins Hendrikstraat; het verlengde van de Gravenstraat (de Soldatenstraat), de Keizerstraat vanaf de Zwartehovenbrugstraat, de Weidestraat, de Burenstraat enzovoort. Ze waren vaak een verkleind model van de huizen van de gegoeden, en ook de inrichting was een poging een zelfde sfeer uit te ademen. De ruimte en de middelen waren natuurlijk geringer. In deze categorie had je behalve huizen op lage neuten ook wel huizen op hoge neuten. De huizen op lage neuten hadden meestal geen balkon en dus ook geen galerij. De stoep leidde direct naar de voordeur. De voorzaal was vaak niet over de hele breedte van het huis, omdat links of rechts van de deur een kamer was afgeschoten. Dit kon bijvoorbeeld de kamer van inwonende grootouders zijn. Verder was de indeling een verkleinde versie van het type huis dat we eerder besproken hebben. Een gang door het midden van het huis naar de keuken achter; tussen voorkamer en keuken een kamer en daartegenover de trap naar boven. Geen aparte eetkamer - gegeten werd in de keuken. Het kookraam was in de achtergevel, of soms, als er ruimte tussen de huizen was, opzij. De bakoven op het achtererf had geen overkapping; het was niet, zoals bij de welgestelden, een huisje op zichzelf. Regenwater werd opgevangen in een geteerde ton met zinken deksel en er was dikwijls ook een gemetselde put. Putwater werd gebruikt om te baden, regenwater was drinkwater. Het werd ongekookt gedronken. Soms moest je met een kalebas het water in beweging brengen zodat de muggelarven naar de bodem zakten. | |||||
[pagina 13]
| |||||
Een bonheur-de-jour geheel uitgevoerd in mahonie
| |||||
[pagina 14]
| |||||
Bij huizen op hoge neuten stonden in de ruimte onder het huis de regenton en een oventje; daar was ook de badkamer, de was werd er gedaan, timmerlieden hadden er hun werkbank enzovoort. Wij woonden zelf in zo'n huis aan de Gonggrijpstraat - dat was trouwens typisch een straat met een gemengde bebouwing: middenstandswoningen en arbeiderswoningen door elkaar. Je had meer van dat soort straten in die buurt: Tourtonnelaan, Prinsessestraat. Tot het meubilair dat je in deze huizen aantrof, behoorden dyarusu-stoelen (‘corner chairs’) met houtsnijwerk van mahonie of kopi en koperbeslag; en hobbelstoelen met of zonder armleuningen (onder andere van het Tonnet-type); boboi-sturu werden ze ook wel genoemd. Ook hier trof je veel koper aan op staanders en tafeltjes en werden de ‘nuttige en fraaie handwerken’ druk beoefend. Aan de wanden rekjes met klein koperwerk of sieraardewerk en ook weer teksten op fluweel of op glas, van het type ‘God ziet alles’. In de keuken stonden de borden in rekken boven het aanrecht, de glazen in een rek tegen de wand. Wat nooit ontbrak waren de zoutpot van Keuls aardewerk, de mata voor de tomtom en stopflessen met zuurgoed: birambi op azijn en zouten lemmetjes. Op de deksel lag een alanyatiki (takje van de zuuroranje) met één doorn op het uiteinde - de andere waren weggehaald. Hiermee werden de lemmetjes uit de pot gevist. Tot de vaste inventaris van de keuken behoorden verder een drer'tiki en een paleta-stok (spaan) om pap te roeren maar die ook gebruikt werd om kinderen pakslaag te geven. De verlichting bestond weer uit petroleumlampen, een hanglamp in de voorzaal, in de keuken een wandlamp met reflector. Boven waren geen vaste lampen, je nam een stormlamp mee. Men sliep op matrassen of op veldezels; de ouders hadden meestal een ijzeren bed met een spiraal. Om een idee te geven hoe belangrijk netheid en orde gevonden werden, zal ik vertellen wat mijn taak op zaterdag was, als ik uit school kwam. Ik moest de kamers dweilen: eerst grof bezemen, dan dweilen met twee emmers water per kamer, en dan in de vloerolie zetten. Ik schrobde ook de buitentrappen en de stoep en daarna zette ik me aan het koperwerk. Ik moest het koper wassen met lemmetjes en as uit de koolpot, maar het poetsen lieten mijn ouders niet aan mij over, dat deden ze zelf: eerst in de koperpoets zetten en dan napoetsen met gemalen krijt. De lampeglazen werden van roet ontdaan, in het hele huis werd het spinrag met een bezem verwijderd. Het erf werd door mijn moeder bijna elke dag gebezemd met de prasarasisibi (een bezem van de nerven van palmbladeren). Het derde type huizen, dat van arbeiders en ambachtslieden, vond je in straten als de Pontewerfstraat (de huidige Anton-de-Komstraat), de Rust-en-Vredestraat, de Drambrandersgracht, de Limesgracht, de verlengden van de Keizerstraat, de Weidestraat, de Sophie-Redmondstraat, en in wijken als Abrabroki, Charlesburg, Van Dijk. Ik heb het | |||||
