| |
| |
| |
Recensies
J. van Donselaar, Woordenboek van het Surinaams-Nederlands. Muiderberg: Coutinho, 1989, 482 pg. f 59.50.
De tweede, herziene en uitgebreide druk van Van Donselaars Woordenboek van het Surinaams-Nederlands biedt een schat aan interessante informatie. Het boek is gebaseerd op de gelijknamige eerste druk, die in 1977 verscheen, maar de verschillen tussen de twee edities zijn enorm. De nieuwe uitgave kenmerkt zich door een zeer degelijke uitvoering (stevige omslag, goed gebonden, mooi papier), en een grotere omvang (het aantal trefwoorden is gestegen van 1400 naar 6600). Ik verwacht dat deze nieuwe uitgave het in het gebruik langer zal uithouden en minder snel zal verslijten dan de vorige; mijn eerste editie lag er na een paar weken al gebroken en beduimeld bij. De inleidende hoofdstukken van het boek zijn ook ingrijpend verbeterd en aantrekkelijker gemaakt. Het boek is in allerlei opzichten gebruiksvriendelijker geworden.
Het Surinaams-Nederlands (SN) is een variant van het Nederlands, zoals ook het Gronings of het Limburgs dat is. Maar aangezien het SN zich ver van het Europese moederland heeft ontwikkeld, en andere invloeden heeft ondergaan dan de dialecten in Nederland, bevat het nogal veel ‘afwijkende’ (en unieke) kenmerken op grammaticaal, fonetisch en lexicaal gebied. Over de structuur en de uitspraak van het SN gaat Van Donselaars werk niet, maar wel over woorden en uitdrukkingen in het Nederlands van Surinamers. Zelf had ik onmiddellijk de neiging na te gaan of alle Surinamismen die mij te binnen schoten, in het woordenboek voorkomen, en ik ben niet teleurgesteld. Bijvoorbeeld: afgedonderd voor ‘flink, enorm’, zoals in een afgedonderd pak rammel; bout voor ‘dij’; doks voor ‘eend’; doordien voor ‘doordat’; de mars breken voor ‘een pak slaag geven’; poentje voor ‘vrouwelijk schaamdeel’; toli voor ‘penis’; topper voor ‘topfunctionaris’; voetéren voor ‘lopen’, en zelfs het nieuwe woord kiek voor ‘iets prettigs of leuks’, ze staan er allemaal in.
J. van Donselaar is een amateur-lexicograaf, een bioloog van huis uit, en een groot kenner vooral van de Surinaamse flora en fauna. Dit laatste verklaart zijn voorliefde voor de namen van Surinaamse planten en dieren, waaraan verhoudingsgewijs in het woordenboek veel aandacht is geschonken (met de officiële Latijnse benamingen er ook nog bij). Achter in het boek treft de geïnteresseerde gebruiker enkele zgn. contraregisters aan met de wetenschappelijke namen van Surinaamse plante- en diersoorten; via deze handige lijsten kan men de Surinaams-Nederlandse volksnamen van planten en dieren opsporen.
Van Donselaars beroepsachtergrond verklaart ook zijn vermogen om nauwgezet datgene te inventariseren en te catalogiseren wat hij op linguïstisch gebied in de loop van vele jaren verzameld heeft. Bovendien kan hij er zeer boeiend over schrijven, getuige ook zijn imiddels gestaakte taalkundige rubriek in de Weekkrant Suriname. Biologen en lexicografen hebben met elkaar een streven naar volledigheid en zorgvuldigheid gemeen.
Bij de tweede druk is meer nog dan voorheen rekening gehouden met de niet-vakmensen die het boek zouden willen gebruiken. Aan de inrichting en formulering van de artikelen is grote zorg besteed; de definities zijn
| |
| |
verduidelijkt, het redactionele commentaar is uitgebreid, en de voorbeelden in de artikelen spelen een sterke ondersteunende rol. De etymologieën die gegeven worden, voorzover ze bekend zijn, maken het doorsnuffelen van het boek extra interessant.
