| |
| |
| |
Discussie
Woordenboek van het Surinaams-Nederlands: woordenboek en inventaris
J. van Donselaar
Inleiding
In OSO 9.1 (1990) geeft Renata de Bies een beschouwing over het Woordenboek van het Surinaams-Nederlands en daarmee is dan een (misschien voorlopig) einde gekomen aan de reacties op dit in januari 1989 verschenen boek. Naast besprekingen in dag- en weekbladen vond ik, behalve de al genoemde, nog zes andere deskundige beoordelingen in de vakpers. Temeer omdat de bijdrage van De Bies met zoveel woorden als een stuk discussie gepresenteerd werd, wil ik nu graag ingaan op de vele op- en aanmerkingen die mij van betekenis lijken voor een beter inzicht in de woordenschat van het Surinaams-Nederlands.
Van de meeste recensenten kan gezegd worden, dat zij meer of minder deskundig zijn op het gebied van de taalwetenschap, maar slechts weinigen kennen het Surinaams-Nederlands uit eigen waarneming en onder dezen is slechts één native speaker, namelijk De Bies. Ook Wekker is een geboren Surinamer, maar hij verliet het land al op zeer jonge leeftijd. De Nederlandse Eva Essed daarentegen heeft gedurende tientallen jaren van nauw contact met native speakers in Suriname het Surinaams-Nederlands zeer goed leren kennen. Ook onder de overige recensenten zijn er een aantal die op enige jaren van rechtstreekse waarneming kunnen bogen (Dubelaar, Van Kempen). Hoe serieus, tenslotte, is Backhuis? Enerzijds legde hij zijn bevindingen voor aan een echte, maar anoniem blijvende creoolse, anderzijds duidt hij de moedertaal van zijn vriendin aan als het ‘bosneger-papiamento’! Voorzover mij bekend is, behalve in de bespreking van Essed, het woordenboek in Suriname in de pers alleen ter sprake geweest in De Ware Tijd, die Dubelaars artikel uit de in Nederland verschijnende Weekkrant Suriname overnam. Het boek is trouwens in Suriname nog niet in de boekhandel verkrijgbaar.
Nu de tekst van het boek al weer bijna vier jaar oud is, heb ik genoeg afstand kunnen nemen om, los van de mening van anderen, ook zelf allerlei grote en kleine tekortkomingen op te merken. Daarbij zijn er, waarvan ik niet verwacht had dat zelfs de meest kritische beoordelaar ze over het hoofd zou zien. Ik verwerk hier ook deze (zelf)kritiek, niet om mogelijk nieuwe opponenten bij voorbaat de wind uit de zeilen te nemen, maar om bij te dragen tot een vollediger beeld van de problematiek die het Surinaams-Nederlands met zich meebrengt en tot meer begrip voor de moeilijkheden en keuzen
| |
| |
waarvoor men komt te staan bij het samenstellen van zo'n woordenboek.
| |
Wat is het Surinaams-Nederlands?
De eerste zin van het inleidende hoofdstuk van het boek bevat een fout, maar dat schijnt niemand gestoord te hebben. Er staat: ‘Het Surinaams-Nederlands (SN) is een variatie van het Algemeen Nederlands (AN)...’; verderop blijkt dat ik met AN de standaardtaal van Nederland bedoel, wat vroeger het Algemeen Beschaafd Nederlands (ABN) werd genoemd, en dat het Surinaams-Nederlands daar dus geen deel uit van kan maken. Het verschilt er nu juist van, o.m. door andere woorden, net als de Nederlandse dialecten van Nederland en België (welke laatste ik heb samengenomen onder de term Belgisch-Nederlands).
Sommigen hebben bezwaar tegen het woord ‘woordenboek’. Dat zou gereserveerd moeten blijven voor een boek dat de gehele woordenschat van een taal (al of niet ook nog vertaald in die van een andere taal) bevat, hoogstens met beperkingen op grond van woordfrequenties. Voor een boek als het onderhavige kwam ik de term ‘contrastlexicon’ tegen. Hetzelfde bezwaar zou dan gelden voor de namen van andere contrastlexica, zoals het Zuidnederlands woordenboek van De Clerck en de Dictionary of Jamaican English van Cassidy en Le Page. Ik zou er geen punt van willen maken.
