| |
| |
| |
J. van de Walle in Suriname
Herinneringen aan de oorlogsjaren
Peter Meel
J. van de Walle (1912), journalist en letterkundige, verbleef lange tijd in Suriname. Over beide landen schreef hij een indrukwekkend aantal boeken en artikelen. Zijn beste publikaties hebben betrekking op Suriname in de jaren 1940-1945. Opvallende karakteristiek van deze werken is de fijnzinnige vermenging van het autobiografische met het documentaire.
Nog steeds vormen de Surinaamse oorlogsjaren zowel in de geschiedwetenschap als in de literatuur een nagenoeg braakliggend terrein. Wel lijkt de belangstelling voor het onderwerp groeiende, getuige recente bijdragen van de kant van wetenschap, dagbladpers, radio en televisie. Uit deze aandacht spreekt onder meer een voorzichtige herwaardering voor het beleid van de toenmaals verguisde Gouverneur Kielstra. Een gesprek met een pionier onder de schrijvers over deze periode.
De geschiedenis laat zich niet alleen begrijpen aan de hand van feiten. Het is in belangrijke mate ook een verhaal van stemmingen. Hoe vaak niet wordt een situatie helder weergegeven door juist een sfeertekening? De gevoelens die een gemeenschap beheersen, de sentimenten die er leven, ze onthullen vaak meer dan de sobere aaneenschakeling van gebeurtenissen.
Als iets de oorlog karakteriseert, dan was het de roes waarin alles leek te gebeuren. Er bestond een koortsachtige activiteit op politiek, economisch en sociaal gebied. Wat eerst in hoge mate rust en stilstand leek te weer spiegelen, werd nu gedreven door een geest van voortvarendheid en vernieuwing. Maar laten we niet op de zaken vooruitlopen.
Aan mijn verblijf in Suriname ging een verblijf op Curaçao vooraf. Ik kwam daar in 1935 terecht dankzij een kennis van mijn vader, de schrijver A.M. de Jong. Die had op Curaçao een familielid die een krant wilde oprichten, een zekere Van Eyk. Namens Van Eyk vroeg De Jong me of ik geen redacteur van die krant zou willen worden. Ik had wel interesse voor die baan, dus reisde ik naar Curaçao. De krant heette Beurs- en Nieuwsberichten; het personeelsorgaan van de Shell was er toen nog in opgenomen.
In Nederland had ik mijn journalistieke ervaring opgedaan bij het persbureau Vaz Dias, waarvoor ik vooral verslagen van de vergaderingen van de Amsterdamse gemeenteraad maakte. Op Curaçao deed ik vergelijkbaar werk, met dit verschil dat ik de eerste was die regelmatig stukken schreef over bijeenkomsten van de Staten of de Kamer van Koophandel. Tot dan toe hadden journalisten op het eiland zich meer bepaald tot polemische en
| |
| |
beschouwelijke onderwerpen, het geven van zuivere informatie was in die dagen nog tamelijk ongewoon.
Enigszins tot mijn verbazing bleek mijn verslaggeving aan te slaan bij de bevolking. Plotseling werden mensen geïnformeerd over zaken die voorheen het domein van de elite waren gebleven. Je zou kunnen zeggen dat er via de krant wat meer openheid kwam op het gebied van bestuurszaken.
Het uitbreken van de oorlog betekende het begin van een enerverende tijd. Ik zette mijn journalistieke werk zo goed en zo kwaad als het ging voort, totdat in 1941 mr. Eduard Elias, toen vertegenwoordiger van de regeringsvoorlichtingsdienst in Londen, naar Curaçao kwam. Elias ging voor de radio berichten verspreiden over de oorlogssituatie in Nederland aan de hand van nieuws dat hij uit Londen kreeg. Behalve een vertegenwoordiging in Londen en in Willemstad had de Nederlandse regeringsvoorlichtingsdienst een bureau in New York, het zogenaamde Nederlandse Informatiebureau, onder leiding van de heer Slotemaker de Bruïne. Bovendien was er in Paramaribo een afdeling die onder leiding stond van Henk Boas.
