| |
| |
| |
Recensie-artikel
De geleidelijke ontwikkeling van het Sranan
G.A.T. Koefoed
Jacques Arends, Syntactic developments in Sranan/creolization as a gradual process.
Met het proefschrift waarop Jacques Arends op 16 maart 1989 in Nijmegen is gepromoveerd, levert de auteur een belangrijke bijdrage aan de creolistiek, dat is de tak van taalkunde die zich bezighoudt met het ontstaan, de ontwikkeling en de specifieke aard van creolentalen.
De hoofdtitel: Syntactic developments in Sranan, geeft aan welke verschijnselen Arends heeft onderzocht: de historische ontwikkeling van een aantal syntactische constructies binnen één creolentaal, het Sranan; de ondertitel, Crealization as a gradual process, geeft te kennen dat Arends in zijn studie tot een bepaalde opvatting over de ontwikkeling van creolentalen komt, namelijk dat zo'n taal niet binnen één generatie tot stand komt, maar pas door een proces dat verscheidene generaties in beslag neemt. Hiermee neemt hij stelling tégen een opvatting over creolentalen die vanaf ongeveer 1974 met kracht en verve verkondigd is door Derek Bickerton (onder andere in Bickerton 1981 en 1984).
Bickertons visie op het ontstaan van een creolentaal is als volgt: er is een situatie waarin volwassen sprekers van een groot aantal verschillende moedertalen met elkaar moeten communiceren. De verschillende taalgroepen kennen elkaars talen niet of nauwelijks; voor hun onderlinge communicatie zijn ze aangewezen op improvisaties en ‘handen-en-voeten-werk’. Dikwijls is er één taal in sociaal opzicht dominant: deze zogenaamde ‘superstraat-taal’ levert het merendeel van de noemende woorden (werkwoorden, zelfstandige naamwoorden enz.). De contacttaal die ontstaat, mag eigenlijk geer taal genoemd worden want er is nauwelijks systematiek in te ontdekken. Men zet eenvoudig noemende woorden achter elkaar; functiewoorden (zoals koppelwerkwoorden, lidwoorden en voegwoorden) ontbreken; de volgorde van de woorden in de zin varieert, afhankelijk van de situatie maar ook van de taalachtergrond van de spreker (wie in zijn eigen taal het werkwoord achterin de zin plaatst, behoudt deze ‘gewoonte’ in de contacttaal). Wat gebeurt er nu met de kinderen die in zo'n chaotische taalomgeving opgroeien? Tot de superstraat-taal hebben ze, vanwege sociale barrières geen toegang. De andere moedertalen van de volwassenen, de zogenaamde ‘substraat-talen’, hebben te weinig bruikbaarheid om te overleven. De contacttaal die ze van de volwassenen horen en die wel bruikbaar is, is geen volwaardige taal en kan niet als doeltaal voor hun taalverwerving fungeren. In zo'n situatie nu, veronderstelt Bickerton, scheppen kinderen zelf een taal, waarbij ze kunnen putten uit een biologisch (genetisch) bepaald ‘Language Bioprogram’. De kinderen nemen wel de woorden van hun omgeving over, maar de grammatica ‘maken’ ze zelf, of beter: die wordt door het zogenaamde Language Bioprogram aan het contactjargon toegevoegd. Dit zou moeten verklaren waarom creolentalen uit verschillende delen van de wereld,
waarbij sprekers van totaal verschillende talen betrokken zijn geweest, toch opmerkelijke grammaticale overeenkomsten vertonen.
Bickertons idee is dus dat er binnen één generatie in feite twee of
| |
| |
drie processen tegelijk plaatsvinden: een chaotisch allegaartje wordt een stabiel, gegrammaticaliseerd systeem en daarmee een ‘echte taal’; de onderliggende talen verdwijnen en maken als moedertaal plaats voor deze nieuwe taal. Het moedertaal worden van het contactjargon is volgens Bickerton juist de oorzaak van de grammaticalisering en stabilisering. Deze opvatting wordt de Language Bioprogram Hypothese (afgekort: LBH) genoemd.