Ernstiger is dat niet duidelijk is waar de grens van het contrast gelegd moet worden. In een kritische behandeling van genoemde Dictionary stelt Mittelsdorf (1978:23), dat in principe ieder woord uit het standaard-Engels ook aan een Jamaicaans-Engels sprekende ter beschikking staat. Zodra een woord uit de standaardtaal zijn intrede doet in de overzeese variatie, zal het een betekenisverandering kunnen ondergaan en daarin andere, al aanwezige woorden uit hetzelfde betekenisveld als het ware meeslepen. Hetzelfde geldt natuurlijk voor de relatie Surinaams-Nederlands - Algemeen-Nederlands: het Surinaams-Nederlands staat permanent open naar het Algemeen-Nederlands. Zo gesteld moet, als we het aspect betekenisverschuiving even buiten beschouwing laten, de huidige totale woordenschat van het Surinaams-Nederlands omschreven worden als te bestaan uit alle woorden van het Algemeen-Nederlands min de woorden die men in Suriname nooit gebruikt en plus de woorden die het Surinaams-Nederlands positief onderscheiden van het Algemeen-Nederlands. Het Woordenboek van het Surinaams-Nederlands heeft alleen betrekking op de laatste.
Een andere vraag betreffende de identiteit en begrenzing van het Surinaams-Nederlands ligt in het historische vlak. In mijn ogen (en oren) vormt het tegenwoordige Surinaams-Nederlands een eenheid, ondanks alle verscheidenheid, maar het is de vraag of dit Surinaams-Nederlands (of een voorstadium ervan) al bestond voordat de vrij geworden slaven Nederlands begonnen te leren. Ik heb de indruk, maar ik ben dat nog aan het onderzoeken,
| |
| |
dat we het Nederlands van de Nederlanders in Suriname van vóór de Emancipatie als een eigen vorm van het Surinaams-Nederlands moeten beschouwen. Wellicht is er tussen deze vorm en het echt ‘volkse’ Surinaams-Nederlands van later nog een tussenvorm. Een dergelijk onderscheid komt in het woordenboek niet ter sprake.
| |
Inventarisatie en selectie
Toen ik in 1981 in Suriname aan een aantal taalkundigen en andere op taalgebied ervaren specialisten vroeg hoe ik moest selecteren, was hun antwoord vrijwel eenstemmig: ‘Niet!’ Verder werd mij door de Surinamers op desbetreffende vragen geantwoord, dat zij zelf geen tijd hadden om de inventarisatie aan te pakken en dat ze dat ook niet zouden kunnen. Alleen een spreker van het Algemeen-Nederlands zou kunnen opmerken waarin het Surinaams-Nederlands lexicaal van het Algemeen-Nederlands verschilt. Men verlangde van mij dat ik een zo compleet mogelijke inventaris zou maken van alles wat ik aan Surinaams-Nederlands al had ontmoet en nog op het spoor zou kunnen komen. ‘Schrijf alles maar op, wij zullen hier later wel uitmaken wat we ermee gaan doen’, was het devies. Vandaar de kop van dit artikel - woordenboek èn inventaris - als antwoord op De Bies, die in de titel van haar stuk de vraag stelt: ‘woordenboek òf inventaris?’.
Toch heb ik mij slecht gehouden aan de opdracht. Bij het afsluiten van het manuscript liet ik ongeveer 300 twijfelgevallen buiten beschouwing, nog afgezien van ongeveer 150 namen van planten en dieren, alsmede enige honderden eenmalige vondsten die kennelijk tot het taalgebruik van één persoon behoorden of bij gelegenheid waren verzonnen. Cairo kwam er dus bekaaid af.
Ik heb dus geïnventariseerd en zelf ook geselecteerd. Dat eerste gebeurde vooral door ‘participerende observatie’, met andere woorden door gewoon tussen de mensen te verkeren en goed op hun woordgebruik te letten. Maar ook door ‘documentatie-onderzoek (...) en systematisch empirisch onderzoek’, zoals De Bies constateert, al vraagt zij zich af ‘hoe?’ gevolgd door het citeren van een antwoord dat haar dan geenszins blijkt te bevredigen. Ik kon inderdaad niet bogen op enige doeltreffende intuïtie, evenmin als trouwens een native speaker, die daarentegen wel, maar dan bij de selectie, over een ruimer referentiekader dan het mijne zou kunnen beschikken.