Toen Boas na conflicten in 1941 naar New York vertrok, vroeg Slotemaker de Bruïne mij zijn plaats in te nemen. Ik nam het aanbod aan want ik beschouwde het als een uitdaging. Behalve Van Blankenstein en Boas waren er namelijk nog niet eerder Nederlandse journalisten in Suriname geweest. Dat had hoofdzakelijk te maken met de gebrekkige verbindingen. Er waren geen vliegtuigen die je naar Suriname brachten, het vervoer ging per boot, waardoor je er drie weken over deed om van Amsterdam naar Paramaribo te komen. Het uitzenden van journalisten naar de West was daardoor in feite onbetaalbaar. Daarbij kwam dat de Nederlandse pers in die jaren totaal niet op de hoogte was van wat zich in de Caraïbische regio allemaal afspeelde. Er bestond ook helemaal geen interesse voor. Ik herinner me dat, toen ik op het stond naar Curaçao te vertrekken, mijn Amsterdamse collega's mij gekscherend vroegen of ik daar de Bosnegers ging beschaven, niet wetende dat Bosnegers in Suriname en niet op Curaçao wonen.
Ten behoeve van mijn werk in Paramaribo kreeg ik een kamer op de Gouvernementssecretarie en werden mij twee medewerkers ter beschikking gesteld, een joodse vluchteling uit Rotterdam en een jonge Javaan, die na moeilijkheden in Nederlands-Indië naar Suriname was geëmigreerd. Ik heb altijd verondersteld dat dit vanwege nationalistische sympathieën was, maar ik ben er nooit helemaal achtergekomen. Het deed er ook niet zoveel toe. In Suriname liepen veel mensen rond met een verleden waar niemand het fijne van wist.
Officieel was ik hoofd van de Gouvernementspersdienst in Suriname. Een wat merkwaardige betiteling, want anders dan men zou denken was ik op geen enkele wijze verbonden met het gouvernement in Paramaribo. Het gouvernement in kwestie was de Nederlandse regering in Londen; die was
| |
| |
mijn werkgever en van haar instructies was ik afhankelijk.
Mijn werk bestond grotendeels uit het doorgeven van berichten die Londen mij verstrekte. Deze werden verspreid via Surinaamse kranten en via de AVROS, de lokale radio-omroep. Het merendeel van het nieuws betrof bezet Nederland, met name via Lou de Jong werden we op de hoogte gesteld van de verschrikkingen waaronder het Nederlandse volk gebukt ging. De redacties van de verschillende dagbladen plaatsten altijd alle kopij die ze door mij kregen aangeleverd en ook de AVROS stelde mij op elk gewenst moment zendtijd ter beschikking.
Natuurlijk liep er wel eens iets mis. Onder de naar Engeland gevluchte journalisten was de kennis over de verhoudingen in Suriname nu eenmaal minimaal. Zo publiceerde het Londense Vrij Nederland eens een artikel waarin grote instemming werd betuigd met de internering van Gandhi door de Engelsen. Het gevolg was dat het hindostaanse volksdeel in Suriname zich ten diepste beledigd voelde. Londen had er weer eens geen rekening mee gehouden dat de Hindostanen, die toen nog veel meer dan nu op India waren georiënteerd, Gandhi als een van hun leiders beschouwden.
Naast mijn werk voor de Nederlandse regering was ik ook correspondent van Vrij Nederland en van het persbureau Aneta. Aneta was oorspronkelijk in Indonesië gevestigd, maar toen dat in Japanse handen was gevallen, had men het naar New York overgeplaatst. Mijn bijdragen voor Vrij Nederland waren zeer incidenteel; ik denk dat ik meer tijd heb besteed aan het distribueren van het blad dan aan het verzorgen van kopij ervoor. Anders was het gesteld met mijn werk voor Aneta; die heb ik veelvuldig van nieuws over Suriname voorzien. Dat nieuws moest altijd - voor ik het naar New York kon overseinen - twee censoren passeren: de ene was de procureur-generaal, de andere een officier van het Nederlandse leger. Misschien kwam het doordat ik een goede antenne had voor dit soort zaken, maar al mijn bijdragen zijn in deze jaren zonder coupures op de burelen van Anela beland. Bovendien moet gezegd worden dat zeker van de kant van de Procureur-Generaal er eigenlijk geen censuur uitgeoefend werd; goedbeschouwd bestond die censuur meer op papier dan in de praktijk.
Een van de opvallendste dingen in die tijd in Suriname was de enorme loyaliteit van de bevolking jegens Nederland. Men leefde zichtbaar mee met de Nederlanders die in hun vaderland aan zoveel ontberingen waren blootgesteld. De publikaties van Lou de Jong, getiteld Je maintiendrai, hebben hier veel toe bijgedragen. Die brachten trouwens ook een minder plezierige kant van het Nederlandse volk aan het licht, namelijk die van het verraad. Ik altijd betwijfeld of het wel zo goed was die kant zo te benadrukken, want voor het moraal van de mensen in Suriname bleek deze anti-propaganda weinig bevorderlijk. Anderzijds kon men het vóórkomen van dit verraad moeilijk ontkennen en vond ik het vanuit dat oogpunt juist dat er zeer
| |
| |
nadrukkelijk aandacht aan werd besteed.
