In een volgende periode, vanaf ongeveer 1940, komen er sociale thema's aan de orde; er is bijvoorbeeld een gedicht over de noodzaak van onderwijs voor de kinderen. In de jaren '50 gaan ook politieke thema's een rol spelen.
Wat betreft de verhalen (khissa's) zijn de gebruikelijke genres te onderscheiden zoals sprookjes en fabels, maar daarnaast nemen komische verhalen een grote plaats in. Het overgrote deel van de sprookjes gaat over goden en koningen, waarbij de motieven weer uit de Ramayan en de Mahabharata ontleend zijn. Fabels zijn er relatief weinig. De komische verhalen gaan vaak over Birbal en Badsah. Birbal is een ondergeschikte van keizer Badsah. Zij willen elkaar voortdurend overtroeven maar de knecht blijkt steeds de slimste.
Badsah staat 's ochtends op loopt direkt naar Birbal en zegt: ‘Birbal, ik heb een fantastische droom gehad!’
Birbal zegt: ‘Ja? Vertel eens.’ Badsah: ‘Wij waren in een dorp, in de dihat (platteland), en daar waren twee putten, één put vol met honing en eentje vol met stront. En wat is er gebeurd? Wij zijn in die putten gevallen, ik in de honingput en jij in de strontput.’
En Birbal, de knecht, zegt: ‘O, maar keizer, ik heb dezelfde droom gehad!’ ‘O ja? Leuk!’ ‘Nee, maar die droom is verder gegaan bij mij.’ ‘Wat is er dan verder gebeurd?’
En Birbal zegt: ‘Het is inderdaad zo dat u in die honingput bent gevallen en ik in de strontput. Maar toen we eruit kwamen, begon ik u te likken en u mij.’
Er zijn erg veel van deze Birbal en Badsah-verhalen; ze mogen nooit verloren gaan.
Er zijn twee soorten toneel: nātak en Rāmlila. Natak wordt op een podium gebracht, bij huwelijken of andere feestelijke gelegenheden of ook wel op speciaal daarvoor georganiseerde avonden. Ramlila (het spel van Ram) is een massagebeuren in de open lucht, op een groot veld.
Natak kan weer onderverdeeld worden in verschillende genres, die specifieke namen hebben in het Sarnami; ze variëren ongeveer van operette tot Cabaret. Er is nog niet veel onderzoek naar verricht; wel is er een publikatie over van Randew Raghoebier, Sanskirti ke baten, waarin aanwijzingen voor acteurs en regisseurs zijn opgenomen. Het geeft echter geen beeld van de ontwikkeling van het Surinaams-hindostaanse toneel.
Net als in de poëzie is de thematiek van het toneel aanvankelijk religieus en didactisch-moralistisch. Natak werd toen slechts door mannen gespeeld, in de vrouwenrollen traden dus mannen in travestie op. Het speelde doorgaans aan het hof. Aan grime en costuums werd zeer veel aandacht besteed. Een belangrijk attribuut was de talwār (kris). In het verhaal wordt snel duidelijk wie de goede en wie de slechte partij is en tussen die twee zal er gevochten moeten worden. Om de spanning te verhogen wordt er, vóór het gevecht begint, een lied gezongen; en in dat lied vertelt de een hoe hij de ander gaat afmaken.
Cubhe talwār gardan men, bahe jab khun ki nārā;
Dara kāyar nahi bhage bijāy hota hamārā hai.
(Geplant is de kris in je nek, een sloot van bloed stroomt;
bange lafaard, je bent niet gevlucht, de zege zal aan mij zijn.)
Liederen onderbreken ook het gevecht. Er is muzikale begeleiding: harmonium, dhol en dhantal (staf).
Eind jaren '50 vindt er in natak een ingrijpende vernieuwing plaats. De thema's worden sociaal-politiek, de costuums veranderen: men beeldt gewone mensen uit. Aan het decor wordt veel werk besteed, omdat men tracht een gewone gezinssituatie uit te beelden. Vrouwenrollen gaan vervuld worden door vrouwen. Goeroedath Kallasingh is in deze periode erg actief