OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 7
(1988)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| ||||||||
Het Korps Zwarte Jagers in Suriname Collaboratie en opstand I
| ||||||||
IntroductieSuriname ontwikkelde zich na 1650 tot een plantagekolonie, gebaseerd op een systeem van slavenarbeid, tot 1667 onder Engels en daarna onder Nederlands bestuur. Van het begin af aan verlieten slaven hun eigenaars en de plantages en gaven de voorkeur aan een vrij bestaan in de ondoordringbare tropische regenwouden. Hun aantal nam toe - in 1760 waren het er ettelijke duizenden - maar ook hun behoeften: groepen weglopers overvielen plantages op zoek naar wapens, gebruiksvoorwerpen en vrouwen. Na een langdurige guerilla-oorlog met hun ex-eigenaars sloten drie verschillende groepen Marrons vrede: de Djuka's, levend aan de bovenloop van de Marowijne-rivier in 1760, de Saramaccaners aan de bovenloop van de Suriname-rivier in 1762 en de Matuari's aan de Saramacca-rivier in 1769. De overeenkomst was afgeleid van het vredesverdrag dat in 1739 met de Marrons op Jamaica was gesloten. Voor de blanken waren vooral van belang de artikelen die bepaalden dat de Marrons nieuwe weggelopen slaven moesten teruggeven en dat zij toezegden te helpen nieuw gevormde groepen te bestrijden. De ‘Bevredigde Boschneegers’ moesten beloven nooit hun krachten te bundelen met de andere groepen. Deze maatregelen weerhielden een nieuw gevormde groep, de Boni's (zo genoemd naar hun opperhoofd Boni), er met van de kolonie van 1769 tot 1793 in rep en roer te brengen. In 1770 werd Jean Nepveu tot gouverneur benoemd. Geboren in 1719, woonde hij sedert zijn veertiende jaar in Suriname, waar zijn ouders reeds plantages bezaten. Zijn ambtelijke carrière begon in 1740; hij klom op tot Raad-Fiscaal (1761), na onder meer secretaris van gouverneur Mauricius te zijn geweest. Evenals deze was hij van oordeel dat vernietiging van de Marrons de oplossing zou zijn voor de problemen. Hij drukte daarvoor verschil- | ||||||||
[pagina 148]
| ||||||||
lende maatregelen door, tegen de zin van vele kolonisten, die tegen de daarmee gepaard gaande kosten opzagen. Hij liet een ‘Militair Kordon’ aanleggen: een aantal posten en piketten in onderlinge communicatie, bemand door militairen die de verdediging tegen aanvallen van Marrons moesten waarborgen. Het gehele kordon, in gedeelten in gebruik genomen, kwam in 1778 klaar. Het uiteindelijke nut kan in twijfel worden getrokken. Voldoende manschappen en officieren om de posten te bemannen ontbraken meestal, en de Marrons wisten gewoonlijk tussen de posten door de plantages aan te vallen. Een tweede maatregel was de oprichting van een korps gemanumitteerde negers en mulatten, het ‘'s Lands Vrijcorps’. Dit korps, tussen de 125 en 150 man sterk, werd bij oproep als detachement onder eigen ‘conducteurs’ (blanke militairen) bij de opererende militie ingeschakeld. Als extra kracht tegen de Marrons bleken zij niet te voldoen; ze werden voor dienst in Paramaribo en omstreken gebruikt en in 1803 in het staande leger opgenomen (Benjamins-Snelleman, 1914-17: 426). Als derde maatregel verzocht Nepveu om extra militaire hulp uit het moederland. In januari 1773 kwamen de eerste schepen met 800 man, onder leiding van de Zwitserse kolonel Fourgeoud aan. Hij kwam pas in september 1773 in actie. In lange, uitputtende tochten, in voor de onervaren manschappen verschrikkelijke omstandigheden (beschreven in het beroemd geworden boek van kapitein J. Stedman), trok hij door bossen en moerassen en slaagde erin de Boni Marrons uit hun versterkingen te jagen en de grensrivier met Frans Guyana, de Marowijne, over. In 1775 werd zijn uitgedunde, uitgeputte en zieke troep versterkt door een nieuwe aanvoer uit Nederland met 240 man, in 1776 met nog eens 350 man. In april 1777 vertrok Fourgeoud naar Nederland. Van de 1390 soldaten waren er nog 100 over. De operaties en resultaten van de kolonel werden door de kolonisten noch door gouverneur Nepveu gewaardeerd. Hun uitdrukkelijke wens, de vernietiging van de Boni Marrons, was niet