In Suriname merkte je van mensen met nazi-sympathieën eigenlijk niets. Er zijn gegevens bekend over Duitsers en NSB-ers die in kampen werden geïnterneerd, maar uit persoonlijke ervaring kan ik daar niets over zeggen. Wat overheerste was het beeld van een gemeenschap die zich verbonden voelde met Nederland en die zich een beetje verongelijkt afvroeg waarom Koningin Wilhelmina zonodig naar Londen moest uitwijken en niet gewoon naar Paramaribo kon komen. Een gemeenschap die zichzelf belastingen oplegde om het onderdrukte volkje aan de Noordzee de helpende hand te bieden. In deze geest ontstond op Curaçao het Prins Bernhard Fonds - oorspronkelijk bedoeld voor de aankoop van spitfires. Vanuit dezelfde mentaliteit organiseerde ‘Jantje’ Wijngaarde - hoofdredacteur van De Surinamer - eveneens een geldinzameling voor de aanschaf van oorlogsvliegtuigen.
Lou de Jong trekt in zijn boek een verkeerde conclusie als hij stelt dat Surinamers en Antillianen zich tijdens de oorlog in de eerste plaats Surinamer respectievelijk Antilliaan voelden en dan pas Nederlander. Dit gaat vermoedelijk op de Antillianen, maar niet voor Surinamers. Die voelden zich in de eerste plaats Nederlander en pas in de tweede plaats Surinamer.
Over gouverneur Kielstra werd wel eens verteld dat hij nazi-sympathieën koesterde. Mij heeft dat altijd onwaarschijnlijk geleken. Hij was een nationalist in de goede zin van het woord. Maar door zijn aristocratische houding en zijn autoritaire optreden had hij veel mensen van zich vervreemd. Sterker nog, hij had zich regelrechte vijanden gemaakt. Het is niet uitgesloten dat zij het gerucht in omloop hebben gebracht dat Kielstra een verrader was. Maar goedbeschouwd is het nergens op gebaseerd. Met nationaal-socialisme had zijn denken niets uit te staan. Als ik Kielstra ergens bij moest indelen, dan zou het bij de groep van de rechts-conservatieven zijn.
Af en toe ontmoette ik Kielstra in het Gouvernementspaleis. Je moest dan eerst belet vragen aan zijn adjudant, een vriendelijke man die je dat meestal direct of de dag erop gaf. Kielstra was bij die gelegenheden een man die nogal afstandelijk overkwam. Op zich niet onbegrijpelijk, want ik was in zijn ogen natuurlijk maar een broekje. Toch had hij ook zijn minder stroeve momenten. Dan discussieerde hij met je over bepaalde onderwerpen of vroeg hij naar je menig over iets. Zo weet ik nog dat hij met de handen in het haar zat toen hij vernomen had dat prinses Juliana een bezoek aan Suriname zou brengen. Hij vroeg me toen hoe hij zoiets moest regelen, zo'n ontvangst. Ik zal ook nooit vergeten dat ik eens in gezelschap van Kielstra een bezoek aan een plantage bracht. Daar werkten overwegend Javaanse contractarbeiders, met wie hij zich tot mijn verbazing uitstekend verstond. Hij sprak niet alleen vloeiend Maleis, iets wat hij zich in Nederlands-Indië had eigengemaakt, maar hij wist ook heel goed wat voor soort mensen hij voor zich had.
| |
| |
Gouverneur Kielstra
| |
| |
Socioloog als hij was stelde hij die mensen de vraag hoeveel kinderen ze hadden. Ze antwoordden: geen, maar lieten doorschemeren dat ze die wel dachten te krijgen als ze na afloop van hun contracttijd een perceel grond zouden krijgen. Kijk, dat soort dingen interesseerde Kielstra, die zaken bestudeerde hij en probeerde hij in zijn beleid te laten meespelen.
