OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 8
(1989)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
Orale traditie van Joden in Suriname
| |
[pagina 185]
| |
‘Hagebier haningla’; is hij dan ook nog 60+ en academicus, dan heeft hij recht op ‘Hajasjisj hanechbad hagebier haningla’. Bij de ashkenazim ging het eenvoudiger; zij zouden in mijn geval volstaan met Jehóedo bin Rev Ovrom (met accent op de eerste lettergreep) in plaats van Jehoedá bar Abrahám Samson, voorafgegaan door de laatstgenoemde titelatuur (let op de verschuiving in accenten en de verandering van de klinker). Rond de Tora-lezing zijn er diverse functies te vergeven en die hebber fraaie Portugese namen, soms vermengd met Hebreeuws: ‘abrires portes hechal’ voor het openen van de ‘seferkast’, ‘primero’ en ‘segundo’ voor de Torarollen, ‘fasjaar’ voor het ontbinden en later weer vastzetten van de wikkels enzovoort. De Tora-lezing vindt plaats op een soort podium, ‘theba’ geheten; bij het bestijgen daarvan moet de opgeroepene zeggen: ‘Adonai Ngimachen’ (de Eeuwige zij met u) en daarop ontstond het volgende rijmpje: ‘Adonai Ngimachem, gi mi wan pis' ken, dan mi no sa gi yu syen.’Ga naar eind1 Ken (suikerriet) speelt overigens een grote rol in de Surinaams-Joodse geschiedenis. In 1660 was Suriname nog een Engelse kolonie. De joodse immigranten waren welkom, vooral vanwege hun kennis van de verbouw en de verwerking van suikerriet. Zij kregen diverse voorrechten: vrijheid van godsdienst, recht om te trouwen, een eigen dorp, de Jodensavanne. Dat was een autonome joodse gemeenschap met zijn eigen civiele rechtspraak. Voorzever ik weet is dit iets unieks in de joodse geschiedenis. Toen Abraham Crijnssen in 1667 Suriname veroverde, bleven de privileges van de Joden overeind staan. In de achttiende eeuw vestigden zich ook zogenaamde Hoogduitse Joden in Suriname. De meesten waren niet uit Duitsland, maar uit Polen naar Nederland vertrokken en vandaar naar Suriname verhuisd. Daar ze aanvankelijk gering in aantal waren, bezochten ze de Portugese ‘snoge’ aan de Keizerstraat en namen ze de Sefardische uitspraak en ritus over. Toen deze synagoge te klein werd, vond er een scheiding plaats: de Portugezen betrokken hun nieuwe synagoge aan de Herenstraat en de Hoogduitsen bleven waar ze waren, maar moesten beloven de ritus en de uitspraak van de Portugese Joden te blijven volgen. Dit is ook al iets wat mij uniek lijkt in de joodse geschiedenis. De twee gemeenten leefden niet altijd in vriendschap samen. Het is zelfs enige tijd verboden geweest elkaars synagoge te bezoeken. Erger nog, ook ‘gemengde’ huwelijken waren enige tijd verboden; stof voor een Shakespeare-drama! Gouverneur Van Sommelsdijck was zeer ingenomen met de ‘Joodsche natie’ vanwege hun vlijt en gedrag; over ‘onze Christenen’ was hij daarentegen minder goed te spreken. Die maakten het zo bont dat hij een boete van 2 ponden suiker stelde op ‘vleselijke conversatie’ met zwarte of indiaanse vrouwen. Gezien de huidige samenstelling van de Surinaamse bevolking moeten er destijds scheepsladingen suiker zijn ingeleverd. Die suiker zal echter, zeker aanvankelijk, in mindere mate van de Joden zijn gekomen want zij leefden merendeels in gezinsverband; dit in tegenstelling tot de meeste andere blanken. Wie waren deze Portugese en Hoogduitse Joden? Ik heb een lijst van namen samengesteld, maar eis daarvoor geen volledigheid op. Daartoe zouden allerlei archieven Geraadpleegd moeten worden, een taak die ik gaarne aan de historici overlaat. Ik zal uw geduld niet op de proef stellen door die lijst voor te lezen, hij is als bijlage toegevoegd. Nu noem ik u slechts enkele namen van families die in de eerste helft van deze eeuw actief waren. Bij de Portugezen: Arrias, Bueno de Mesquita, Del Castilho, Nassy en Robles; bij de Hoogduitsen: Abrahams, Benjamin, Emanuels, Levie, Pos en Samson. Nu nog wat bijzonderheden over enkele families die ik nader ken. Via haar moeder, een Fernandes, stamt mijn vrouw af van de vroegste | |