Het selecteren van woorden voor het woordenboek was moeilijk. Mijn belangrijkste criterium was, dat (ik citeer) ‘het gebruik op grond van minstens twee geheel verschillende bronnen kon worden vastgesteld’. Eén keer gehoord of gelezen en door niemand of niets bevestigd betekende dus: afvallen. De Bies vindt dit criterium niet scherp genoeg. Gezien de bedoeling van het boek - ook bruikbaar voor het onderwijs - ‘mogen (we) dan verwachten dat het frequentiecriterium iets hoger zou liggen’. Ik had natuurlijk
| |
| |
ook drie bronnen of nog meer als minimum kunnen stellen, maar is het waarschijnlijk, dat twee Surinamers die niets met elkaar te maken hebben, allebei eenzelfde niet-bestaand of ander buitenissig woord zouden gebruiken?
De Bies is van mening, dat, als gevolg van de haars inziens gebrekkige selectiviteit, het woordenboek ‘tal van gelegenheidswoorden, idiosyncratieën en spookwoorden’ en ‘vele Cairojaanse woorden’ bevat. Ik zou graag van allen die mij op dergelijke fouten hebben kunnen betrappen, hun lijstjes krijgen. Ik blijf echter even kritisch als mijn critici. De Bies bijvoorbeeld noemt vier van zulke gevallen en gaat wat dieper in op viooljongen. Dat zou ik gehaald hebben uit een roman van Leo Ferrier, ‘maar viooljongen kennen we niet en zeggen we niet’. Maar Dobru gebruikt het ook (in Abango, 1980:16) en bij Van Mulier (in I sa man, 1972:66) trof ik een Sranan equivalent aan: finjoroman. Een Surinamer die de middelbare school in de jaren zestig bezocht kwam met een heel andere aanmerking. Hij en zijn kameraden gebruikten het woord veelvuldig, maar met een veel sterkere betekenis, namelijk voor een ‘lulletje rozewater’. Misschien is het dus verouderd, maar het zou ook een voorbeeld kunnen zijn van het door mij veelvuldig aangetroffen feit dat vele Surinamers weinig vertrouwd zijn met het taalgebruik van landgenoten uit een andere geleding van de samenleving. In een eerste bespreking in OSO betreurt Wekker het, dat de citaten in grote meerderheid afkomstig zijn uit de literatuur. Citaten uit de volksmond zouden het levende taalgebruik beter hebben kunnen illustreren. Dat is waar. Het was echter mijn bedoeling het citaat vooral ook te laten fungeren als bewijsplaats, zonder te vermoeden dat sommige woorden nu juist daardoor verdacht werden! De veronderstelling dat het woordenboek sterk gebaseerd zou zijn op geschreven materiaal, is niet juist. Integendeel, de meeste woorden uit het hedendaagse SN heb ik zelf spontaan horen gebruiken of/en zijn mij door een onverdachte informant aangereikt dan wel
bevestigd.
Met dit alles wil ik niet ontkennen, dat er woorden ten onrechte in het woordenboek staan. Ik heb echt wel eens een steek laten vallen en ook mijn informanten deden dat, zij het onder mijn verantwoording. Klokvogel is Algemeen-Nederlands, tissue was al bij het verschijnen van het boek tot het Algemeen-Nederlands doorgedrongen, de opname van beer berust op een drukfout in de aangehaalde publikatie en puntjes is een geheide fout. Anderzijds blijken er nog vele woorden in te ontbreken. Voortgezette inventarisatie leverde mij inmiddels ruim 400 nieuwe woorden op en die heb ik ook alle doorgegeven aan mw. Essed, met de bedoeling dat men er ook in Suriname kennis van zou kunnen nemen en er desgewenst iets mee zou kunnen doen.
| |
| |
| |
Namen van planten en dieren
Het is vele recensenten opgevallen, dat het aantal namen van planten en dieren in het woordenboek naar verhouding groot is. In de inleiding (p. 30) wordt dat, na een uitvoerige uiteenzetting over de gevolgde, inperkende werkwijze, ook vermeld: 1100 van de 6600 woorden, dat is 17%. Niettemin refereren velen aan mijn achtergrond als bioloog, aanvankelijk ook Koenen in NRC Handelsblad, maar zij komt in een latere beoordeling tot andere gedachten. Wekker zegt, dat genoemde categorie de enige min of meer specialistische zou zijn die door mij is uitgediept. Wie kan mij nog gemiste termen leveren op het gebied van het landschap, het klimaat, de voetballerij, het schoenmakersvak, de plantagelandbouw van weleer, de suikerfabricage? Er zijn nu eenmaal in Suriname heel veel planten en dieren met een specifiek Surinaams-Nederlandse naam. Buitengewoon veel? Ik heb het aantal in het woordenboek vergeleken met dat in een ander contrastlexicon dat daarvoor het meest in aanmerking kwam, namelijk de Dictionary of Jamaican English, die samengesteld is door twee vooraanstaande taalonderzoekers. Een steekproef van vijf bladzijden (de pagina's 100, 200, 300, 400 en 500) wees uit, dat het percentage plante- en dierenamen daar 31 is!