Daar stond tegenover dat hij zich moeilijk door anderen van iets liet overtuigen. Vooral als zijn critici zich op een nogal schreeuwerige manier manifesteerden, was hij koppig en wenste hij zich niet te laten beïnvloeden. Hij hád natuurlijk ook uitgesproken opvattingen. Zijn grootste zwak gold de Hindostaanse en Javaanse bevolkingsgroepen. Die voorliefde was gebaseerd op de overtuiging dat de landbouw - waarin deze groepen werkzaam waren - de ruggegraat vormde van de economie. Kielstra had weinig op met de Creolen, die in hoofdzaak in de stad woonden en die naar zijn menig nauwelijks produktief waren. Hoe kon je bevorderen dat die mensen de stad verlieten en zich weer op het platteland gingen vestigen? Kielstra heeft veel over dit probleem nagedacht, maar is nooit tot een bevredigende oplossing gekomen. Waarschijnlijk heeft hij - teveel econoom als hij was - de weerzin van veel Creolen tegen werken in de landbouw onderschat. Heeft hij onvoldoende kunnen begrijpen dat als gevolg van de slavernij deze mensen heel anders waren geconditioneerd dan de Hindostanen en Javanen, die na afloop van hun contract immers altijd vrijwillig in deze sector waren gaan werken.
Kielstra had in zekere zin dat de oorlog uitbrak. Onder die omstandigheden kreeg hij bepaalde volmachten, die hem in staat stelden een deel van zijn beleid te verwezenlijken. Maar ook om een andere reden voelde Kielstra zich in die jaren in zijn element: de situatie herinnerde hem aan de Eerste Wereldoorlog, die hij als kolonel had meegemaakt. Die periode moet op hem een onuitwisbare indruk hebben gemaakt, want als commander-in-chief placht hij zich met zichtbaar welbehagen in het uniform en de laarzen van die tijd te steken. In Suriname bevorderde Kielstra actief de uitbouw van de plaatselijke schutterij tot een echt leger.
Toch kreeg hij juist in die tijd te maken met een heuse couppoging. Een zekere kolonel Méyer - later in Indonesië tot generaal bevorderd - was toen territoriaal commandant. Een vreselijk lollige Indische jongen, die populair was onder de bevolking. Meyer was bevriend met kolonel Singer, een Amerikaans officier die had meegewerkt aan de bevrijding van Frans Guyana van het Vichy-regime. Samen hebben die twee op een gegeven moment een staatsgreep beraamd tegen Kielstra. Vooraf zonden zij een zekere dominee Mietes naar Koningin Wilhelmina, die toen op bezoek was in Canada. Zij kreeg van Mietes het verzoek gouverneur Kielstra te ontslaan, een verzoek waaraan zij onmogelijk gehoor kon geven. Die Mietes was een sociaal bewogen figuur, die Kielstra regelmatig brieven stuurde waarin hij bepaalde misstanden aan de kaak stelde. In een van die brieven had hij - zo
| |
| |
herinner ik mij - geschreven; men wendt aan alles. Behalve aan het Nederlands van de dominee, had Kielstra daar toen luimig achter gezet.
Maar Kielstra was natuurlijk ook niet achterlijk. Hij kwam achter het plan om hem als gouverneur af te zetten en liet Meyer toen opsluiten in zijn huis. De zaak liep verder met een sisser af. Er werd geen strafrechtelijke vervolging tegen Meyer ingesteld, men liet hem zelfs uiteindelijk naar Nederlands-Indië vertrekken. Na de oorlog werd hij er nog van beschuldigd in Fort Zeelandia mariniers opdracht gegeven te hebben twee vermeende NSB-ers die uit gevangenschap trachtten te ontsnappen dood te schieten, maar die beschuldiging heeft men nooit hard kunnen maken.
Van Bos Verschuur en Eddy Bruma werd toen trouwens ook gezegd dat zij met coupplannen rondliepen en dat zij hierbij geholpen zouden worden door Meyer. Ook op die geruchten kan ik niet veel licht werpen. Dat Bos Verschuur droomde van een staatsgreep kan ik wel bevestigen, want hij heeft het me zelf verteld. Maar over het algemeen was het tamelijk onbestemd allemaal, dat gefilosofeer over een samenzwering. Tenminste, die indruk had ik.
Een veel belangrijker gevolg van de oorlog was dat de economie een ongekende opleving doormaakte. De Amerikaanse troepen die in Suriname waren gelegerd ter bescherming van de bauxietvoorraden - en die onder leiding stonden van de eerder genoemde kolonel Singer - zorgden voor een drastische verbetering van de infrastructuur. Zanderij groeide door toedoen van de Amerikanen uit tot de modernste militaire luchtbasis van Zuid-Amerika. Voorts kwam er een weg van Zanderij naar Paramaribo, een weg die volgens het Amerikaanse weekblad Time de kostbaarste weg was ooit in Amerika aangelegd, omdat hij helemaal van aluminium zou zijn gemaakt. Grotere onzin is nooit geschreven, maar een feit is wel dat het een mooie weg was, die bovendien in een recordtijd was aangelegd.