[pagina 186]
| |
joodse immigranten; haar vaders familie (Gomperts) was al omstreeks 1750 in Suriname en schijnt uit Emmerich afkomstig te zijn. De eerste Samson arriveerde ± 1720 en had een zoon Jacob, naar wie de plantage Nieuw Meerzorg nog steeds Jakopoe wordt genoemd. Mijn overgrootouders heetten Samson, Pam, Davids en Heilbron van vaderszijde; van de kant van mijn moeder heetten ze Morpurgo, Goedman, Ezechiels en Schoonhoven. Abraham George Pam was in Amsterdam geboren, had twee medailles wegens dapperheid in de Tiendaagse Veldtocht (1831) behaald en kwam als kanonnier 1e klas in Suriname aan. Daar werd hij verliefd op een meisje Davids, maar ze mocht van haar ouders niet met een beroepsmilitair trouwen; ze hebben hem toen vrijgekocht. Deze overgrootmoeder, zo wisten mijn tantes te vertellen, had in 1835 met een prins van Oranje gedanst, op een bal ter gelegenheid van het slaan van de eerste paal voor de synagoge aan de Keizerstraat. Al die families, vaak met dezelfde namen, waren natuurlijk moeilijk uit elkaar te heuden, dus werden er bijnamen verzonnen. Dat was zowel een Surinaamse als een joodse gewoonte, lijkt mij. Er bestaat zelfs een liedje: ‘den meisjes fu Bambang Mesquita e rey otomobiel’. Zowel Bambang als Pienpien Mesquita waren bekende musici in mijn jeugd. De vele Fernandessen stonden bekend als: Bigidjoe, Brakajapon, Brakadokoen, Cowjack, Pindakasi en Smoel. Onze tak heette Pang Samson, een andere was Goejaba. Bij Gomperts had je Awari, Brekrimasra, Komtjigo en Sportman. Poptjie Levie was te herkennen aan zijn stongado (bolhoed). Verder nog Bana en Motjie Robles, Blenblen Samuels en anderen. Waarvan leefden die mensen? Aanvankelijk van de verbouw en verwerking van suikerriet, eerst in het binnenland, rond Jodensavanne, later in de kustvlakte. In de achttiende eeuw kwamen daar nog bij koffie, cacao en katoen. Onder de joodse bewoners van Paramaribo heerste veel armoede. Men beoefende ambachten of stichtte winkeltjes, die vaak een kwijnend bestaan leden; uitzonderingen daarop waren de Java Store van De la Fuente en Gelukkige Dag van Fernandes. Deze familie had ook een luciferfabriek (Snake Fight), een verwante tak kreeg de Coca Cola-licentie en importeerde o.a. auto's. Mijn overgrootvader Isaac Morpurgo was oprichter en redacteuruitgever van de krant Suriname, later via mijn grootvader D.S.G. Morpurgo overgegaan naar Harry van Ommeren en daarna naar de familie Wijngaarde. Vier tantes, zusters van mijn vader, waren ‘modistes’: zij naaiden jurken voor de elite van Paramaribo. De winkels droegen soms koddige namen. In de Saramaccastraat stond ‘Maak van die lama’, zo genoemd omdat de opdracht ‘Maak reclame’ verkeerd was verstaan. Op het uithangbord van mijn grootvaders winkel stond: ‘Wandelaar met lege zak, ga voorbij op u(!) gemak’. De winkel van Jacques Samuels stond aan de Waterkant en was zeer populair bij de Bosnegers. Onder de vele curiosa was er ook een plaat van de Opstanding van Jezus. Toen een Bosneger om uitleg vroeg, zei Jacques: ‘Dyaso den kiri masra jezus, dape a opo baka’. Waarop de man reageerde met: ‘A opo baka? Dan den no kir'en bun.’Ga naar eind2 Een meerderheid van de geneesheren, praktizijns en onderwijzers was in de tweede helft van de vorige eeuw Jood. Ook als notaris, tandarts, apotheker, rechter en lid van de Koloniale Staten vormden de Joden een belangrijke groep. Over rechter Coenraad Pos bestaan talrijke verhalen. Mijn broer had er een boekje, ‘Possiana’, van gemaakt. Enkele voorbeelden: een getuige uit Barbados hield in de rechtzaal zijn hoed op. ‘You are not in church’ riep de rechter, maar de man kon dat niet begrijpen aangezien je in zijn kerk juist je hoed moest afzetten. Verder staan op zijn naam de uitdrukkingen ‘het zwaard van Socrates’ en ‘where is the brand’ (in plaats van ‘the fire’). | |