| |
Ontleningen
Mw. Essed en Verkuyl hebben bezwaar tegen de opname van vele leenwoorden. Laatstgenoemde schrijft: ‘Volgens mij moet er toch van enige vorm- of betekenisaanpassingen aan het Surinaams-Nederlands sprake zijn, willen zulke woorden (als amplifier en flashlight) zich als SN-woorden kwalificeren. Hetzelfde geldt voor woorden uit het Sranan en andere talen die nog onvoldoende zijn aangepast’. Er doen zich hier m.i. drie vragen voor: Wat is een leenwoord? Maakt een woord deel uit van een taal als sprekers van die taal het gebruiken? Welke ontleende woorden horen in een woordenboek te staan?
Leenwoorden maken deel uit van de taal die ze overgenomen heeft, daarover bestaat geen verschil van mening. Mw. Essed en Verkuyl stellen echter de eis van aanpassing. Dat is een opvatting die onder meer inhoudt dat een woord als team niet tot het Nederlands behoort. Het is overgenomen uit het Engels met algeheel behoud van de betekenis en heeft ook nog steeds de Engelse meervoudsvorm: teams (Nederlandse woorden op -iem krijgen -en in het meervoud, vergelijk riemen). Zelfs in de uitspraak is bij veel Nederlanders nog de lange Engelse klinker te horen, in plaats van de Nederlandse ie die kort wordt uitgesproken. Toch beschouwen Nederlandse lexicografen het woord team als behorend tot de Nederlandse woordenschat. Andere taalkundigen eisen die aanpassing dan ook niet. Haugen (1950) onderscheidt een aantal categorieën van ontleningen, waaronder die van de
| |
| |
onveranderde leenwoorden. Zijn systematiek, die tot nu toe de meest gedetailleerde is, wordt, hoewel al weer 40 jaar oud, nog steeds gebruikt, bijvoorbeeld in een modern leerboek als dat van Appel en Muysken (1987: 164-165). Ik heb me bij de laatstgenoemde opvatting aangesloten.
Het antwoord op de vraag of een woord deel uitmaakt van een taal als de sprekers van die taal het gebruiken, kan kort zijn. Mijns inziens bepaalt het woordgebruik van de sprekers wat tot de woordenschat van een taal behoort. Dat hoeft echter niet uit te sluiten, dat op grond van normen desgewenst binnen een taal of taalvariatie een standaardwoordenschat geselecteerd kan worden.
Wat moet in een woordenboek opgezocht kunnen worden? Mw. Essed zei mij in een gesprek, dat de woorden die zij als leenwoord verwierp, ook niet in het woordenboek hadden behoren te staan. Dat zijn er nogal wat. Toch lijkt het me heel goed mogelijk om zelfs bij een stringente definitie van ‘leenwoord’ en een nauwe omgrenzing van de woordenschat van een taal, in te stemmen met opname in het betreffende woordenboek van alle ‘vreemde’ woorden die frequent en/of consequent genoeg door sprekers van die taal worden gebruikt. Noem ze dan maar ‘ontleningen’ Wat treffen we trouwens in de praktijk van de tegenwoordige lexicografie aan? In Van Dale-Hedendaags Nederlands (1984) wordt in de inleiding met geen woord gerept over deze problematiek. Ik sla een willekeurige bladzijde op en lees het eerste woord waarop mijn oog valt: floor-show. Even lager staat floppy-disk. Geen schijn van aanpassing. Of ik dit leuk vind? Nee, maar daar gaat het niet om.
Tenslotte enige aandacht voor code-mixing. Ik versta daaronder, met Appel & Muysken (p. 118), de meest verregaande vorm van codewisseling (code switching), namelijk het door elkaar gebruiken van elementen uit twee (of meer) verschillende talen tot op het niveau van de woorden, m.a.w. binnen één zin. Mw. Essed is bang, dat bij een al te liberale opvatting over lenen uit het Sranan dit verward zou kunnen worden met code-mixing. Haar beduchtheid lijkt me terecht, vooral wanneer mijn indruk dat code-mixing in Suriname toeneemt, juist zou zijn. Bij de selectie van leenwoorden (of ontleningen) voor het woordenboek heb ik echter mijn best gedaan een Sranan woord alleen dan voor opname in aanmerking te laten komen, wanneer het regelmatig in een Nederlandse context te horen of te lezen is (of was), zonder dat het een door de gebruikers bedoeld bijzonder effect lijkt te hebben.