Voor de Surinaamse arbeiders waren de werkzaamheden een geschenk uit de hemel, niet in het minst doordat ze relatief hoge salarissen verdienden. Voor het kader was het een leerzame tijd aangezien met vertrouwd raakte met arbeidsdiscipline en organisatievermogen. Een nadeel was alleen dat veel arbeiders van het platteland naar de stad togen juist vanwege die hoge lonen. Hierdoor raakte de landbouw in de versukkeling en nam de werkloosheid in de stad toe. Veel werkloze Creolen en Aziaten werden in die tijd ingelijfd in de schutterij.
Er bestaat een wereldberoemd lied dat gestolen is van een calypso-zanger op Trinidad, ik geloof dat hij The Tiger heette. In dat lied wordt dvraag gesteld wat men met de Amerikanen moet doen als zij naar Trinidad komen. De burgemeester van Port-of-Spain had zich die vraag werkelijk gesteld, want de Amerikanen zouden in principe 99 jaar op dat eiland mogen blijven, zodat de kans op zelfstandigheid verkeken leek. Het antwoord van de zanger
| |
| |
op de vraag was vrolijk. We zullen ze - zo zong hij - met rum en coca cola ontvangen en samen ons eiland tot een paradijs maken. En - zo voegde hij er aan het slot cynisch aan toe - op Point Cumana, de plaats waar de Amerikanen gelegerd zouden worden, zullen ook moeder en dochter een graantje mee kunnen pikken.
In Amerika werd dit lied en grote hit en als je het mij vraagt kwam dit door de melodie. Als men beter naar de tekst had geluisterd, had men er het meest scherpe commentaar op de Yankee-invloed in het Caraïbisch gebied ontdekt. Alleen al het feit dat The Tiger nooit een cent aan zijn compositie heeft verdiend, typeert de overrompelende opkomst van de Amerikaanse geldeconomie in deze regio.
Politiek gesproken ging er van de Amerikaanse aanwezigheid veel minder uit. Politiek was in die jaren iets dat zich uitsluitend beperkte tot Paramaribo. Hier zetelde een creoolse elite die zich hoofdzakelijke met locale vraagstukken bezighield. Daar moet wel worden bij gezegd, dat ze dit vol vuur deed. Met name de kranten speelden hierbij een polariserende rol.
Met politiek denken had het echter allemaal weinig te maken. Daarvoor ontbrak het deze groep teveel aan ideologische oriëntatie. Men had er in Suriname in die jaren ook geen benul van wat er bijvoorbeeld op Curaçao of Jamaica gebeurde. Omgekeerd was dat trouwens ook het geval. Alle landen waren buitengewoon geïsoleerd van elkaar. Behalve door de gebrekkige verbindingen kwam dit waarschijnlijk ook omdat ze teveel in beslag werden genomen door eigen problemen. Ze hadden te weinig gelegenheid om stil te staan bij de mogelijkheid dat er in hun nabijheid wel eens vergelijkbare ontwikkelingen zouden kunnen plaatsvinden. Als men al aan een ander land dacht, dan was het vrijwel zonder uitzondering aan het moederland. In het geval van Suriname aan Nederland dus.
Het was ook vanuit Nederland dat de aanzet werd gegeven tot politieke veranderingen. Preciezer gezegd, vanuit Londen, op 7 december 1942, toen Koningin Wilhelmina haar beroemde rede uitsprak waarin werd toegezegd dat na de oorlog een conferentie zou worden belegd om te praten over nieuwe verhoudingen binnen het Koninkrijk. In kleine kring begon men over deze belofte na te denken. Een van de mensen die daar het meest mee bezig zijn geweest was het Statenlid Biswamitre. Biswamitre was een bijzondere man. Hij was een van weinige hindostaanse intellectuelen, praktiserend katholiek en getrouwd met een creoolse vrouw. Door dat laatste vervulde hij een brugfunctie, want hij had ook toegang tot creoolse kringen. Hij was een scherpzinnige man met een vooruitziende blik, die zich na de rede van Koningin Wilhelmina ook werkelijk ging afvragen hoe het verder zou moeten met Suriname. Wat zou er op die conferentie besproken moeten worden, welke eisen zou de Surinaamse delegatie daar stellen?