[pagina 15]
| |||||
hier over huizen die aan de straat staan, niet over de erfwoningen - die vormen een categorie apart. Deze arbeidershuizen waren soms geschakeld, maar meestal vrijstaand. Hoge neuten kwam je in deze categorie niet tegen. Ook deze huizen waren van buiten weer een verkleind model van de burgerwoningen. De ruimte was natuurlijk veel kleiner en dat had gevolgen voor de indeling. Er was beneden geen gang. Er was aan de achterkant van het huis één kamer afgeschoten - dat was de slaapkamer van de ouders. Zodoende bleef er een L-vormige ruimte over: dit was de voorzaal, met achterin, naast de slaapkamer, het keukengedeelte. De voordeur zat typisch weer in het midden van de gevel. Het kookraam zat meestal in de zijgevel. Een ander type had opzij van het huis een open galerij, die overging in de keuken (die wel gesloten was). Deze huizen waren eigenlijk beter geschikt voor het leven in de tropen dan de nogal gesloten huizen van de middenstand en de welgestelden: op de galerij werd gegeten, 's avonds zat men er te praten. Voor een eigen oven was geen plaats. Als men keksi of pastei wilde bakken, werd alles thuis klaar gemaakt en dan ging het naar de Chinese bakker, waar je tegen betaling de over mocht gebruiken. Vanuit de keuken ging de trap naar de verdieping. Deze had geen aparte kamers, alleen was soms het voorste gedeelte afgeschoten. De voorzaal was klein en vol, er stond meer in dan er in kon: stoelen, staanders, pronktafeltjes. Centraal in de voorzaal een vierkanten of ronde, hoge tafel. Daaromheen hoge, rechte stoelen en één hobbelstoel. Pas in de veertiger jaren werd het mode om bakstoelen te maken van slangehout of posentri. De rookstoelen (opengewerkte leunstoelen) zijn van nog weer later; die werden vaak van krapa of cederhout gemaakt. Overal weer kleedjes van kant of geapplikeerd met bloemmotieven. En ook de wanden waren overvol. Wandkleden met Europese landschappen (bijvoorbeeld een sneeuwlandschap). Bij gebrek aan schilderijen werden ook ingelijste platen van de kalenders die men van de Chinese winkelier kreeg: ook weer foto's van Europese of Aziatische landschappen. Het konden ook bollenvelden of de molens bij Kinderdijk zijn. Voorts trouwfoto's, diploma's en acten van belijdenis of de eerste heilige communie. Bij de katholieken ontbraken nooit een kruisbeeld en een ‘heilig hart’. De middenstand en de arbeidersstand trachtten de stijl en de sfeer over te nemen van de hogere sociale klasse, want daar zag men tegen op. Vandaar de burgerlijke en in feite ‘Hollandse’ stijl van inrichting in alle typen huizen. Als je naar Nederland ging, was je er onbewust van overtuigd dat Suriname een getrouwe kopie van Nederland was; je verwachtte daar hetzelfde soort leven aan te treffen. Pas na een tijdje merkte je dat Suriname dingen had die in er in Nederland níet waren; we hebben dus toch een eigen cultuur, dacht je dan. Maar in Suriname was daar geen besef van. Houtsnijwerk van bosnegers of Indiaanse voorwerpen, bijvoorbeeld, trof men nergens in de huizen aan, ook niet | |||||
[pagina 16]
| |||||
Een dyarusu-stoel uitgevoerd in krapa-hout
| |||||
[pagina 17]
| |||||
bij de hogere klasse - daar bestond nog geen enkele waardering voor. En de overheersende sfeer, in alle milieus, was er een van ordentelijkheid en properheid. | |||||
Literatuur
Piet Bolwerk, Paramaribo 1934, is directeur van het Nederlands Tegelmuseum te Otterloo en streekconservator van de gemeente Ede. Van 1957 tot 1971 was hij medewerker aan het Surinaams Museum; vanaf 1967 als hoofd Archeologische Dienst en waarnemend directeur. |