Overigens houdt Bickerton er wel rekening mee dat niet alle creolentalen zo abrupt zijn ontstaan. Er zijn er die uit een veel geleidelijker ontwikkeling zijn voortgekomen. Maar bij de creolentalen van Suriname zouden, volgens Bickerton, de ontstaansvoorwaarden juist wél zodanig zijn geweest dat de creolisatie zich binnen één generatie voltrokken heeft. Tezamen met het Hawaiaans Creools (aan het eind van de 19e eeuw ontstaan uit het contact tussen o.m. Hawaiaans-, Engels-, Japans- en Philippijns-sprekenden) vormen de Surinaamse creolentalen in Bickertons ogen het ideale onderzoeksterrein om meer over het aangeboren Language Bioprogram te weten te komen.
Om het belang van Arends' werk te begrijpen is het nodig twee concurrerende opvattingen over het ontstaan van creolentalen te noemen.
De eerste van deze is dat creolentalen gezien kunnen worden als het produkt van een proces van tweede-taalverwerving, dat echter niet geleid heeft tot een (ongeveer) volledige beheersing van de superstraat-taal, maar als het ware halverwege gestopt is. De ‘tussentaal’ is gestabiliseerd en nadat de oorspronkelijke moedertalen verdwenen waren omdat ze met algemeen bruikbaar waren, de eerste taal van volgende generaties geworden. Deze opvatting noem ik in het vervolg de tweede-taalverwervingshypothese. Aangezien ook tweede-taalverwerving universele kenmerken vertoont, kunnen overeenkomsten tussen creolentalen ook langs deze weg verklaard worden.
Het tweede alternatief is dat de substraattalen (in het geval van de Surinaamse creolentalen Westafrikaanse talen) niet zo snel en ook niet zo abrupt verdwenen zijn als in het kader van de LBH wordt verondersteld. Naast de zich vormende creolentaal zouden de moedertalen lang in gebruik zijn gebleven en daardoor de kans gehad hebben de creolentaal diepgaand te beïnvloeden, ook of juist in grammaticaal opzicht. Of misschien moet men zelfs zeggen dat de creolentaal de voortzetting is van de substraattalen. Deze opvatting is onder andere verwoord door Suzanne Sylvain die haar moedertaal, het Haïtiaans, karakteriseerde als ‘Ewe (een Afrikaanse taal) met een Franse woordenschat’ (zie Holm 1988: 37). Ik noem deze visie de continuïteitshypothese, omdat er in tegenstelling tot de LBH en de tweede-taaltaalverwervingshypothese geen breuk in de taaloverdracht tussen elkaar opvolgende generaties wordt verondersteld. Vanaf 1971 is hij in een groot aantal publikaties naar voren gebracht door Alleyne (o.a. 1971, 1980, 1986).
Wat Jacques Arends nu heeft gedaan is profiteren van het feit dat er van het Sranan vanaf het begin van de 18e eeuw geschreven documenten bestaan. Het oudst is het zg. Herlein-fragment uit 1718, een korte dialoog die voorkomt in een reisbeschrijving. In de achttiende eeuw verschijnen er voorts een paar leerboekjes ‘Neger-Engels’ (Van Dyk ± 1770 en Weygandt 1798). In 1783 voltooit Schumann zijn magistrale Neger-Englisches Wörterbuch (uitgegeven door Kramp, 1983). In de negentiende eeuw worden er delen van de bijbel in het Sranan vertaald, er verschijnen twee belangrijke woordenboeken (Focke 1855 en Wullschlägel 1856) en een Kurzgefasste Neger-Englische Grammatik (1854). Vanaf 1862 schrijft de Matawai evangelist Johannes King zijn ‘bekenti-boekoe’ en dagboeken. We kunnen dus de ontwikkeling van de taal vanaf een vroeg stadium enigszins volgen, zij het met het voorbehoud dat de betrouwbaarheid van de documenten niet vaststaat en ook moeilijk vast te stellen is. Immers, tot 1855 is alles wat er over en in het Sranan geschreven is, afkomstig van Europeanen (Focke is de eerste moedertaal- | |
| |
spreker die over het Sranan heeft geschreven) en het is de vraag hoe goed zij de taal kenden. Men kan natuurlijk om deze reden de bronnen te onbetrouwbaar achten en daarmee het Sranan van voor 1850 als niet meer te reconstrueren beschouwen; of men kan de gegevens toch maar wel gebruiken en zo goed als deze het mogelijk maken de ontwikkeling van het Sranan in de 18e eeuw proberen te achterhalen. Arends heeft gelukkig voor dat laatste gekozen en daarmee aan de internationale creolistiek de eerste uitvoerige en gedetailleerde historische studie toegevoegd.