De samensteller heeft ernaar gestreefd alle typisch Surinaams-Nederlandse woorden en uitdrukkingen op te nemen die in Suriname in de spreek-of schrijftaal gangbaar zijn of dat ooit geweest zijn. In dat streven is hij mijns inziens goed geslaagd. Algemeen-Nederlandse woorden die voorkomen in woordenboeken als de Grote Van Dale of de Grote Koenen, zijn niet opgenomen. Woorden die wel in Nederlandse dictionaires staan, maar in Suriname op een andere manier gebruikt worden, zijn echter ook te vinden in Van Donselaar. Voorbeelden van deze laatste catagorie zijn woorden als gevaarlijk in de betekenis van ‘vreselijk, verschrikkelijk’, of schuren in de betekenis van ‘zich drukken tegen enz, vrijen met de kleren aan’. Het boek biedt ons dus een vrijwel volledige lijst van Surinaams-Nederlandse woorden en uitdrukkingen uit het heden en verleden, geïllustreerd met authentieke voorbeelden. Grote omissies in de inventarisatie van de hedendaagse algemene SN-woordenschat heb ik niet kunnen ontdekken; de enige min of meer specialistische termen die in ruime mate zijn opgenomen, zijn de genoemde namen van plante- en diersoorten in Suriname.
Uiteraard is een woordenboek een momentopname, oftewel het registreren van een toestand waarin het lexicon van een taal zich op een bepaald moment bevindt. Niets verandert zo snel en verrassend als het vocabulaire van een taal, zeker als het gaat om een linguïstisch zo dynamische situatie als die van Suriname. Van Donselaar wijst er zelf op dat in die zin zijn woordenboek niet ‘af’ genoemd kan worden: er komen voortdurend nieuwe woorden bij, woordbetekenissen veranderen, en bestaande woorden raken in onbruik.
Over deze editie van het woordenboek zegt Van Donselaar te hopen dat zij op de eerste plaats bruikbaar zal zijn voor het onderwijs in Suriname (voor onderwijsgevenden, scholieren en studenten), maar ook in Nederland wanneer er communicatieproblemen voor Surinamers ontstaan. Hij verwacht dat het woordenboek gebruikt kan worden wanneer er, vooral in het onderwijs, taalkundige kwesties moeten worden opgelost. Het boek zou dan als gezaghebbende informatiebron dienst kunnen doen.
Ik kan niet beoordelen of dit voor de onderwijspraktijk in Suriname of in Nederland een realistische doelstelling is. Eerlijk gezegd kan ik mij niet goed voorstellen hoe het woordenboek - of welk woordenboek dan ook - echte communicatieproblemen kan helpen oplossen. Natuurlijk zal een Nederlandse leraar blij zijn als hij in het woordenboek kan opzoeken wat zijn Surinaamse leerling in hemelsnaam bedoelt als hij het bijvoorbeeld over de voorzaal heeft. Maar dit zijn taalproblemen op het niveau van individuele woorden.
Van Donselaar is bescheiden in wat hij tracht te bereiken: ‘Met grote nadruk moet gesteld worden, dat dit woordenboek niet normatief is’ (p. 8). Dat wil zeggen: het is puur beschrijvend, het geeft geen oordelen over de juistheid of onjuistheid van het gebruik van woorden, het doet niets anders dan observeren en registreren. Overigens hoopt hij wel dat de verschijning van dit woordenboek zal bijdragen tot de standaardisering van het SN: ‘Mocht men in Suriname ooit besluiten het Surinaams-Nederlands te standaardiseren, dan kan dit woordenboek daarbij wel een hulpmiddel zijn’ (p. 8).
Een belangrijk doel van het boek is lezers van Surinaamse literatuur te helpen bij het lezen en interpreteren van teksten in het SN. Dit doel is niet te hoog gegrepen, maar het is wel datgene waarvoor zgn. decodeer-woordenboeken - en dat is dit woordenboek - gebruikt worden: ze dienen als hulpmiddel bij het lezen en verstaan van teksten.
| |
| |
Mijn belangrijkste kritiek op dit woordenboek is dat het te sterk gebaseerd is op geschreven materiaal, en dan nog wel de literatuur. Er worden talloze citaten gegeven uit het werk van Edgar Cairo, Rappa, Bea Vianen, Albert Helman en anderen. Vooral het SN van Cairo is nogal bijzonder, en wordt door veel Surinamers als ‘vreemd’ ervaren. Het is zeker niet het standaard-SN. In het algemeen geldt dat literaire bronnen een bepaalde, hoge variant van de taal vertegenwoordigen, en dus niet echt representatief zijn voor de taal zoals die in het dagelijks leven gebruikt wordt. Het is goed te begrijpen dat de samensteller geneigd is geweest zijn voorbeelden voornamelijk uit de literatuur te putten; toch is dat een ernstige beperking. Een taal, ook het SN, floreert het meest, en is het meest natuurlijk, in de gesproken vorm. Het is jammer dat Van Donselaar niet meer voorbeelden geeft van gewone spreektaal.