[pagina 187]
| |
Een grote meerderheid van deze Joden wist weinig van hun godsdienst of van de geschiedenis van het joodse volk af. Weinigen kenden genoeg Hebreeuws om de dienst in de synagoge te kunnen volgen. Toen mijn grootvader hoorde dat er een Jood uit Palestina was gekomen die Hebreeuws sprak, moet hij gezegd hebben: ‘Onmogelijk, Hebreeuws kun je alleen maar zingen’. De Surinaams-joodse gemeenschap was al eeuwen gescheiden van de bronnen van de joodse cultuur: Spanje (onder Arabisch bewind), Polen en Safed in Palestina. Om in deze situatie verbetering te brengen is in 1856 een opperrabbijn voor beide gemeenten benoemd: Rav Lewenstein, maar hij stierf al na zes jaar. Van 1893 tot 1912 stond een echte rabbijn, Roos, aan het hoofd van de Hoogduitse gemeente en er zijn ook gazanim uit Nederland gekomen. Ik herinner mij onder anderen De Wilde, Agsteribbe en Lopes Cardozo. Zo'n gazan had diverse taken: hij was godsdienstleraar en voorzanger, maar ook moheel (uitvoerder van de besnijdenis) en siocheet (kosjer slager). Toen gazan Agsteribbe de besnijdenis van onze neet Wim in 's Lands Hospitaal uitvoerde, heeft hij tot een belangstellende maar verlegen verpleegster gezegd: ‘Kom maar gerust dichterbij, zuster, wie het kleine niet eert is het grote niet weerd.’ Nu de oorlog waren er - op een korte periode na - geen gazanim meer en de eredienst werd gaande gehouden door amateurs, waaronder mijn broer Phili. Ook dr. Jaap Meijer, geschiedenisleraar met een rabbinale opleiding, heeft een belangijke bijdrage geleverd aan het instandhouden van de diensten op Sabbat en feestdagen. De besnijdenis werd voortaan door joodse artsen gedaan en wie kosjer vlees wilde eten, moest het importeren. Ook de matsebakkerij van Andries Abrahams werd opgeheven. Als substituut werd overigens allang kasababrede gebruikt. Het zou voor de hand hebben gelegen beide zieltogende gemeenten tot één te verenigen, maar dat is er nooit van gekomen. De minuscule verschillen in eredienst vond men uitermate belangrijk, bijvoorbeeld welke melodie op een bepaalde feestdag bij een bepaald gebed hoorde. Toen het onmogelijk werd in elke gemeente een quorum van 10 mannen bijeen te krijgen, combineerde men de diensten, maar de gemeenten bleven autonoom. De ene synagoge heet Sedek ve shalom (rechtvaardigheid en vrede), de andere Neve shalom (huis van vrede), maar vrede was er lang niet altijd. Dat verklaart wellicht de freudiaanse vergissing van de schooljongen die in een opstel de Hoogduitse sjoel ‘Never sjalom’ noemde. Men werkte wel samen in de twee begrafenisverenigingen: Gemiloet Chasadim voor mannen en Chesed Weëmet voor vrouwen. Om bestuursfuncties werd soms hevig gestreden. Zo kon het gebeuren dat ik in juli 1939, met vakantie in Suriname aankomende, nog voor ik aan land ging mijn broer Phili van de kade hoorde roepen: ‘Wil je secretaris van Gemiloet worden?’ Een grapje, maar toch tekenend. Ook de Armbesturen bleven gescheiden, maar de jeugdvereniging Tikwat Jisrael (hoop van Israel) kende goede tijden in de jaren '30 en '40. Hoewel, als het niet goed ging, sprak men van Tekwatra Israel. Mijn moeder was zeer actief in Hachnasat Or'chiem (steun aan gasten) en op een feestavond zong men het lied van mijn broer Hans: ‘Steunt daarom dus, goede liên, Hachnasat Orechiem.’ Het ging meestal om vluchtelingen uit het bagno, de zogenaamde déportés. Die moesten geholpen worden aan een onderkomen, werk en een paspoort en dat kon maanden duren. Zo werkte een meneer Aron ben Kajoe bij ons in de tuin. Hij wees naar mijn hond en zei: ‘Mi go prendre dies dagó’ (ik neem die hond mee), maar ik verstond: prani (planten) en daar was ik tegen. Dan was er een Guggenheim, die van mijn broer René te horen kreeg: ‘Don't take me kwalijk, Mister Guggenheim.’ En ene Leslau, die op de zestigste verjaardag van mijn vader keukencorvé had en zichzelf rijkelijk had bediend, zei tot een tante die hem | |
[pagina 188]
| |
naar huis wilde sturen: ‘lek blaif werken, madame.’ Deze en vele andere dingen zijn opgeslagen in de Codex Samsonicus, beter bekend als de Nonsenskunde. Daarin komen nogal wat aan het Hebreeuws ontleende uitdrukkingen voor. Het volgende aftelrijmpje stamt uit mijn vaders leugd: ‘Aleboe mingaron, jokatore sewaron, deperida Cottica, lamakoe leCommewijne, temaskita temampirato.’ Naast rivieren en insekten bevat het ook woorden die aan bepaalde gebeden herinneren. Een zielepoot heet bij de Samsons ‘hachnasores’, waarin een eerder genoemde vereniging is gekoppeld aan een jiddisch woord (tsores = ellende). Nog twee zaken lijken mij typisch voor Suriname. In beide synagogen ligt er zand op de vloer. Is dit een herinnering aan de Jodensavanne (300 jaar geleden) of aan veertig jaar in de woestijn (3000 jaar geleden). Merkwaardig is dat dit zand op 9 Ab, vastendag voor de verwoesting van Jeruzalem, wordt weggehaald. Ook typisch is de Selichotdienst, de dag voor grote Verzoendag, die om halfvier in de ochtend begon en om vijf uur eindigde. Er waren dan veel meer mensen dan anders en na afloop trok men massaal naar de twee begraafplaatsen aan de Kwattaweg om ‘hasjkaba’ te lezen op de graven van ouders en verwanten. De rabbinale wet schrijft voor dat kinderen van een joodse moeder automatisch jood zijn. Als alleen de vader Jood is, geldt een ingewikkelde procedure. In Suriname konden zulke kinderen congregant worden, maar geen gemeentelid. De congreganten hebben in 1759 hun eigen tempel, ‘Siwa’, opgericht, maar de beweging verliep binnen enkele decennia. Het Siwaplein in Paramaribo herinnert nog aan die episode. ‘Siwa’ stamt vermoedelijk van het Hebreeuwse woord ‘Jesjiwa’ (school, synagoge). Er zijn duidelijke sporen van joodse gebruiken te herkennen bij de creoolse stadsbevolking, bijvoorbeeld van de joodse spijswetten. Deze verbieden het eten van varkensvlees, schaaldieren, gladvis, bloed en van vlees samen met zuivelprodukten. Wat verboden is heet ‘terefa’ (onrein) of ‘treife’; wat toegestaan is heet ‘Kasjeer’ of ‘kósjer’. Heeft die strofe in ‘Peroen, peroen mi patron’: ‘kaseri, kaseri, nimbo, nimbo’ daarmee te maken? Het begrip treef is in ieder geval wijdverbreid bij de Creolen. Gladvis en geharnaste vis worden ‘nengrefisi’ genoemd, geschubde vis ‘dyufisi’. Het huis van een Jood is te herkennen aan de mezoeza, een rolletje aan de deurpost (zie Deuteronomium 6.4). Aan deze rolletjes werd door de Creolen een geheime kracht toegekend, ze zouden bijvoorbeeld brand voorkomen. Zo waren er bamboekokertjes met een Nederlandse bijbeltekst in het huis Herenstraat 43 waar we in 1924 gingen wanen. Ook ‘mazon’, matses, zouden zegenrijk werken, net als kabanabrood voor het loofhuttenfeest, als er tenminste een lofzegging over was uitgesproken. Ook dacht men dat het gebed van de Joden verhoord was als het op Jom Kippoer regende; midden in de droge tijd! Er werd echter pas twee weken later om regen gebeden, en dan voor Palestina. Omstreeks 1930 woonde op Onoribo aan de Para een zwarte man, Johannes Bol, die zichzelf als Jood beschouwde. Op Jom Kippoer zat hij de hele dag in de synagoge, hetgeen waarschijnlijk inhield dat hij met ons meevastte. Hebreeuws kende hij niet, maar als de gemeente antwoordde ‘bediel wajangabor’, riep hij: ‘Ga mijn volk voor!’ We hebben deze man eens opgezocht in zijn dorp. Zijn huisje was aan alle kanten voorzien van oud-testamentische spreuken zoals: ‘Ik ben de God van Abraham, Izaak en Jacob’. De laatste der congreganten? Ik wil hier nog op enkele typische Surinaams-joodse uitdrukkingen wijzen. ‘Yu kan fow i taleh’ (je kunt je tallieth, gebedskleed, wel opvouwen) betekent: geef het maar op. ‘Mi go leysi haftara’ vertelt dat iemand een plas gaat doen. Je kunt namenlijk de synagoge tijdens de Tora-lezing niet verlaten, dat kan pas als de haftara (voorlezing uit de profeten) begint. | |
[pagina 189]
| |
Onze kokkin, nene Marie, had altijd bij Joden gewerkt. Als de school weer begon zong ze voor mij: ‘Boda kaba, na ten fu go na skoro, na ten fu go na skoro, go teki paraka’ op de melodie van Simchat Tora (Slotfeest) en dat viel in dezelfde tijd, eind oktober. De woorden boda en paraka moeten aan het Portugees zijn ontleend. En u weet: een hele volksstam, de Saramakaners, spreekt geen neger-engels (zoals toen het Sranan werd genoemd), maar een soort neger-portugees. In de achttiende eeuw vormden de Joden bijna de helft van de blanke bevolking van Suriname. Ook daarna speelden ze een belangrijke rol in het culturele leven van de kolonie. In 1775 werd Joden verboden de schouwburg te bezoeken. Ze richtten toen een eigen schouwburg op en de hevige concurrentie leidde al spoedig tot opheffing van het verbod. Van het in 1837 opgenchte toneelgezelschap Thalia waren in mijn jeugd alle bestuursleden en de meeste leden Jood. Ik weet niet of de dichter Roos een Jood was, maar Sonja, schuilnaam voor R.D. Simons, was dat wel. Onder de vele joodse musici moet vooral worden genoemd de concertpianist Dario Savedra, die eigenlijk Daan Samuels heette. Zijn grafmonument is zeer opvallend en feitelijk buiten de traditie, die geen beelden toestaat. De statistieken geven mijns inziens een overdreven beeld van het aantal Joden in Suriname. Rond 1930 zouden er ruim 1000 geweest zijn. Waar zijn ze gebleven? Lang voor de Bijlmerexpres was reeds een exodus naar Nederland, Curacao en de USA begonnen. De achterblijvers trouwden en masse buiten de joodse gemeenschap en waren meestal totaal onwetend op joods gebied. Zelfs gebeurtenissen als de holocaust en de herrijzenis van een joodse staat hebben weinig indruk gemaakt op de Surinaamse Joden. Er staan in Paramaribo twee monumentale synagoges, maar het kost de grootste moeite één quorum van tien mannen bijeen te krijgen. Het ziet er dus naar uit dat hiermee een einde is gekomen - of spoedig zal komen - aan een merkwaardig stukje joodse en Surinaamse geschiedenis. | |
Bijlage: namenlijst van Joodse familiesPortugese familienanem: Abarbanel, Abendanon, Alberga, Aletrino, Alvares, Arrias, De Barrios, Bromet, Bueno, Bueno Bibas, Bueno de Mesquita, Del Castilho, Colaco Belmonte, Coronel, Da Costa, Coutinho, Curiel, Eliazer, Fernandes, Fonseca, De la Fuente, Granada, Jesserun, Ladesma, De Leon, Lobato, Lobato de Mesquita, Lobo, de Meza, De Miranda, MorpurgoGa naar eind*, Morroy, Nahar, Nassy, Nunes, Oliveira, De la Parra, Pina, (De) Pinto, Del Prado, Quiros, Robles, De Robles, Henriques Robles, Robles de Medina, Da Silva, Vas en Vieira.