Uit de bronnen heeft Arends een corpus samengesteld en daarin onderzocht hoe drie syntactische verschijnselen zich vanaf het begin van de 18e eeuw hebben ontwikkeld. De drie verschijnselen zijn: het systeem van de koppelwerkwoorden, de comparatief en de zogenaamde gekloofde zinnen. Lezers van OSO hebben vsn dit werk al een voorproefje gehad in een artikel van Arends in OSO 6.2 (1987) over de comparatief.
De uitkomsten van Arends' onderzoek zijn per verschijnsel nogal verschillend. Ik begin met de gekloofde zinnen (in het boek behandeld in hoofdstuk IV). Hiertoe behoren constructies als:
(1) | na sa yu du ala ten
(‘is zo je doet altijd’) |
(2) | da no pikin gudu a habi
(‘is geen kleine luxe hij heeft’) en (typerend voor alle Afro-Amerikaanse creolentalen): |
(3) | na kon mi de kon
(‘is komen ik kom’) |
waarin het werkwoord vooropgeplaatst is maar herhaald wordt op de oorspronkelijke plaats in de zin. Men spreekt in gevallen als (3) van predicate clefting, in gevallen als (1) en (2) van non-predicate clefting. Arends constateert dat ‘the system of predicate and non-predicate clefting was by and large established around the middle of the 18th century’. Ondanks deze vroege stabilisering ligt een verklaring uit het Language Bioprogram niet voor de hand; daarvoor is de constructie, over de talen van de wereld bekeken, te zeldzaam. Non-predicate clefting komt echter zowel in het Engels als in de Afrikaanse talen voor, zodat een wederzijdse versterking van superstraat- en substraatinvloeden verondersteld mag worden. Voor predicate-clefting moeten substraattalen als het Yoruba en het Twi de voorbeelden hebben verschaft-
Een volkomen tegengesteld beeld vinden wij bij de ontwikkeling van het copula-systeem (in de dissertatie hoofdstuk II). In het Sranan vinden we een ingewikkeld systeem, dat meer gedifferentieerd is dan dat van het Engels en het Nederlands. Waar Engels en Nederlands steeds het werkwoord to be/zijn gebruiken, heeft het Sranan drie ‘koppelwerkwoorden’: na, (d)e en 0 (zero); syntactische en semantische condities bepalen het afwisselend gebruik ervan.
Het zou te ver voeren de diverse stadia die Arends beschrijft, hier weer te geven. De belangrijkste conclusie is dat dit systeem opmerkelijke verschuivingen heeft ondergaan en pas in de tweede helft van de negentiende eeuw gestabiliseerd is. Dit is een heel ander beeld dat Bickerton's LBH zou doen verwachten. Het is vooral op grond van deze ruim anderhalve eeuw in beslag nemende ontwikkeling tot een stabiel copula-systeem dat Arends concludeert dat creolisering niet een abrupt, binnen één generatie plaatsvindend proces is. Zeer opmerkelijk is natuurlijk dat het Sranan in dit opzicht ingewikkelder is dan het Engels en het Nederlands; dit maakt dat we, althans wat het copula-systeem betreft, ook geen verklaring kunnen vinden uit het proces van tweede-taalverwerving. ‘Afrikaans’ is het systeem in het Sranan in zoverre dat een differentiatie van de diverse functies van het koppelwerkwoord in veel Bantu-talen voorkomt.