Afgezien van deze kanttekening, heb ik voor dit woordenboek niets dan lof. Van de historische ontwikkeling, de structuur en de woordenschat van het SN is nog steeds heel weinig bekend. Van Donselaars woordenboek is een belangrijke bijdrage aan onze kennis van deze boeiende variant van het Nederlands.
Herman Wekker
| |
M. van Kempen, De Knuppel in het Doksenhok. Leven in de Surinaamse letteren. Paramaribo: De Volksboekhandel, 1987.
M. van Kempen (samenst.), Nieuwe Surinaamse Verhalen. Paramaribo: De Volksboekwinkel, 1986.
Deus ex Machina. Tijdschrift voor Hedendaagse Kunst. Nr. 42 (Suriname-nummer). April/mei/juni 1987.
Het is inmiddels, zowel in Nederland als ook in Suriname (zoals ik tijdens mijn bezoek in het voorjaar van 1988 heb ervaren), nauwelijks mogelijk een gesprek over Surinaamse literatuur te voeren zonder dat vroeg of laat de naam Michiel van Kempen valt. Dat de man door zijn niet aflatende kritische activiteit een controversieel acteur op het podium van de Surinaamse letteren is, wordt dan al snel duidelijk, met name wanneer je gesprekspartner een Surinaams auteur is.
In De Knuppel in het Doksenhok gaat Michiel van Kempen in op hetgeen hij ziet als de taakomschrijving van de literatuurcriticus in het algemeen en in het bijzonder van een die de Surinaamse literatuur als werkterrein gekozen heeft. Hij beschrijft door middel van anekdotes en situatieschetsen het Surinaams literaire wereldje, zoals hij het heeft leren kennen van binnen uit. Voorts neemt hij, als een strenge heelmeester die stinkende wonden tracht te genezen èn te voorkomen, zijn on(vrij)willige patiënt stevig onderhanden en deelt recepten uit die tot een gezonde ontwikkeling van het ‘couveusekindje’ (p. 50), de Surinaamse cultuur c.q. literatuur, zouden moeten leiden.
Met zo'n houding riskeert de criticus natuurlijk de verdachtmaking, uit paternalisme te handelen. Van Kempen realiseeert zich dit ogenschijnlijk ter dege, kan zich echter niet van bovenbedoelde verdenking vrijpleiten door zijn herhaalde verzekering dat hij handelt ‘uit liefde voor de Surinaamse literatuur die niet aan conservatisme, verstarring, opportunisme en achterklap ten onder mag gaan’ (p. 5) of woorden van gelijke strekking.
Dat (het bevorderen van) de Surinaamse literatuur Van Kempen werkelijk zeer ter harte gaat, staat hier overigens - dit voor alle duidelijk- | |
| |
heid - niet ter discussie: er is nauwelijks iemand anders te noemen die zich met zoveel overgave voor deze literatuur inzet.
De schoen wringt echter daar, waar de ‘vrijheid van alle schrijvers (...) om het eigen kunnen te laten zien’ (p. 5) in het geding is en vragen met betrekking tot de autoriteit van de criticus aan de orde zijn. De crux hierbij is dat ‘vrijheid’ en ‘het eigene’ twee begrippen uit onze vocabulaire zijn, waarvan de inhoud op de meest uiteenlopende, de meest ‘persoonlijke’ (zeg maar: ideologische) wijze ingevuld wordt. Wanneer je gaat definiëren (hetgeen hier op voorschrijven neerkomt) wat vrijheid en eigenheid voor een ander - in diens eigen bestwil - moet dan wel mag (of níet mag) betekenen, zonder daarbij tegelijkertijd je eigen argumenten en met name je eigen autoriteit ter discussie te stellen, dan maak je je gewild of ongewild schuldig aan een vorm van bevoogding.