Uiteindelijk heeft dit geleid tot de oprichting van de Unie Suriname. De
| |
| |
naam van deze vereniging gaf al aan dat men ernaar streefde Creolen, Hindostanen, Javanen, Chinezen, Bosnegers en Indianen met elkaar te unificeren. Behalve voor mensen als Biswamitre was een belangrijke rol in de Unie Suriname weggelegd voor Wim Bos Verschuur. Bos Verschuur was een tekenleraar die in Nederland was opgevoed en daar onder de indruk was gekomen van figuren als Troelstra en Polak. Door zijn nogal compromisloze opstelling was hij in aanvaring gekomen met Kielstra, die hem op een bepaald ogenblik zelfs liet interneren. Dat was nogal een stommiteit van hem, want Bos Verschuur veranderde hierdoor prompt in een martelaar. Maar ja, een getergd man doet nu eenmaal stomme dingen.
Op een van die vergaderingen van de Unie Suriname werd ik getroffen door iets bijzonders. Het was op een zondagmorgen en ik zag een dikke man die een rede hield. Het was voor het eerst in Suriname dat ik iemand hoorde die erin slaagde een zaal werkelijk mee te slepen. Die een prachtig, bijna gedragen Herrnhutter-Nederlands sprak vermengd met typisch Surinaamse odo's. Die een zaal kon ontroeren en laten schaterlachen. Ik zag een man van wie ik dacht: hier heb je een politieke leider. Die man was Jopie Pengel, toen reeds bezig de fundamenten te leggen voor zijn latere loopbaan.
Door de Unie Suriname raakte de politiek in Suriname in een stroomversnelling. Zelf kreeg ik problemen, waar ik achteraf gezien nogal trots op ben. In Suriname bestond in die jaren een zeer beperkt kiesrecht. Dit was afhankelijk van de hoogte van de het bedrag aan belasting dat je betaalde en van het onderwijs dat je had doorlopen. Het kiezerscorps was hierdoor tussen de 1200 en 1700 mensen groot. Ik vond dat een groot onrecht, een standpunt dat voor een deel beïnvloed was door mijn vriend op Curaçao, Da Costa Gomez, die toen al droomde van algemeen kiesrecht. Ook in Suriname achtte ik de mensen rijp voor algemeen kiesrecht, ik geloofde daar heilig in. Toen er dus op een dag een jonge Hindostaan bij me kwam, een zekere Karamat Ali, met de vraag of ik hem kon helpen met de oprichting van een politieke partij, zag ik mijn kans schoon. Toevallig beschikte ik over het boekje Parlement en Kiezer van Dr. Van Raalte. Dit gaf ik Karamat Ali, zodat hij een beetje idee kon krijgen hoe een politieke partij in elkaar zit. Maar - zo zei ik - je partij moet ook een doelstelling hebben. Dus raadde ik hem aan het algemeen kiesrecht tot programmapunt te maken, een idee dat hem wel aanstond. In 1946 ontstond op die manier de Moeslim Partij, die zich opwierp als kampioen van het algemeen kiesrecht. Hierna ontstonden ook andere partijen, die weliswaar andere belangengroepen vertegenwoordigden maar die het algemeen kiesrecht eveneens in hun vaandel voerden.
De creoolse elite zag deze ontwikkeling met lede ogen aan, want invoering van het algemeen kiesrecht zou ten koste gaan van haar bevoorrechte positie. Ik schreef toendertijd een rapport voor de regering over de sociale toestand in Suriname. Hierin zinspeelde ik op de noodzaak het algemeen kiesrecht in Suriname in te voeren, een suggestie die me door de regering niet in dank
| |
| |
werd afgenomen. Het rapport werd nooit gepubliceerd, al kwam het wel op het Departement van Overzeese Gebiedsdelen terecht. Daar heeft Rudie van Lier het ontvreemd, gekopieerd en onder enkele van zijn leerlingen verspreid. Met als gevolg dat ik het nog wel eens in de bibliografie van een proefschrift aantref.
In 1948 is het algemeen kiesrecht tot stand gekomen. Het was op een mistige, regenachtige dag. Da Costa Gomez was toen Vertegenwoordiger van de Nederlandse Antillen en woonde op een zolderkamertje ergens in Den Haag. Je moest lange trappen op om er te komen. Was je eenmaal boven, dan passeerde je eerst zijn secretaresse Miep en werd je vervolgens toegelaten in zijn vertrek, waar het zonder uitzondering een onbeschrijfelijke wanorde was. Da Costa Gomez stookte in die dagen iedereen op ten gunste van het algemeen kiesrecht. Uitgebreid lobbiede hij hiervoor bij de leden van de Eerste en Tweede Kamer.