| |
De spelling van ontleningen
Ik heb er mij wat de spelling van de ontleningen betreft in het woordenboek met een Jantje van Leiden afgemaakt door (bijna) alle onaangepaste en ook min of meer onveranderd uitgesproken ontleningen te spellen als in hun taal van herkomst. Verder heb ik mij van de nieuwe spelling van het Sranan niets
| |
| |
aangetrokken en dat afgedaan (p. 39) met de drogreden dat anders in vele gevallen het trefwoord en het illustrerende citaat qua spelling van elkaar zouden verschillen. Met de gebruikte spellingen ben ik ook achteraf tevreden, maar er is reden de argumenten alsnog te geven respectievelijk aan te vullen.
De aankondiging ‘Wij zullen hier in Suriname wel uitmaken wat we met de inventarisatie gaan doen’ heb ik opgevat als ook betrekking hebbend op de te kiezen spelling van de leenwoorden. Van woorden die men voor het Surinaams-Nederlands wil aanvaarden kan de spelling immers onveranderd blijven of aangepast worden aan het Nederlandse systeem: fajalobi of fajalobbie, sindhur of sindoer, piren of piereng. Ik meende, door consequent de spelling onveranderd te laten, de keus tussen ‘wel of niet behorend tot het (standaard-)Surinaams-Nederlands te kunnen ontlopen.
Toen ik al tot over de helft met mijn manuscript gevorderd was, werd er een nieuwe spelling voor het Sranan vastgesteld. Het zou een groot en frustrerend werk geweest zijn om alles te veranderen en daarom heb ik dat toen maar afgehouden met de bovenvermelde uitvlucht, die overigens geen onwaarheid is. Later deden zich andere, wel geldige argumenten voor. Er bestaat nu een officiële spelling van het Sranan, vastgesteld en als zodanig bekendgemaakt door de minister. Een gecanoniseerde woordenlijst in deze spelling is er nog niet. Dan hebben we een enigszins van de voorgaande afwijkende nieuwe spelling van de Sranan Akademiya. Die wordt beschreven en toegepast in een lijst waarvan de meest uitgebreide versie (1985) door Sordam en Eersel verkregen werd door de eerdere lijst van de Stichting Volkslektuur te bewerken. Die laatste is gesteld in de eerdere officiële spelling van 1960, in 1961, met een woordenlijst, gepubliceerd door het toenmalige bureau Volkslektuur. Sommige gebruiken nu de officiële spelling van 1984, andere de spelling van de Akademiya, weer anderen houden vast aan de spelling van 1960; en dan is er nog altijd een aanzienlijk aantal Surinamers, waaronder landsdienaren, die Sranan schrijven zoals het hun invalt en dat is dan meestal zeer Nederlands. Er lijkt dus nog beweging in het spellingsfront te zitten. Ergo: mijn keus om in de spelling van 1960 te beginnen was overwogen, om daarin door te gaan was dat niet, maar iedere andere keus zou even controversieel en in zijn toepassing moeilijker geweest zijn.
| |
Norm en standaard
Bij herhaling wordt in het woordenboek gesteld, dat het niet normatief wil, kan en mag zijn en dat de erin opgenomen woorden niet beschouwd dienen te worden als de standaardwoordenschat van het Surinaams-Nederlands. In hoeverre gebruikers het boek als gezaghebbend wensen te beschouwen, is hun zaak. Dat is niets bijzonders, het woordenboek bevindt zich wat dat
| |
| |
aangaat in zeer goed gezelschap, want ik lees in de tiende druk van de grote Van Dale (Bericht, p. IX) van de hand van redacteur C. Kruyskamp: ‘Het gezag van Van Dale is, als van ieder ander woordenboek, in beginsel niet groter dan de taalgebruiker er zelf aan toe wil kennen.’
Dit alles neemt niet weg, dat gewone mensen in het dagelijks gebruik een woordenboek wel als normatief beschouwen. Dubelaar en De Bies besteden in hun besprekingen veel aandacht aan dit inderdaad pijnlijke aspect. De laatste vindt het om die reden des te betreurenswaardiger, dat zij in het woordenboek van het Surinaams-Nederlands zoveel gebreken meent aan te treffen en zij legt daarbij dan nog extra nadruk op de nagestreefde bruikbaarheid voor het onderwijs.