Van Kempen doet dat, wanneer hij eenvoudig bepaalt dat schrijvers zich aan gen enkele norm hebben te houden ‘behalve aan die van hoge literaire kwaliteit’ (p. 24) en voorts dat een debuut voor de Surinaamse literatuur alleen maar zin heeft ‘als de debutant probeert een eigen toon te vinden, op eigen wijze vorm te geven aan wat zijn generatie bezielt en als het kan: uit te stijgen boven de voorgangers’ (p. 24). Daarnaast haast hij zich weliswaar (wat paradoxaal) te verzekeren dat hij niet zegt ‘waarover er geschreven moet worden en (...) in welke vorm er geschreven moet worden’ doch hij voegt er dan wel weer aan toe dat je als ‘schrijver die zijn vak kent’ nu eenmaal dient te ‘weten waar je staat en weten dat je bepaalde dingen niet meer kunt doen op straffe van het aangetast worden van het meest wezenlijke van elke schrijver: de originaliteit van het werk’ (p. 25; de cursiveringen zijn van mij).
Ik constateer dat het hier enerzijds schijnbaar uitsluitend gaat om de norm van ‘hoge literaire kwaliteit’ zonder dat aangegeven wordt wat dan wel die ‘literaire kwaliteit’ mag wezen en dat anderzijds steeds op normatieve wijze geargumenteerd wordt met de termen eigen(heid) c.q. originaliteit. Daarover wordt dan gezegd dat men die verliest door ‘bepaalde dingen’ te doen die niet meer gedaan kunnen worden, bijvoorbeeld het schrijven over ‘Mama Sranan, mi lobi yu te na dede’ (p. 25).
Het op deze wijze schermen met schemerige normen en criteria door de criticus komt neer op het hanteren van het typische autoriteitsargument: Van Kempen gebruikt eenvoudig een normatieve term als criterium zonder die term uitvoerig toe te lichten en daarmee de erachter schuilgaande norm ter discussie te stellen. Zo maakt hij zichzelf tot een onaantastbare autoriteit, die in feite in z'n eentje kan bepalen welk werk al dan niet aan de door hemzelf vastgestelde norm voldoet. Natuurlijk wordt daarbij dan de indruk gewekt, als zou de term (en de daarmee verbonden norm) onder zijn vakbroeders - mede-literatuurcritici - een op volledige consensus berustend begrip zijn, een boven elke discussie verheven, onaanvechtbare grootheid. Juist die suggestie maakt dit tot een autoriteitsargument.
De literatuurwetenschap is geen discipline die de pretentie heeft auteurs iets te kunnen voorschrijven of normen te kunnen bepalen voor de kwaliteit van literatuur. Veeleer vormen waardeoordelen over literatuur zelf een onderzoekobject van deze wetenschap. De criticus die zich niet achter de veilige brede rug van wetenschappelijkheid tracht te verschuilen, kan natuurlijk wel op grond van eigen normen criteria vaststellen. Het is zijn goed recht dat te doen. Het is dan echter ook het recht van de lezers en van de auteurs wier werk besproken wordt, tekst en uitleg te krijgen over de normen (waarden) achter de criteria die de criticus verkiest te hanteren. Criteria die zich door hun ijle nevelachtigheid aan elke discussie en controleerbaarheid onttrekken, hebben het verdachte geurtje van een smoggordijn. Daar dient de lucht geklaard te worden opdat we weer zicht krijgen op hetgeen waar we
| |
| |
het eigenlijk over hebben en niet in dichte mist volledig langs elkaar heen redeneren.
In de bundel Nieuwe Surinaamse Verhalen en het Surinamenummer van het tijdschrift Deus ex Machina maken we kennis met een ander aspect van Michiel van Kempens werk ten dienst van de Surinaamse literatuur. Als recensent/criticus is hij onvermoeibaar bezig de geestesprodukten van Surinaamse auteurs op kritische wijze onder de aandacht te brengen van het grote (krantenlezende) publiek; in De Knuppel in het Doksenhok treedt hij in de rol van verteller, polemist en leermeester om vanuit zíjn perspectief de puntjes op de i te zetten wat betreft de relatie tussen Surinaamse literatuur en literatuurkritiek. Maar ook als samensteller speelt hij een belangrijke rol in de Surinaamse letteren. In het nummer van Deus ex Machina (dat in samenwerking met Leo Geerts, een van de hoofdredacteuren van het blad, is samengesteld), zijn naast verhalen van o.a. Rappa, Sapotille, Marlee, R. Mungoo, Emanuels en Wong Loi Sing ook gedichten opgenomen in verschillende in Suriname gesproken talen met in de regel een vertaling in het Nederlands. Nieuwe Surinaamse Verhalen bevat, zoals de titel reeds aanduidt, alleen proza. Ook hierin is werk te vinden van auteurs als Rappa, Sapotille, Marlee, R. Mungroo, Emanuels, Wong Loi Sing en voorts o.a. Pinas, Rijsdijk en Frasa.