| |
| |
De comparatief (besproken in hoofdstuk III) laat weer een ander beeld zien, Vergelijkende taalstudies hebben opgeleverd dat talen voor de uitdrukking van de notie ‘meer dan’ kunnen putten uit een zestal constructies, onder andere:
‘exceed-constructies’ waarbij er een werkwoord met de betekenis ‘overtreffen’ wordt gebruikt;
‘particle-constructies’ waarbij er een voorzetsel of voegwoord wordt gebruikt;
‘mixed-constructies’ die bestaan uit een combinatie van ‘exceed’ + ‘particle’.
Het beeld dat Arends' materiaal laat zien, is er een van variatie in alle periodes, maar wel met enige verschuivingen binnen deze variatie. De drie genoemde constructies komen in hedendaags Sranan alle drie voor:
‘exceed’: a bigi p'sa mi / a bigi moro mi (‘hij is groot overtreft mij’);
‘particle’: a moro bigi leki mi (‘hij is meer groot als ik’);
‘mixed’: a moro bigi moro mi (‘hij is meer groot overtreft mij’).
In het oudere materiaal zijn er ook voorbeelden met het partikel na (Adam moro langa na mi), maar deze mogelijkheid is uit de taal verdwenen. De mixed-constructie treedt pas in het 20e-eeuwse materiaal op. Echter, zowel de (‘Afrikaanse’) ‘exceed-’ als de (meer Europees aandoende) ‘particle-constructie’ met leki komen in alle periodes van het Sranan naast elkaar voor.
Een nadeel van de comparatief is dat deze constructie niet zeer frequent gebruikt wordt. Afwezigheid van een bepaald type in het materiaal betekent nog niet dat het type in de betreffende periode ook niet bestond. Zo ontbreekt in Arends' materiaal tot 1900 p'sa als ‘exceed’-werkwoord; in alle aangetroffen ‘exceed-constructies’ tot dan toe wordt moro gebruikt. Maar gezien de verbreiding van p'sa of equivalenten ervan in Afro-Amerikaanse creolentalen moet het tot de oudste laag van de taal behoren. Het Gullah-dialect bijvoorbeeld, gesproken op eilanden voor de kust van Florida, heeft zinnen als: i tol pas mi (‘hij is langer dan ik’). De comparatief behoort ook niet tot de kern van een grammaticaal systeem, zoals Arends zelf aangeeft (p. 89, noot 16). Het is daarom niet waarschijnlijk dat een taal in een vroeg stadium van ontwikkeling al zo uitgekristalliseerd is dat er reeds één vaste, gegrammaticaliseerde comparatief-uitdrukking gekozen is. De door Arends in alle perioden aangetroffen variatie vormt daarom op zichzelf geen argument vóór of tegen creolisering binnen één generatie.
Maar Arends heeft ook geen verdere linguistische argumenten voor de geleidelijkheid van creolisering nodig. Want afgezien van de ontwikkelingen in het copula-systeem zijn er de historisch-demografische gegevens. Arends maakt hiervoor vooral gebruik van het werk van Price (1976, 1983). Uit diens berekeningen valt af te leiden dat tot over de helft van de 18e eeuw het aantal in Suriname geborenen onder de zwarte bevolking (de ‘creolen’ in de oorspronkelijke betekenis van het woord) in de minderheid was. Door de hoge mortaliteit en het lage geboortecijfer was er een voortdurende aanvoer van slaven uit Afrika nodig: de ‘zoutwaternegers’ vormden zeker tot 1750/60 de meerderheid (zie ook de getallen die Oostindie 1988: 138 vermeldt over de plantage Roosenburg: in 1768 is 49% in Suriname zelf geboren, in 1811 nog steeds niet meer dan 60%). Terecht luidt Arends' conclusie dat tweede-taalverwervingsprocessen de hele 18e eeuw een grote rol moeten hebben gespeeld en dat in de periode 1650 - 1730/40 het aantal jonge kinderen gewoon te klein is geweest voor de spontane taalcreatie waar Bickerton in gelooft. Voor de toekomst van de creolistiek verwacht Arends daarom veel van enerzijds meer gedetailleerd historisch onderzoek, zowel linguistisch als sociografisch; en anderzijds van aansluiting bij onderzoek naar spontane tweede-taalverwerving (p.90). Dit laatste idee vindt men ook terug in Wekkers inaugurele rede (Wekker 1989, besproken door Eersel in OSO 8.1: 116-118.