Er zijn twee manieren waarop het hier aangesneden probleem voorkomen had kunnen worden. Ik had het boek niet moeten publiceren òf mijn inventaris had door de zeef moeten gaan van een commissie bestaande uit deskundige Surinamers. Ik weet dat het plan voor de samenstelling van een dergelijke commissie al minstens tien jaar bestaat. Toen ik nog dacht dat die commissie er snel zou komen, heb ik eerst overwogen voor te stellen het woordenboek in samenwerking te schrijven. Vervolgens leek het me beter het boek een bijlage mee te geven met door de commissie opgestelde richtlijnen voor het gebruik. Maar al die overwegingen werden zinloos, toen de commissie er eenvoudigweg niet kwam. Zij is er op het moment dat ik dit schrijf (7 mei 1991) nog niet. Ook het aanvankelijke plan het boek mede door een onderwijs- of culturele instelling in Suriname of een uitgever aldaar te laten uitbrengen - de contacten waren gelegd - leed schipbreuk toen het tij in Suriname keerde. Wat zat er tenslotte anders op dan het boek maar in Nederland te publiceren in zijn huidige vorm?
Ik veronderstel dat de aanstaande commissie een ruimere taak zal krijgen dan alleen het normeren en standaardiseren van het Surinaams-Nederlandse lexicon. Ik heb wel ideeën over het een en ander, maar het past mij als Nederlander niet Surinamers in een taalpolitieke kwestie - want dat is het voornamelijk - voor de voeten te lopen. Wel hoop ik, dat de toekomstige aanpak als resultaat zal hebben dat er een einde komt aan de onzekerheid bij onderwijsgevenden en leerlingen over het gebruik van Surinaams-Nederlandse taalelementen. In 1981 kreeg ik van de heer R. Westzaan inzage in de voorlopige uitkomsten van een onderzoek dat in het kader van het toenmalige Taalprojekt begonnen was naar de acceptatie van het Surinaams-Nederlands door onderwijzers. De opvattingen bleken zover uiteen te lopen, dat daar grote verschillen in de beoordeling van leerprestaties het gevolg van moesten zijn. Een lerares sprak toen in dit verband van een ‘noodtoestand’. Het is vooral met het oog op dit soort informatie dat ik op aandrang van Surinamers uit de onderwijswereld enige spoed heb gezet achter de afsluiting van mijn onderzoek, na eerst met betrokkenen overleg te hebben gepleegd over de opzet en de presentatie van het woordenboek.
| |
| |
Over de bruikbaarheid bij het onderwijs aan Surinaamse kinderen in Nederland het volgende. Het gaat inderdaad, zoals Wekker opmerkt, in eerste instantie om ‘taalproblemen op het niveau van individuele woorden’. Maar die kunnen verregaande gevolgen hebben! Wellicht zullen de klasgenoten het kind dat het over de voorzaal heeft - het voorbeeld van Wekker - hartelijk uitlachen, vooral als ze weten dat het kind op een klein flatje woont. Het zal dan heel wat uitmaken of de onderwijzer óók lacht of zal zeggen: ‘Jongens, er valt niets te lachen, zo heet een voorkamer in het land waar Richenel vandaan komt.’ Richenel zal zich dan gesteund weten, niet vernederd met alle kwalijke gevolgen voor zijn houding in de klas, zoals Roberto, die in een vergelijkbare situatie een gloeilamp een peer noemde: zie Wilschut (1989) in gesprek met André Haakmat in Vrij Nederland.
| |
Rest
Er zijn nog een aantal kleine punten van aandacht of kritiek betreffende het woordenboek die het vermelden waard zijn.
Het voorwoord bevat te veel informatie, die bovendien in een of meer inleidende hoofdstukken broksgewijs en soms onvolledig herhaald wordt. Dit is een gevolg van de te grote nadruk op het feit dat het boek een voorganger heeft gehad en op de verschillen met deze voorganger.
De Bies schrijft: ‘De lexicograaf heeft misschien alles gedaan om het aantal lemmata te verhogen, maar hij heeft waarschijnlijk minder zorg besteed aan de microstructuur (de inrichting van de artikelen) besteed.’ Ik hoop dat ik de gebruikers van het woordenboek er in het voorgaande van heb overtuigd, dat mijn streven niet is geweest een zo dik mogelijk boek te produceren en dat hun oordeel over de microstructuur op grond van eigen ervaring zal luiden dat ik in ieder geval niet in zorg tekort geschoten ben.