in vervulling gegaan. Hun vrees, dat de kolonie niet voorgoed bevrijd was van deze strijdbare Marrons werd bewaarheid: in 1788 werd onverwachts een aantal plantages aangevallen. Het duurde tot 1793 en kostte veel manschappen, geld en moeite vóór de kracht van de Boni's voorgoed gebroken was. De vierde maatregel die Nepveu ondanks de aanvankelijke tegenstand van de kolonisten en de Hoven van Politie en Justitie nam, was de oprichting van een ‘Corps Vrijnegers’, ook wel ‘Zwarte Jagers’ genoemd.Ga naar eindnoot1. Op 9 juli 1772 verscheen het ‘Reglement voor het Korps Vrije Negers’ (Schiltkamp-de Smidt, 1973: no. 723). De voornaamste punten waren: na keuring en taxatie van de slaven werden de eigenaars schadeloos gesteld. De aangekochte slaven werden vrij verklaard. Zij werden onder meer verplicht tot ‘het opzoeken, attacqueren, vervolgen en zooveel doenlijk uytroeyen van alle de thans zijnde weglopers’. Hiervoor kregen zij negen gulden per maand, kleding, wapens en leeftocht tijdens de dienst. Daarbuiten moesten zij in eigen onderhoud voorzien. Zij kregen bij Paramaribo een stukje grond waarop zij een huis konden bouwen en een kostgrondje aanleggen. Vrouwen en kinderen die op de plantages bleven, konden zij van tijd tot tijd bezoeken. Er was een speciale notificatie nodig om de vroegere eigenaars op het hart te drukken de Jagers toe te laten hun familie te bezoeken (Schiltkampde Smidt, 1973: no 724). Op 15 juli 1772 werden de eerste 116 slaven aangenomen, een paar dagen later werd het bestand op 300 man gebracht. Dit aantal zou in de volgende jaren zoveel mogelijk worden aangehouden. De prijs die voor een Jager aan de plantage-eigenaar werd betaald bedroeg tussen de 800 en 3400 gulden. Het korps stond onder leiding van blanken, conducteurs genoemd. Zij hadden hun eigen onder-officieren, die niet hoger dan de rang van korporaal kwamen (ze werden wel kapitein genoemd). Hun uitmonstering was een- | ||||||||
[pagina 149]
| ||||||||
voudig maar zeer geschikt voor de dienst: een broek, een muts met hun nummer, een geweer en een sabel. Hun muts was eerst groen, later rood,Ga naar eindnoot2. waaraan zij hun naam Roodmutsen of Ledimusu ontleenden. Om aankoop en onderhoud te kunnen bekostigen werd in Nederland een lening gesloten van f 700.000,-. Het korps heeft tot in de tweede helft van de negentiende eeuw als zodanig bestaan. In 1818 werd de naam veranderd in ‘Koloniale Guides’. In 1840 werden er 50 recruten rechtstreeks in Afrika aangekocht. Hiermede werd het aantal Guides, dat in 1835 88 man bedroeg, op 138 gebracht. Nadien werd het korps met meer aangevuld en hield tenslotte op te bestaan. Een week na hun aanmonstering op 22 juli 1772 vertrokken de Jagers, 122 man sterk, onder de blanke officier Mangold om een reeds berucht geworden vesting van de Boni Marrons in handen te krijgen. Het was de reguliere militie na verschillende pogingen niet gelukt. De Jagers vonden bij hun eerste poging een onder water gelegen pad dat naar de door moerassen omgeven vesting Buku leidde. Een eerste aanval werd afgeslagen. Op 11 september werd een nieuwe grootscheepse poging ondernomen, nu met een gecombineerde macht van militairen en Zwarte Jagers (173 man). Pas op 20 september 1772 lukte het, na gevechten om Buku heen, via het gevonden pad de vesting te veroveren. Die was overigens al grotendeels verlaten! Niettemin, het succes van de nog maar net begonnen Zwarte Jagers werd door de blanken zeer gewaardeerd. Fourgeoud zette hen na enige aarzeling ook bij zijn eigen troepen in; Stedman prees hun inzet en meende dat één Zwarte Jager zes blanken waard was. Ook na het vertrek van Fourgeoud bleven de Zwarte Jagers actief in de strijd tegen weglopers en Marrons. In 1790 waren zij betrokken bij de verovering van een aantal Boni dorpen aan de Marowijne-rivier, ten zuiden van de Armina vallen. Over deze gebeurtenis, in het bijzonder over Aruku (Hoogbergen, 1985: 290vv), schreef de planter Paul François Roos (1804: 187-192) een lang heldendicht. Een overgelopen Bom Neger, die bij deze tocht als gids had gediend, werd vrij