Interessant is het te vernemen welke criteria door Van Kempen zijn gehanteerd bij het selecteren van de verhalen. In het nawoord van Nieuwe Surinaamse Verhalen zegt hij daar aanvankelijk alleen over dat de bundel het resultaat is ‘van een steeds strengere selectie’ en vervolgt dan: ‘Alle verhalen in deze collectie zijn produkten van Surinaamse bodem en geen van hen werd eerder gepubliceerd’ (p. 194). Verderop in dit nawoord gaat hij nader in op de selectiecriteria en vermeldt: ‘Het samenstellen van deze bundel is een enerverende confrontatie geworden tussen de bedoeling van schrijvers en de inlevende visie van één lezer die dienstbaar wilde zijn èn aan de eigenheid van de schrijver, èn aan de lezer die een boeiend verhaal verwacht. Basisvoorwaarde is altijd, ongeacht de taal of taalvariant die men kiest, dat er aan de taal niets mankeert (...). Vervolgens moet elk verhaal stilistisch geheel overtuigen: geen verzwakkingen of verstoringen die niet door de inhoud gemotiveerd worden (...). Wat dan rest om het vage begrip “kwaliteit” te bereiken, is zo veelvormig als elke literatuur veelvormig is (...).’ (p. 195).
Het is jammer dat Van Kempen hier weer het inderdaad zeer vage begrip ‘kwaliteit’ gebruikt zonder aan te geven welke criteria hij daarvoor heeft aangelegd bij het samenstellen van de bundel. Het tweede selectiecriterium, de eis dat een verhaal ‘stilistisch geheel moet overtuigen’ munt nu ook niet bepaald uit in klaarheid en laat vermoeden dat subjectiviteit hierin een relatief grote rol speelt. De vraag, bijvoorbeeld, of een ‘verzwakking’ of ‘verstoring’ in de stijl ‘door de inhoud gemotiveerd’ wordt, is immers uiteindelijk afhankelijk van de wijze waarop het verhaal door deze of gene lezer wordt geïnterpreteerd.
Zo krijgt Van Kempens enige duidelijke criterium, dat van de taalzuiverheid, een onevenredig zwaar accent. En dat geldt niet alleen voor het nawoord in Nieuwe Surinaamse Verhalen.
Daarbij heeft hij overigens een nogal schoolse opvatting van taalbeheersing c.q. taalzuiverheid. Hij stelt de norm van grammaticaboeken en Van Dale's en andere woordenboeken boven de praktijk van het levende taalgebruik, dat niet alleen van (sub-)groep tot (sub-)groep, maar ook van spreker tot spreker verschillen vertoont. Een schrijver staat dit héle scala van variëteiten, variëteitjes en variaties ter beschikking om er naar willekeur uit te putten, met de verschillende vormen te spelen, er nieuwe bij te creëren of zich te bepalen tot die ene vorm die hij zelf in het dagelijks leven han- | |
| |
teert. Het is niet zijn opgave door conformatie aan de heersende norm, de taal die hij ‘gebruikt’ (dat wil zeggen: literair verwerkt) ‘zuiver’ te houden, evenmin als het de opgave van een componist is bepaalde tonale tradities in ere te houden. Ja, zelfs een kinderboekenschrijver heeft niet de taak het werk van schoolmeesters te ondersteunen, noch in pedagogische zin, noch in taaldidactische zin.