Er staan in het boek leenwoorden uit het Engels die ook in Nederland gebruikt worden, zij het soms minder algemeen. Zo'n woord is opgenomen wanneer men in Suriname het Algemeen-Nederlandse woord niet gebruikt of zelfs niet kent, maar dit is niet altijd vermeld. Zie bijvoorbeeld bodyguard; naar mijn ervaring kent vrijwel niemand in Suriname het woord ‘lijfwacht’. De aanduiding ‘niet algemeen’ wordt niet uitgelegd. Het gaat om woorden die, hoewel slechts nu en dan gebruikt, toch duidelijk mede het Surinaams-Nederlands van het Algemeen-Nederlands doen verschillen, en woorden waarvan het gebruik tot een bepaalde groep (meestal sociale geleding) beperkt is.
Naar ik verneem wordt er in Suriname gelachen om de aanduiding ‘scholierentaal’. In vele gevallen betreft het wakamantaal die door de scholieren wordt nagepraat. Bovendien handhaven wakamans die zich tot een aangepast burgerdom bekeerd hebben in hun dagelijkse spraak elementen uit hun vroegere jargon. Het ware beter geweest bedoelde categorie samen te
| |
| |
nemen met ‘slang’ en dat begrip goed te definiëren.
Wetenswaardigheden over Engelse woorden had ik moeten opzoeken in de Oxford English Dictionary. Verwijzing naar Onions, de redacteur van het door mij geraadpleegde uittreksel uit dit standaardwerk, doet onnozel aan. Allen de namen van tijdschriften die nog niet worden genoemd in de Bibliografie van Suriname van Sticusa (1972) zijn in de literatuurlijst opgenomen. Dat wordt nergens vermeld.
Er zijn te veel drukfouten ongecorrigeerd gebleven.
Tot slot. Al het voorgaande mag niet de indruk wekken, dat het woordenboek in het algemeen ongunstig beoordeeld zou zijn. Het tegendeel is waar. Ik hoop vooral, dat de gemeenschap in Suriname er met vrucht gebruik van zal kunnen maken. De te vormen commissie voor de normering en standaardisering van het Surinaams-Nederlands wacht een boeiende, maar zeer moeilijke taak!
| |
Literatuur
Donselaar, J. van 1989
Woordenboek van het Surinaams-Nederlands. Tweede herziene en uitgebreide druk. Muiderberg, Coutinho. |
Besprekingen hiervan door:
Backhuys, Kees-Jan, in Vooys 7(4) (1989): 37-42 |
Boukema, H.J., in Neerlandica extra muros 53 (1989): 85-86 |
Burger, Peter, in Onze Taal, 58 (1989): 181 |
Dubelaar, C.N., in Weekkrant Suriname, 10-2-1989 |
E.F. (= E.D. Essed-Fruin), in Mededelingen Surinaams Museum 46 (1990): 37-38 |
Horst, J.M. van der, in Ons Erfdeel 32 (1989): 627-628 |
Kempen, Michiel van, in Weekkrant Suriname, 2-9-1989 |
Koenen, Liesbeth, in NRC Handelsblad, 1-4-1989 en 5-12-1989 |
V(erkuyl), H.J., in De Nieuwe Taalgids 82 (1989): 374-375 |
Wekker, Herman, in OSO 8 (1989): 234-236 |
Wilschut, Jan Bart, in Vrij Nederland, 28-1-1989. |
Discussie:
Bies, Renata de 1990
‘Woordenboek van het Surinaams-Nederlands: woordenboek of inventaris?’, OSO 9: 85-87 |
| |
| |
Overige literatuur:
Appel, René & Pieter Muysken 1987
Language contact and bilingualism. London (etc.): Edward Arnold |
Cassidy, F.G. & R,B,. Le Page 1980
Dictionary of Jamaican English (tweede druk). Cambridge: Cambridge University Press |
Clerck, Walter de 1981
Zuidnederlands Woordenboek. 's Gravenhage/Antwerpen: Martinus Nijhoff. |
Haugen, E. 1950
‘The analysis of linguistic borrowing’. Language 26: 210-232. |
Mittelsdorf, Sibylle 1978
African retentions in Jamaican Creole: a reassesment. Evanston (Illinois): Nortwestern University |
Sordam, Max & Hein Eersel 1985
Sranantongo/Surinaamse taal. Baarn: Bosch & Keuning |
Sticusa 1972
Bibliografie van Suriname. Amsterdam: Sticusa |
Woordenlijst van het Sranan-tongo 1961
(onder auspiciën van het Bureau Volkslektuur). Paramaribo: Varekamp |
Woordenlijst Sranan-Nederlands-Engels 1980
(onder auspiciën van de Stichting Volkslektuur). Paramaribo: Vaco |
| |
Lexicografie van het Surinaams-Nederlands: een kanttekening.