| |
| |
Arends heeft met dit onderzoek uitstekend werk verricht. De presentatie van het materiaal is voorbeeldig; zijn stijl is helder, zijn argumentatie overtuigend. Het lijkt me voor Bickerton en zijn aanhangers onmogelijk om althans voor het Sranan vol te houden dat hier sprake is geweest van een creolisering die al binnen één generatie een betrekkelijk stabiel systeem opgeleverd zou hebben.
Ik heb op twee, met elkaar samenhangende, punten enige kritiek op de studie van Arends. Dat in een situatie waarin steeds weer nieuwe slaven uit Afrika worden aangevoerd, tweede-taalverwervingsprocessen een grote rol hebben gespeeld, is duidelijk; wat Arends echter met duidelijk aan de orde stelt is de vraag welke taal de doeltaal van deze taalverwerving moet zijn geweest. Ik kom hier straks op terug. Mijn tweede kritische aanmerking is dat Arends niet iets dieper ingaat op de mogelijke consequenties van het feit dat de slavenbevolking, aan het eind van de 18e eeuw, niet één, maar twee soorten ‘Neger-Engels’ kende. Schumanns informanten maken namelijk onderscheid tussen ‘Ningre-tongo’ en ‘Bakkra-tongo’ (en daarnaast de ‘Djutongo’, waaruit het Saramakkaans is ontstaan). ‘Bakkra-tongo is niet Engels of Nederlands, maar Neger-engels zoals de Europeanen het spreken (in hun omgang met de slaven, maar getuige Stedman 1792: 361 ook onderling). Zo vindt men in Schumann bij het woord adjossi:
A Dieu, der Abschiedsgruss.-: ‘adjossi’, da Bakkratongo: Ningre takki ‘kroboi’; ma, pikin morro, alla Ningre njusu ‘adjossi tu:/ (Kramp 1983: 46)
Dit feit wordt door Arends aangehaald. Maar wat voor consequenties heeft het voor de reconstructie van de wordingsgeschiedenis van het Sranan? Over welke van deze twee talen gaan de leerboekjes van Van Dyk (van ± 1770) en Weygandt (1798)? En van welke van deze twee talen is het Sranan van nu de voortzetting? Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de 18e-eeuwse leerboekjes de Bakra-tongo laten zien. Het citaat uit Schumann wijst er op dat de twee varianten omstreeks 1780 al enigszins naar elkaar toegroeien. In 1856 schrijft Wullschlägel, na eerst vermeld te hebben dat ‘Djoe-tongo’, het Neger-portugees dat op de joodse plantages is ontstaan, alleen nog door de Saramakkaners wordt gesproken, over de ‘Negerenglische Sprache’:
‘Diese, von den Negern selbst gewöhnlich “Ningre-tongo”, “Negersprache” genannt; oder auch schlechtweg “Ningre” “Negerisch”, häufig aber auch “Bakra”, “Europäisch” (wol im Gegensatz zu ihren ursprünglichen, afrikanischen Sprachen), ist (...) Negersprache geblieben, und ist nun (...) die allgemeine Umgangssprache der Neger unter einander und zugleich die, in welcher Europäer mit ihnen verkehren.’ (Wullschlägel 1856: VI)
De twee varianten lijken dan te zijn samengevloeid, althans in het publieke register van de dagelijkse omgangstaal (creoolse gemeenschappen hebben daarnaast altijd hun verborgen registers gehad, in het bijzonder de religieuze talen).