Waar Van Kempen de samenstelling van de bundel karakteriseert als een ‘confrontatie’ tussen ‘de bedoeling van schrijvers en de inlevende visie van één lezer’ (p. 195), definieert hij mijns inziens ook het werk van de literatuurcriticus. Die ‘confrontatie’ vindt natuurlijk plaats door middel van de concrete tekst. Als lezer interpreteert de criticus een bepaalde tèkst (die door de schrijver met een bepaalde bedoeling - waarachter een waardenpatroon verscholen ligt - geschreven is) en beoordeelt die al interpreterend op grond van zijn eigen normen/waarden. De criticus produceert dan op zijn beurt een bepaalde tekst (de recensie) die - niet op de laatste plaats - ook voor de auteur van het gerecenseerde werk bestemd is. Wil nu de criticus de ‘confrontatie’ tussen ‘de bedoeling van de schrijver’ en zijn eigen ‘inlevende visie’ met open vizier aangaan en zo de voorwaarde scheppen voor een eerlijke communicatie, dan gaat dat niet zonder openheid van zaken met betrekking tot het normen-waardenkader dat hij min of meer bewust als uitrusting gekozen heeft en waarmee hij het strijdperk van de confrontatie betreedt. Dit is helaas in de literatuurkritiek nog een grote uitzondering: het vergt namelijk heel wat zèlfreflectie, zèlfkritiek van de criticus.
Zonder iets te willen afdoen aan het alleszins belangrijke werk dat Michiel van Kempen verricht, zijn de kanttekeningen die ik plaats bij dat werk dus samen te vatten in: enerzijds een gebrek aan bezinning op de eigen normen die Van Kempen als criticus hanteert, anderzijds - daarmee samenhangend - een storende afwezigheid van explicietheid bij het formuleren van die normen en waarden. Een explicietheid waar wij als lezers en vooral ook de auteurs wier werk kritisch onder de loep genomen wordt, toch recht op hebben.
Tom Rellum
| |
Mātāprasād Tripāthī (sampādak), Jīt Nārāin kī Sarnāmi kavitāeṁ. Den Haag: SSN, 1988, 31 + 163 pp.
Deze in India gedrukte en door een Indiase redacteur bezorgde uitgave van poëzie van Jit Narain is de eerste in zijn soort, al is het zeker niet voor het eerst dat Hindostaans Surinaamse literatuur in India wordt uitgebracht. Soms is werk van Hindostaanse Surinamers rechtstreeks in India in het Devanagari schrift gedrukt, zoals in de jaren vijftig dat van Rahmān Khān, de ‘nestor’ van de Hindostaanse letterkunde, en in 1984 een poëziebundel van Amarsimh Raman. In andere gevallen werden enkele gedichten van verschillende auteurs opgenomen in een in India uitgebrachte verzamelbundel, zoals die welke in 1981 in Delhi werd gepubliceerd onder redactie van B. Naubat Simh uit Mauritius, of de bundel geredigeerd door de Indiër Umāśamkar Satīś. (1985). In dit geval gaat het echter om een expliciet op Indiase lezers gerichte heruitgave in het Devanagari schrift van (bijna) alle Sarnami poëzie van één auteur, die zijn vijf bundels eerst in eigen beheer in Nederland uitbracht (1978-1987) in het Romaans schrift. De redacteur van deze heruitgave, Tripāṭhī, die de bundel ook van twee inleidende stukken in het Hindi heeft voorzien, is in het district Basti geboren en is nu docent aan de universiteit van Gorakhpur, beide gelegen in het gebied van Noord India waar de meeste Hindostaanse Surinamers hun oorsprong hebben. Gezien de recente
| |
| |
aandacht in dit gebied voor de eigen regionale talen als Bhojpuri en de daarin geschreven moderne literatuur, is het geen toeval dat juist iemand uit deze streek belangstelling heeft voor Sarnami literatuur.
Deze aandacht voor regionale talen, die staat tegenover het streven van andere kringen in India om deze talen ondergeschikt te houden aan het Hindi, wordt weerspiegeld in de opmerking van de redacteur dat het Sarnami terecht geen Hindi genoemd wordt (p. 19) en in zijn veronderstelling (p. 22v) dat het (door hem betreurde) ontbreken van serieuze literaire kritiek van Indiase zijde voor de literatuur in het Sarnami en verwante talen deels een gevolg is van de onbekendheid van deze literatuur in India, maar deels ook wordt veroorzaakt door de neiging het Hindi centraal te stellen en het Sarnami enz. te beschouwen als dialecten van het Hindi, die (zo is impliciet) als ‘slechts’ dialect geen serieuze aandacht waard zijn. Ook in in Suriname en Nederland bestaat wel de neiging om het Sarnami als dialect van het Hindi te zien; Tripāṭhī's opmerking laat zien welke gevolgen dit kan hebben. Dat Tripāṭhī zelf het Sarnami als taal op één lijn stelt met het Hindi, blijkt ook uit zijn uitspraak (p. 17v) dat Narains strijd voor het Sarnami gelijkwaardig is aan de strijd die Bhāratendu Hariścandra in de tweede helft van de vorige eeuw in India geleverd heeft voor de erkenning van het Hindi als literatuurtaal. Het is een niet geringe lof, gezien de roem die Bhāratendu in Noord India geniet. Afgezien van Narains strijd voor zijn eigen taal, acht Tripāṭhī zijn poëzie ook inhoudelijk van hoge klasse (p. 17). Dat blijkt ook uit zijn bespreking van de inhoud (pp. 25vv), waarbij hij Narain in de eerste plaats kenschetst als ‘Surinaamse dichter van leed en verzet’.