verklaard, beloond en in het korps opgenomen. Er wordt slechts zelden van desertie of klachten gewag gemaakt. Hun leidende, blanke ‘conducteurs’ waren gewoonlijk zeer over hen te spreken. De Zwarte Jagers waren gehecht aan hun eenheid en hun leiders. De Boni Marrons werden tenslotte in 1793 verslagen. Terwijl er op dit front een betrekkelijke rust weerkeerde, kregen de gebeurtenissen in Europa hun repercussies in de Caraïben en de Guyana's. Gouverneur Friderici nam maatregelen ter versterking van de defensieve positie van de kolonie. Dat hield onder meer in dat de Zwarte Jagers het kordon moesten bemannen. Het feit dat in Frans Guyana de slavernij werd af geschaft verontrustte de kolonisten zeer en het belaag van interne verdediging werd ingzien. De economie van het land maakte zware tijden door, mede doordat contacten met het moederland verbroken waren. De kassa's, waaronder die der Weglopers, waaruit bijvoorbeeld het korps Zwarte Jagers werd betaald, waren niet alleen leeg, maar hadden hoge schulden. De regering liet ter leniging van de nood ‘kaartengeld’ drukken. De ontwikkelingen van de oorlog in Europa hadden tot gevolg dat Suriname in 1799 onder Engels protectoraat werd geplaatst en dat bleef tot de Vrede van Amiens in 1802. Twee jaar later werd het land echter door Engeland in bezit genomen en wel tot 1816. In deze onrustige periode, waarin overigens de Surinaamse slaven zich betrekkelijk rustig hielden, kwam voor de blanken een opstand van een aantal Zwarte Jagers in 1805 als een donderslag. | ||||||||
Rebellie der Zwarte JagersDertig man van de posten Imotapi, Oranjebo en Mapane aan de Boven-Com- | ||||||||
[pagina 150]
| ||||||||
mewijne vermoordden een aantal blanken, haalden dertig slaven van een naburige plantage en vluchtten naar de Marowijne, langs het pad dat leidde naar Armina, de militaire post aldaar. Ook daar werden blanken vermoord, het zwarte detachement voegde zich bij de rebellen, een ander van een kleinere rivierpost eveneens en gezamenlijk trokken zo'n negentig man de rivier op. Een detachement van zestig man (waaronder twintig Zwarte Jagers) onder majoor Roepel werd hun achterna gezonden maar zonder resultaat: de rebellen hadden Armina al bereikt, aangevallen en verlaten vóór iemand hun iets in de weg kon leggen. Achtervolging vanuit Armina bleef achterwege na de moordpartij aldaar. In november van hetzelfde jaar vielen de rebellen de post Armina opnieuw aan, maar deze, inmiddels versterkt, sloeg de aanval af (De Groot, 1970). Het jaar daarna, in de nacht en ochtend van 31 augustus op 1 september 1806, werden vier van de verdwenen Zwarte Jagers, door een hen begeleidende commando-neger verraden, gevangen genomen. De uitgebreide verhoren die werden afgenomen worden hieronder besproken. Eindelijk kregen de kolonisten de kans enig inzicht te krijgen in de gebeurtenissen. | ||||||||
De protocollenGa naar eindnoot3.In het Algemeen Rijksarchief in Den Haag bevinden zich in de afdeling Oud Archief van Suriname, Hof van Politie, Criminele Justitie en Militaire Krijgsraad no. 878 de processtukken behorende bij het onderzoek en de veroordeling van de vier gevangen genomen Zwarte Jagers. In de protocollen staan de verhoren van de gevangenen, inventarissen van de processtukken, het requisitoir en de uitspraak van de aanklager, de getuigenissen à charge en de vertaling in het Sranan van de veroordeling. Uit deze stukken komen gegevens naar voren over de opstand der Zwarte Jagers in 1805, hun contacten met de Djuka'sGa naar eindnoot4. en de tocht - in 1806 - van de gevangenen naar de plantages. De openbare aanklager was de provisionele Raad Fiscaal Josua Lolkes. De beklaagden waren: Damon l'Avontuur, stammende van de plantage l'Avontuur gelegen aan de Cottica-rivier, waar hij nog een moeder, drie zusters en verdere familie had. Hij was soldaat bij het korps Zwarte Jagers en was onder commandant Stoelman verplaatst naar de compagnie van kapitein Muller en tijdelijk gedetacheerd naar Armina onder kapitein Ox toen de opstand plaats vond. Samson Adrichem stamde van plantage Adrichem