Merk op dat Bakra-tongo, zolang het een onderscheiden variant was, strikt genomen nooit een creolentaal is geweest, maar slechts tweede of derde taal in het verkeer tussen Europeanen en negers, naast aan Europese kant Engels, Portugees en Nederlands en aan de kant van de negers Afrikaanse talen en Nengre-tongo. Arends analyseert het Herlein-fragment en toont aan dat het nauwelijks creolentaalkenmerken heeft en des te meer kenmerken van een pidgin (contacttaal) of zelfs pre-pidgin. Dit hoeft niet te verwonderen als we het zien als het eerste document van een zich in het verkeer tussen Europeanen en slaven ontwikkelend pidgin, de Bakra-tongo, die pas in tweede instantie is toegegroeid naar de inmiddels ook gevormde creolentaal Nengre-tongo.
| |
| |
Hoe moeten we ons de Nengre-tongo voorstellen? We bevinden ons hier - helaas - weer op het terrein van de veronderstellingen, aangezien nu juist de taal voor de interne communicatie van de slavengemeenschap niet gedocumenteerd is: tot 1850 is immers alles via Europeanen tot ons gekomen. De volgende veronderstellingen lijken echter niet te gewaagd:
- | gezien de voortdurende toestroom van volwassen sprekers van Afrikaanse talen zal de taal niet zeer homogeen zijn geweest; |
- | gezien de bewustheid van het verschil tussen Bakra- en Nengre-tongo zal Nengre-tongo een belangrijke functie hebben gehad voor de vorming en beleving van de etnische identiteit (de zelf-definiëring) van de slavengemeenschap als niet-Europees; |
- | om deze reden zal Nengre-tongo bewust ‘Afrikaanser’ zijn geweest dan Bakra-tongo; |
- | de ontwikkeling van de Nengre-tongo zal desondanks niet onafhankelijk van de Bakra-tongo zijn geweest; men verwacht eerder lexicale dan grammaticale verschillen tussen Nengre-tongo en Bakra-tongo. |
Welke taal is nu de primaire doeltaal geweest van de tweede-taalverwervingsprocessen gedurende de 18e eeuw? De eerste nieuwe taal die de geïmporteerde slaven moeten leren, zal niet de Europese taal geweest zijn, maar de zich vormende Nengre-tongo. Focke geeft hiervan het volgende beeld:
‘De Afrikanen, die, van verscheidene volken afkomstig, ook verschillende talen spraken, werden bij hun aankomst alhier, waar zulks doenlijk was, aan hunnen onderscheidene landslieden onder de slaven ter verzorging en ontbolstering aanvertrouwd. Een voornaam gedeelte der taak van deze bestond dan ook daarin, om aan deze groene zwarten de taal des lands, dat was het (...) Neger-Engelsch, te leeren.’ (Focke 1855: VII)
In het beeld van het ontstaan van Surinames belangrijkste creolentaal, het Sranan, is nu ook duidelijk ruimte voor Alleyne's continuïteits-gedachte. De cultuuroverdracht is in elk geval ononderbroken geweest. De communicatie tussen de generaties Afrikanen kán daarom geen breuk hebben vertoond. De taal die voor het onderling verkeer, en dús voor het doorgeven van de cultuur, werd gebruikt, was Nengre-tongo. Juist het bestaan van een Nengre-tongo naast een Bakra-tongo toont aan dat de slavengemeenschap een eigen, Afrikaanse identiteit wilde behouden, of beter: wilde maken uit de diverse volken die bij elkaar gebracht waren en werden. De vorming van de Nengre-tongo was daar een onderdeel van.
Het is daarom vreemd dat Arends de substraatinvloeden, dat zijn dus de bijdragen van Afrikaanse talen aan het Sranan, een externe factor noemt, omdat het daarbij zou gaan om ‘the incorporation into a language of features and rules from outside’ (p. 90). Dat kan men alleen maar zo zeggen als men de Bakra-tongo als de enige voorouder van het Sranan beschouwt, en de Bakra-tongo op zijn beurt als een afgeleide van het Engels. Maar in het Sranan zijn de twee tongo's samengevloeid, en zeker in de minder publieke registers is Sranan in mijn ogen eerder de voortzetting van de Nengre-tongo dan van de Bakra-tongo. (Voor het Saramakkaans geldt volgens Price dat als men álle registers van de taal, dus inclusief de religieuze talen, in beschouwing neemt, het lexicon voor 50% uit Afrikaanse woorden bestaat; voor het Sranan is een dergelijke telling nog niet verricht.)