Bovenstaande opmerkingen staan in het tweede inleidende stuk van de redacteur (pp. 16-31), waarin hij ook het Sarnami en zijn literatuur bij de Indiase lezers introduceert. De eerste inleiding (pp. 7-15) handelt over de persoon van de dichter en zijn publikaties, en over de wijze waarop deze heruitgave tot stand is gekomen. Tripathi vermeldt (p. 11) dat de bundel een keuze omvat uit het oeuvre van de dichter die door Narain zelf gemaakt is en dat de spelling van het Sarnami in het Devanagari schrift door de dichter zelf gecorrigeerd is. In feite echter staat vrijwel alle door Narain gepubliceerde Sarnami poëzie in de bundel (en is er van een keuze dus nauwelijks sprake), en is niet alleen de spelling maar ook de tekst zelf kennelijk door de auteur herzien. Bij vergelijking van de nu gepubliceerde tekst met de oorspronkelijke teksten blijken er tal van verschillen te zijn, die groter in aantal zijn naarmate de oorspronkelijke tekst vroeger gepubliceerd is, maar toch ook nog de jongste bundel (1987) betreffen. Hieronder ga ik op een paar van die verschillen in.
Het eerste dat opvalt, is dat de regelindeling gewijzigd is. Vooral Narains vroegste bundel, Dal bhat chatni (1978), wordt gekenmerkt door korte regels. In de herziene tekst zijn vaak drie van zulke regels achter elkaar als één lange regel afgedrukt. Daarmee gaat soms iets van de spanning die bij de oorspronkelijke korte regels werd opgeroepen door het al lezend van regel tot regel te moeten ‘springen’, verloren. Ook valt de nummering op. De Sarnami poëzie in Dal bhat chatni is verdeeld in acht secties, die elk een eigen titel dragen; binnen deze secties geven extra regels wit aparte strofen aan. In de heruitgave zijn steeds een aantal van deze strofen (met regels wit ertussen) op één bladzijde afgedrukt onder één nummer per bladzijde, waarmee de indruk gewekt wordt dat die strofen samen een apart gedicht vormen, dat eventueel los van de andere gedichten in dezelfde sectie te lezen zou zijn. De gedichten uit de vier volgende bundels zijn doorgenummerd, tot een totaal aantal gedichten van 163. Deze indeling is in het algemeen niet storend bij het lezen; wel valt nog op dat nu als één gedicht gepresenteerd is (no 100), wat in Geweld loont/Hinsa-parsād (1980: 49) uitdrukkelijk door een streep in twee gedichten gescheiden was.
| |
| |
Andere wijzigingen betreffen inhoud, woordkeus en vormleer. Bijvoorbeeld is de vorm bā ‘is’ vervangen door het synoniem hai (dat ook in het Hindi gebruikelijk is, anders dan bā). En waar oorspronkelijk hoiheṁ ‘zij zullen zijn’ stond, is dit veranderd in het meer gebruikelijke hoiyeṁ, en evenzo gain ‘zij gingen’ in gaileṁ. Niet veranderd is echter een vorm die mij grammaticaal onjuist lijkt, namelijk hoi in aise nā hoi ke cāhi ‘zo mag het niet zijn’ (gedicht no 4 in de herziene uitgave), dat hove zou moeten luiden. Wel is een halve Hindi vorm als laṛnevāl ‘strijder’ terecht verbeterd in laṛevāl (no 2). Ook is de subjunctivus lei beter dan de toekomende tijd leb in de voorwaardelijke bijzin dui-ek dāīm havan karā lei (no 37) ‘als ik een keer of wat havan verrichten laat’.