aan de Suriname-rivier, waar zijn moeder nog woonde; zijn vrouw en kind leefden op plantage Waterland. Ook hij was soldaat en kwam een jaar voor Stoelmans dood (1796?) bij het korps Zwarte Jagers. Hij diende bij kapitein Muller, maar lag ook op Armina onder kapitein Ox. Hij werd vandaar met een patrouille naar Muller op Oranjebo gestuurd waar de opstand begon. Samson Adrichem stierf in de gevangenis tijdens het proces. Mingo Levant van de plantage Levant aan de Cottica-rivier behoorde ook tot de compagnie van kapitein Muller, maar lag tijdens de opstand op de post Mapane onder de le luitenant Franke. Hij was soldaat van het korps Zwarte Jagers en geboren in Suriname. Christoffel Chatillon, geboren op plantage Groot-Chatillon aan de Suriname-rivier, had daar nog een moeder en drie zusters. Hij was, evenals de anderen, soldaat in het korps Zwarte Jagers. Hij was gelegerd op de post Imotapi onder kapitein Van der Assen, die ten tijde van de opstand op Oranjebo was. | ||||||||
De verhorenDe verhoren duurden van 5 september tot 22 december 1806, de dag van | ||||||||
[pagina 151]
| ||||||||
de uitspraak. De executie vond plaats op 27 december 1806. Uit de verhoren wordt duidelijk dat de ondervragers zich tot doel stelden meer te weten te komen van de gevangenen dan hun rol bij de opstand van 1805 en de reden van hun komst naar het plantagegebied in 1806. Vragen die steeds opnieuw aan de orde komen zijn de volgende. Was er sprake van een complot? Wie had tot opstand aangezet? Wie waren de moordenaars/brandstichters? Wat waren hun motieven? Waar hadden de rebellen zich gevestigd? Wat waren hun verdere plannen? Hoe waren hun relaties met de Djuka's en met de Boni's? De verklaringen van de gevangenen ontliepen elkaar niet veel. In het volgende geef ik een samenvatting van hun verklaringen ten aanzien van genoemde punten. Hierbij ga ik uit van de meest volledige bekentenissen en voeg afwijkende verklaringen toe. | ||||||||
De opstand van september 1805Het kwam voor de reconstructie van de opstand goed van pas dat de gevangenen ieder op één van de militaire posten waar de ongeregeldheden plaatsvonden, aanwezig waren: Samson Adrichem op Oranjebo, Christoffel Chatillon op Imotapi, Mingo Levant op Mapane en Damon l'Avontuur op Armina. De opstand op Oranjebo was het startsein. Samson Adrichem diende onder kapitein Muller, maar was vóór de opstand gedetacheerd op Armina, onder kapitein Ox. Op bevel van Ox vertrok Samson met een brief naar Muller op Oranjebo. Met vier anderen kwam hij daar op donderdag 15 september 1805 aan. Op vrijdag kreeg hij een brief van Muller voor Ox en de gevraagde monteringsstukken. Muller gaf opdracht zondag te vertrekken. Samson en de vier andere Jagers verbleven zolang in de onderkomens van de andere Jagers. Op zaterdag 17 september om vier uur kwam kapitein Van der Assen van Imotapi op Oranjebo aan. Om acht uur begon de opstand: Van der Assen werd doodgeschoten door de Jager Primo Saxen. Daarna werd kapitein Muller aangeschoten en stierf, na mishandeld te zijn, kort daarna. Samson ontkent daaraan schuldig te zijn en geeft anderen de schuld. De verklaringen tijdens het derde verhoor, 4 november 1806, van Pieta van Rustenburg, Mingo Levant en Christoffel Chatillon die ‘in het bos’Ga naar eindnoot5. van de toedracht hoorden en van de huishoudster van Muller die volhoudt dat Samson Adrichem hem heeft vermoord, doen hem tenslotte tijdens het vierde verhoor op 14 november bekennen: op last van Salomon van het LandGa naar eindnoot6. heeft hij op de wegvluchtende Muller geschoten. Volgens Muiters huishoudster, de getuige à charge Annaatje van Aurora van da Costa, zei Samson dat hij Muller een ‘ster op zijn borst’ had gegeven omdat Muller hem mishandeld had. Samson Adrichem had kruit en patronen geroofd, had zich met de kleren, de hoed met veren en de houwer van Muller uitgedost en had aldus in de nacht van zaterdag op zondag met de anderen gedanst. Op zondagochtend trokken Salomon van het Land en een aantal (elf) rebellen van Oranjebo en Imotapi, die inmiddels waren gearriveerd, naar plantage Wolfskamp in de Phiander-kreek, waar de eigenaar Wolff werd gedood en een aantal slaven meegenomen. Na hun terugkomst vertrok het hele gezelschap van Oranjebo richting Armina. Eén van de rebellen, Quassie Tulpenburg, trok in de nacht van zaterdag op zondag met een boot met vrouw en kind naar Imotapi, waar hij de wacht over het gebeurde op Oranjebo vertelde. Hij beweerde op weg te zijn naar plantage Goed Accoord met vrouw en kind, maar dan terug te zullen keren om met Jagers van Imotapi de boosdoeners van Oranjebo te bevechten. Hij keert echter niet meer terug. | ||||||||