Dat hij uiteindelijk zijn zin kreeg, was in feite te danken aan het succes dat hij had bij twee vrouwelijke parlementariërs, mevrouw Tendeloo van de PvdA en mevrouw Wttewaal van Stoetwegen van de CHU. Aanvankelijk zou namelijk alleen het mannelijk kiesrecht worden ingevoerd, maar met al de charme die hem eigen was slaagde Da Costa Gomez erin beide vrouwen een amendement te laten indienen waarin ook de invoering van het vrouwelijk kiesrecht werd bepleit. Het amendement werd aangenomen, tot droefheid van veel Surinamers maar tot vreugde van de meeste Antillianen.
In Suriname probeerde de elite nog door het introduceren van een speciaal kiesstelsel de macht zoveel mogelijk in handen te houden, maar dit bleek slechts tijdelijk succes te hebben. Eind jaren vijftig namen politici als Pengel en Lachmon het roer over; vanaf dat moment moest de gevestigde orde genoegen nemen met een minder dominante plaats in het politiek bestel.
De laatste jaren zie je voor de figuur Kielstra geleidelijk aan en herwaardering op gang komen. Verwonderlijk vind ik dat niet. Eerlijk gezegd verdient hij het wel, ook al is het moeilijk zijn rol goed te kunnen beoordelen. Het aardige van Kielstra is dat hij al vóórdat hij in 1933 tot Gouverneur werd benoemd, in een artikel uiteen heeft gezet hoe hij tegen Suriname aankeek. Hij wijst in dit stuk vooral op het isolement waarin het land verkeert. Van buitenaf is het in feite alleen over zee te bereiken. Binnenslands gaat het meeste verkeer ook over water, de rivieren, in kleien bootjes die de afstanden slechts met de grootste moeite kunnen overbruggen. Het isolement waarover Kielstra het in dat artikel heeft, zou karakteristiek worden voor zijn eigen verblijf in Suriname.
Eenmaal in Suriname als gouverneur is een van de eerste dingen die Kielstra onderneemt het aanleggen van een waterleiding. Betere riolering en straatverlichting volgen spoedig, maar het frappante is dan al dat iedere keer als hij iets wil doorvoeren er stormen van protest opsteken. Altijd deugt er
| |
| |
volgens de Staten wel iets niet en altijd wordt daar in de pers op hoge toon en in vaak onparlementaire taal melding van gemaakt. Voor een man van het formaat Kielstra, in wiens borst de zielen van een wetenschapper en een militair schuilgingen, moet dit onverteerbaar zijn geweest. In plaats van kritiek waarmee hij iets kon doen, werd hij voortdurend geconfronteerd met kleinsteeds gekanker. Ik weet zeker dat hij zich hierdoor vaak gekwetst heeft gevoeld.
Je kunt je afvragen of het wel zo verstandig van Den Haag geweest is om zo'n man naar Suriname te sturen. Maar als je jezelf die vraag stelt, kom je al gauw tot de conclusie dat Den Haag zelden iets verstandigs doet. Ze hebben wel eens een antisemiet als Gouverneur naar Suriname gestuurd, terwijl er destijds in het land toch een groot aantal joden woonden. Afgezet dáártegen is de benoeming van Kielstra nog niet zo slecht geweest.
Over het algemeen worden benoemingen op een dergelijk niveau bijna nooit door een bepaald beleid ondersteund. Het is veel meer een kwestie van relaties hebben en van een zekere mate van ervaring. Kielstra beschikte door zijn werk als hoogleraar in ieder geval over het laatste, maar ook aan het eerste zal het hem niet ontbroken hebben. Daar kwam bij dat hij karakter had. Hij was iemand die initiatief had getoond, die iets durfde, ook al ging het tegen de heersende modes in.
Hij heeft de verwachtingen in dat opzicht ook zeker niet beschaamd. Kijk naar de Aziatische huwelijkswetgeving, de dorpsregeling, de benoeming van indologen op hoge posten, en de uitbreiding van de overwegend creoolse Staten met Aziatische leden. Dat waren toch besluiten die indruisten tegen het tot dan toe gevoerde beleid. Toch nam hij ze, omdat ze in zijn ogen noodzakelijk waren om de twee Aziatische bevolkingsgroepen zich in Suriname te laten thuisvoelen. In feite bouwde hij hiermee voort op ideeën die al eerder dor mensen als Van Kol en IJzerman waren geopperd, maar dat werd toen niet als zodanig erkend. In die jaren vond de elite - die volkomen Nederlands-westers georiënteerd was - ze weinig minder dan revolutionair. De bijdrage aan de emancipatie van de Javanen en Hindostanen legden de Staten uit als een oorlogsverklaring aan hún adres. Terwijl Kielstra dat natuurlijk nooit zo bedoeld had.