Leenwoorden zijn soms vervangen door Sarnami woorden, bijvoorbeeld moment door ghaṛi (no 15), palanga ‘plank’ door lakṛi (no 5) en morsu ‘vuil’ door gandhāt (no 38). Anderzijds is calti ‘macht’ vervangen door de Nederlandse vertaling ervan in versurinamiseerde uitspraak: mākh (no 41). In een noot onderaan de bladzijde wordt dit leenwoord vervolgens uitgelegd als: caltī. De noten die de leenwoorden voor de Indiase lezer verklaren zijn in het algemeen goed, al is mars in de zin van ‘verdwijn!’ geen leenwoord uit het Sranan (p. 73) en Holland niet de naam van de Nederlandse taal (p. 118). Eén Sranan zin (p.37) is onvertaald gebleven.
Met andere wijzigingen in woorden komen we al deels op het gebied van inhoudelijke veranderingen. Zo zijn ontkende zinnen, met nā ‘niet’, soms vervangen door vraagzinnen. Bijvoorbeeld is (in vertaling) ‘de tranen van (zijn) moeder/konden hem niet weerhouden’ vervangen door ‘hoe konden de tranen van (zijn) moeder hem weerhouden? (no 6). De tekst is hierdoor vaak wat subtieler geworden. Een evaluatie van de vele grote en kleine inhoudelijke wijzigingen kan echter alleen plaats vinden in een integraal onderzoek van Narains poëzie; daarom hier alleen nog een enkel voorbeeld. In de sectie ‘Apan des ke pyār men’ van Dal bhat chatni komt een strofe voor die de gedachten weergeeft van een jongen die zijn ouderlijk huis verlaat, in vertaling: ‘IK ga weg, moeder, bij u vandaan/kom ik, dan zal ik lachen vol liefde/kom ik niet, geloof dan/dat mijn trots mij vernietigd heeft’. De herziene tekst luidt vertaald; ‘kom ik niet, geloof dan/dat ik weggestroomd ben in die stroom van tranen’ (no 6), waarmee teruggegrepen wordt op de enkele regels eerder genoemde tranen van moeder èn zoon. Elders zijn regels of zelfs hele strofen uit de oorspronkelijke tekst weggelaten, bijvoorbeeld (in Dal bhat chatni in de sectie ‘Rovat dil gāve’ een hele pagina (pp. 53, 54 van de uitgave van 1978), evenals in de sectie ‘Ham aur hamār saṁskirti’ (pp. 71, 72 van die uitgave).
Het zal duidelijk zijn dat toekomstig onderzoek naar Narains poëzie deze heruitgave niet buiten beschouwing zal kunnen laten. In het bovenstaande is ook vooral ingegaan op de wijzigingen ten opzichte van de oorspronkelijke tekst, en niet zozeer op de inhoudelijke kanten van Narains totale Sarnami poëzie. De vraag doet zich daarbij trouwens voor of het wel juist is de Sarnami teksten los te zien van de Nederlandse teksten van Narain die in de eerste drie bundels ook zijn opgenomen. Wanneer we deze laatste even buiten beschouwing laten, is in Narains Sarnami werk duidelijk een ontwikkeling te zien, van de heel directe poëzie in Dal bhat chatni, waarin de felle emoties van de dichter vrijwel zonder omwegen op de lezer worden overgebracht (waarmee overigens niet gezegd is dat deze poëzie ook steeds makkelijk toegankelijk is), tot de subtiele, technisch sterkere en voor verschillende interpretaties vatbare poëzie uit 1987. Toch hebben de teksten in Dal bat chatni, ‘jeugdwerk’ van de auteur, in de afgelopen tien jaar niets van hun oorspronkelijke kracht verloren. Gelukkig dus dàt deze bundel het volledige Sarnami werk van Narain biedt, en niet een keuze daaruit.
| |
| |
Literatuur
|
Naubat Simh, B. (sampadak) 1981. Viśv darpaṇ, antarrāṣṭrīy kavitā samgrah. Delhi, Sanmārg Prakāśan. |
Ramaṇ, Amarsiṁh 1984. Phūlom ke paṁchī. Paramaribo, Śrī Sanātan Dharm Mahamaṇḍal. |
Satīś, Umāsaṁkar (sampādak) 1985. Sūrīnām meṁ hiṁdī kavitā. Dehradun, Jugal Kiśor and Company. |
Theo Damsteegt
|
|