Ch.H. Eersel
Het Woordenboek van het Surinaams-Nederlands heeft vele mensen op een verkeerd been gezet. Vandaar zulke uiteenlopende reacties. Allerlei vragen en bezwaren hadden achterwege kunnen blijven, als men duidelijk wist wat het woordenboek beoogt en feitelijk inhoudt. De schuld van dit misverstand ligt voor een deel bij Van Donselaar zelf, maar deels ook bij de gebruikers. In de bovenstaande bijdrage tracht de schrijver meer duidelijkheid te verschaffen over zijn bedoelingen. Hij is daarin niet helemaal geslaagd: er blijven nog vaagheden over.
Is het ‘woordenboek’ nu een contrastlexicon of niet? Van Donselaar citeert, met instemming, de stelling van Mittelsdorf ‘...dat in principe ieder woord uit het standaard-Engels ook aan een Jamaicaans-Engels sprekende ter
| |
| |
beschikking staat’. Vervolgens stelt Van Donselaar: ‘Hetzelfde geldt natuurlijk voor de relatie Surinaams-Nederlands - Algemeen-Nederlands.’ Dit laatste is niet waar. Het Jamaicaans-Engels is naar de mening van de samenstellers van dat woordenboek: Engels waarnaar gekeken wordt, min of meer, met de ogen van een dialectoloog. Buiten de variëteit(en) van het Engels worden er op Jamaica geen andere talen gesproken. De beschrijving van een dergelijke woordenschat is dan theoretisch tamelijk eenvoudig. Het standaard-woordenboek ligt op tafel en alle woorden die op Jamaica gebruikt worden en op de een of andere manier afwijken van het standaard-lexicon behoren tot het Jamaicaans-Engels. Het Surinaams-Nederlands staat uiteraard in relatie tot het Algemeen-Nederlands, maar het staat ook in een zeer innige relatie tot onder meer het Sranan. Ik herhaal de stelling van Mittelsdorf, toegepast op de Surinaamse taalsituatie: ‘...dat in principe ieder woord uit het Sranan ook een Surinaams-Nederlands sprekende ter beschikking staat’. Dit maakt het uitermate moeilijk om geheel vreemde woorden in het Surinaams-Nederlands te onderscheiden van leenwoorden of ontleningen.
Dan is er nog het probleem van de snelle code-switching, tot op het niveau van de woorden. Deze wordt medebepaald door factoren als situatie, omstanders, onderwerp en dergelijke. Het is dus niet verwonderlijk dat men meerdere sprekers dezelfde woorden uit een andere taal aantreft. Of die vreemde woorden daardoor (Surinaams-)Nederlandse woorden worden, is zeer de vraag. Een woordenboek van het Brussels Nederlands, of van het Portoricaanse Engels, zou er dan ‘vreemd’ gaan uitzien.
Wat er zou moeten gebeuren is: a. het vergelijken met het standaard Algemeen-Nederlands weglaten (zoals de Amerikanen in hun woordenboeken doen), en b. de native speaker laten beoordelen of jij de door hem gebruikte woorden rekent tot de normale woordenschat van zijn Nederlands. Met andere woorden: de beschrijving van het Nederlands van Suriname zal niet van buitenaf, niet comparatief (met het Algemeen-Nederlands als uitgangspunt) moeten geschieden. We noemen dat Nederlands van Suriname taal X en het Nederlands van Nederland taal Y. Op en bepaald moment kunnen taal X en taal Y met elkaar vergeleken worden. Er zullen dan interessante overeenkomsten en verschillen worden genoteerd. Voordat de standaardisatie van het Surinaams-Nederlands (taal X) heeft plaatsgevonden is zo'n vergelijking nauwelijks te maken. Met het oog op een adequate taalpolitiek kan het zinvol zijn die vergelijking reeds heel vroeg te maken. Een taalunie van bijvoorbeeld Surinaams-Nederlands, Nederlands-Nederlands en Belgisch-Nederlands zou er veel bij winnen.
Het woordenboek van Van Donselaar heeft in ieder geval de discussie over het Surinaams-Nederlands aangewakkerd, en het heeft ook bouwstenen aangedragen voor de lexicografie van die taal. Dat is een belangrijke bijdrage.
|
|