Hoogduitse familienamen: Abrahams, Abrams, Azijnman, Behr, Benjamin, Benjamins, Brook, Drielsma | |
[pagina 190]
| |
(Fries-joodse naam), Emanuels, Ezechiels, Goedman, Gomperts, Haas, Hartog, Heilbron, Heymans, Juda, Koperberg, KopinskyGa naar eind**, Levie, Markus, Monk, Van Niel, Polak, Pos, Van Praag, Salomons, Samson, Simons, Swijt, Taytelbaum. De Vries, Winschenk. | |
AanvullingDr. J. Meijer, historicus en hebraïst, wees mij op een artikel dat door J.D. Oppenheim in het tijdschrift ‘Edot’ is gepubliceerd, vermoedelijk in 1947. De uit het Hebreeuws vertaalde titel luidt: ‘Joodse gebruiken bij de bevolking van Suriname.’ Mijn zoons en een in Israel geboren vriendin hebben mij geholpen bij de vertaling. De schrijver van het artikel heeft van 1938 tot 1946 in Suriname gewerkt als consulent voor de citruscultur. Het artikel begint met een inleiding waarin wordt verteld dat Portugese Joden in 1548 het suikerriet van Madeira naar Brazilië hebben gebracht. David Nassy sloot in 1659 een verdrag met de Nederlanders, waarbij aan Joden toestemming werd verleend zich in Guyana te vestigen. Dat was overigens al in 1643 begonnen. Als namen van de vroegste kolonisten noemt hij: Mesa, Pereira, Da Costa, Da silva, De Caceres en Fonseca. Bij de gebruiken komt het treef-geloof uitvoerig ter sprake. De van oorsprong joodse voedseltaboes werden ten dele door de zwarte slavenbevolking overgenomen en in verband gebracht met het optreden van lepra. Niet gebrek aan hygiëne, maar het eten van verkeerd voedsel was de oorzaak, geloofde men. Dat vormde een hinderpaal bij de behandeling van de ziekte. Een treef gold soms voor één individu, soms voor een hele familie. Op grond daarvan kon bijvoorbeeld ook inenting tegen pokken geweigerd worden. Ook joodse gebruiken rond dood en begrafenis werden in een of andere vorm overgenomen, bijvoorbeeld de rouwperiode van acht dagen. Omgekeerd namen Joden ook afrikaanse gewoonten over, zoals witte rouwkleren voor vrouwen en zwarte voor mannen. De schrijver noemt verder het gebruik van de mezoeza evenals dat van matses en kabanabrood door niet-Joden. Ook het verzoek aan een rabbijn (‘dat nooit geweigerd wordt’) om te bidden voor een ernstig zieke komt ter sprake. Hij wijst ook op de gewoonte om tijdens Joods Nieuwjaar en Grote Verzoendag bouten dozen met een gleuf buiten de synagoges te plaatsen; voorbijgangers konden hierin geld gooien. Tenslotte wijst hij erop dat dit alles alleen voor de zwarte bevolking geldt en dat deze gewoonten langzamerhand aan het verdwijnen zijn.
Julius Abraham Samson (geboren te Paramaribo, 1916) studeerde tuinbouw aan de Landbouwhogeschool te Wageneingen en was van 1948 tot 1966 werkzaam te Suriname, hoofdzakelijk op het Landbouwproefstation. Van 1966 tot 1981 wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Landbouwuniversiteit te Wageningen. Auteur van een 100-tal publikaties, voornamelijk over de citruscultuur in Suriname en tropische vruchten in het algemeen. |
|