Misschien dat een beter gevoel voor public relations - om het maar eens zo te noemen - Kielstra voor veel tegenwerking had kunnen behoeden. Hij was er alleen de figuur niet naar om de bij de creoolse elite in het gevlij te komen. Hij organiseerde geen feestjes om mensen voor zich te winnen, dat was zijn stijl niet, daarvoor miste hij iedere aanleg. Hij had voor alles het landsbelang voor ogen, wilde dat dienen vanuit een specifiek-wetenschappelijke visie. Voor de rest vond hij dat men hem maar moest nemen zoals hij was.
Maar hoe imponerend Kielstra in sommige opzichten ook was, ik heb al met al maar twee mensen ontmoet die zich het lot van de mensen werkelijk
| |
| |
aantrokken. De ene was een kleine oude vrouw met dikke benen van de filaria. Freule Van Lynden heette ze en ze deed wat ze kon om de nood onder de bevolking te lenigen, vanuit de eenvoudige overtuiging dat het haar christelijke plicht was. Een ander iemand waar ik eveneens diep respect voor had was Grace Schneiders-Howard. Een wonderlijk mens. Ze was een tijdlang Statenlid geweest en had zich ook toen onderscheiden doordat ze zich metterdaad voor anderen inzette. Vanwege die opofferingsgezindheid werd ze door sommigen aanbeden als een heilige.
Ze woonde vlakbij me in de buurt, in een klein huisje aan de Rooseveltkade. Daar schreef ze haar brieven, het moeten er honderden zijn geweest, aan uiteenlopende Nederlandse politici als Joekes en IJzerman. Oorspronkelijk kwam ze uit adellijke kring. Ze was gehuwd geweest met een vluchteling uit Frans Guyana met wie ze naar Monaco was gegaan, war ze haar vermogen verloren had zodat ze berooid naar Suriname had moeten terugkeren. Ze vertelde me dat ze van mannen van alle rassen tenminste één kind had. Ik ben er nooit achter gekomen of ze zich dit nu verbeeldde of dat het werkelijk zo was. In ieder geval was het een intrigerende vrouw, die ik echt in mijn hart heb gesloten.
Ongetwijfeld waren er meer van dit soort sociaal-voelende mensen, maar deze twee vrouwen zijn me het meeste bijgebleven. Waarschijnlijk omdat ze zo praktisch te werk gingen en het niet bij maken van plannen lieten. Misschien ook omdat het vrouwen waren en het voor vrouwen in die samenleving moeilijk was om een eigen weg te gaan. Denk ik aan Suriname, dan denk ik aan die twee vrouwen. Zij hebben voor mij het land tastbaar gehouden. Mijn herinneringen aan hen helpen me bij het vasthouden van de sfeer die het land in die dagen bezat. De geest van voortvarendheid en vernieuwing.
| |
J. van de Walle - Beknopte Suriname-bibliografie
1946 |
Rapport over de sociale structuur van Suriname en Curaçao. Paramaribo: s.n. |
1946 |
‘De internationale ontwikkeling in West Indië gedurende den oorlog’, Westindische Gids 27: 1-17 |
1950 |
‘De plaats van Suriname en de nederlandse Antillen in het Caraïbisch gebied’, Schakels 32: 1-14 |
1956 |
‘Enige aantekeningen bij Antilliaanse en Surinaamse volksmuziek’, De Gids 119/2: 257-263 |
1958 |
‘Het oude en het nieuwe Suriname’. In: J. van de Walle & H. de Wit (red.), Suriname in stroomlijnen. Amsterdam/Antwerpen, Wereldbibliotheek: 7-19 |
1959 |
Eerste lustrum van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. |
| |
| |
|
Amsterdam, Sticusa |
1962 |
‘Inleiding’. In Zuid-Zuid-West; Tentoonstelling Nederland-Suriname. Rotterdam: Maritiem Museum Prins Hendrik: 5-23 |
1963 |
Een vlek op de rug. Amsterdam, Van Kampen |
1975 |
Een oog boven Paramaribo; herinneringen. Amsterdam: Querido |
1983 |
‘Suriname in oorlogstijd’. In: Glenn Willemsen (red.), Suriname, de schele onafhankelijkheid. Amsterdam: Arbeiderspers: 111-132 |
|
|