Zoals de lezer gemerkt zal hebben, gaan mijn kritische opmerkingen niet zozeer over wat Arends gedaan heeft, maar meer over wat hij níet gedaan heeft. Het komt erop neer dat ik het jammer vind dat hij niet nóg iets meer gehaald heeft uit zijn materiaal. Dit soort kritiek kan makkelijk de aandacht afleiden van wat er wel verricht is. Ik herhaal daarom met nadruk dat Arends een voortreffelijke studie heeft afgeleverd. Het is te hopen dat er binnenkort een handelseditie van dit belangrijke boek verschijnt. Dankzij
| |
| |
Arends zijn we weer een stuk verder met de reconstructie van de ontwikkeling van Surinames creolentalen. Van Arends' boek zal ongetwijfeld een stimulans uitgaan om de gedocumenteerde oudere stadia van creolentalen te onderzoeken. Het romantische, maar in wezen etnocentrische idee dat creolentalen het menselijk taalvermogen ‘in ongerepte staat’ laten zien, kan dan voorgoed plaatsmaken voor een benadering waarin de ontwikkeling van deze talen gezien wordt in hun sociaal-culturele context, als onderdeel van het uitermate complexe proces van cultuurbehoud, -adaptatie en -creatie dat tot vorming van creoolse gemeenschappen in de Nieuwe Wereld heeft geleid.
Literatuur
|
Alleyne, M.C. 1971. ‘Acculturation and the cultural matrix of creolization’, in D. Hymes (red.), Pidginization and Creolization of Languages. London, Cambridge University Press: 169-186. |
|
Alleyne, M.C. 1980. Comparative Afro-American. Ann Arbor, Karoma. |
|
Arends, J. 1987. ‘De historische ontwikkeling van de comparatiefconstructie in het Sranan als “post-creolisering”’. OSO 6.2: 201-217. |
|
Bickerton, D. 1981. Roots of Languages. Ann Arbor, Karoma. |
|
Bickerton, D. 1984. ‘The language bioprogram hypothesis’. The Behavioral and Brain Sciences 7: 173-188. |
|
Focke, H.C. 1855. Neger-Engelsch Woordenboek. Leiden, Van den Heuvel. |
|
Holm, J. 1988. Pidgins and Creols Volume I: Theory and Structure. Cambridge/New York-Melbourne, Cambridge University Press: 169-186. |
|
Kramp, A.A. 1983. Early creole lexicography: a study of C.L. Schumann's manuscript dictionary of Sranan. Proefschrift Rijksuniversiteit Leiden. |
|
Oostindie, G. 1988. ‘Slaaf van de bronnen. De reconstructie van het onherroepelijk verlorene’. OSO 7.2: 135-146. |
|
Price, R. 1975. ‘Kikoongo and Saramaccan: a reappraisal’. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 131: 461-478. |
Price, R. 1976. The Guiana Maroons: a historical and bibliographical introduction. Baltimore: John Hopkins University Press. |
Price, R. 1983. First-Time. The Historical Vision of an Afro-American people. Baltimore: John Hopkins University Press. |
|
Stedman, J.G. 1796, Narrative of a five years' expedition against the revolted negroes of Surinam... from the year 1772 to 1777. (herdruk 1972, Amherst, University of Massachusetts Press). |
|
Wekker, H. Chr. 1989. Over de analogie tussen creolisering en vreemdetaalverwerving. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de Engelse taalkunde aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Groningen, Wolters-Noordhoff. |
|
Wullschlägel, H.R. 1856. Deutsch-Negerenglisches Wörterbuch. Löbau. (herdruk 1965, Amsterdam, Emmering) |
|
|