[pagina 152]
| ||||||||
Op Imotapi begon de opstand op zondagochtend om vijf uur, nadat de zaterdagavond daarvoor een aantal Jagers, door Van der Assen van Oranjebo teruggestuurd (dus vóór hij vermoord was), verteld had wat daar was gebeurd. Zij waren daar dus kennelijk bij geweest. De Jager Christoffel Chatillon, één van de vier gevangenen, was bij de opstand op Imotapi. Bij zijn twee verhoren op 9 september en 21 november 1806 hield hij vol dat niet hij maar de Jager Reesencrop de commies Koeler had doodgeschoten. Op de vluchtende blanke sergeant Diet werd geschoten door Nieuwjaar Beekvliet en Matthijs Rustveld. De huishoudster van Van der Assen, Louisa, werd onder toezicht gesteld van Jack van de Susanna Theodora, die haar toevoegde: nu hebben ze kapitein Van der Assen vermoord, hij heeft mij veel kwaad gedaan (Jack was door hem naar Paramaribo gestuurd om gestraft te worden) nu neem ik jou mee naar het bos, jij moet mijn wijf worden. Van de moord op Koeler werd Christoffel beschuldigd door diens huishoudster, Sybille van Transkorsky, die op 17 september 1805 verklaarde dat Christoffel bij het lijk van Koeler stond. Zij vluchtte naar de waterkant, maar Christoffel haalde haar terug en zei: jij bent nu mijn wijf. Volgens Christoffel heeft zij zich vergist: niet hij maar Reesencrop stond daar en deze had verklaard Sybille tot zijn wijf te willen maken en had een jongetje, Capitaal, mee willen nemen. Het eerste ging niet door: na haar bezittingen geplunderd te hebben zag hij van Sybille af, die zich vervolgens verborg in de nok van het officiershuis waar Louisa, de huishoudster van Van der Assen, met haar kinderen zich bevond. Als de rebellen tenslotte vertrokken zijn, vlucht Sybille samen met Louisa en anderen in een korjaal. Louisa vertelde op 20 september 1805 dat zij op die zondagochtend om vijf uur door geweerschoten werd gewekt, hoorde roepen ‘kies hem, kies hem’ (grijp hem, grijp hem). Door het raam zag ze Jagers sergeant Diet nalopen (hij werd door Jacob Moeitekommer gedood).Ga naar eindnoot7. Louisa moest binnen blijven, de Jager Jekje werd op wacht gezet. Baron van het Land kwam patronen, opeisen. Louisa beweerde dat ze die niet kon geven en wilde op de knieën vallen. Baron hield haar tegen, dat mocht niet want zij was blank (mulattin) en hij zwart. Maar andere Jagers kwamen binnen, roofden kruit en wat van hun gading was, verscheurden papieren en gooiden de snippers in de rivier. De Jagers verklaarden haar, Louisa, niets te zullen doen, ‘zij had goed met hen geleefd’, en beloofden haar een korjaal te laten om weg te komen. Dit in tegenstelling tot ‘de meid van Muller’ (Annaatje), die zij mee zouden nemen (wat niet gebeurde). Daarna verdwenen de Jagers. Louisa pakte zoveel mogelijk spullen bij elkaar. Sybille kwam uit de nok van het dak tevoorschijn en zij vertrokken tenslotte met z'n negenen in een korjaal. Zij meldden zich bij kapitein Einig, waar de heer Eizing(?) van Capotrica hen kwam ophalen en naar Paramaribo bracht. De leider van de opstand was Baron van het Land. De muiters trokken naar Oranjebo. Daar deed Christoffel met elf anderen mee aan de tocht naar plantage Wolfskamp. De opstand op de post Mapane begon op 18 september 1805. Hieraan deed Mingo Levant mee, een Zwarte Jager die onder kapitein Muller diende, maar op Mapane was gestationeerd onder 1e luitenant J.H. Franke. Op 18 september was de Jager Beekenhorst met drie commandonegers, waaronder Priezatie van plantage Hazard, later getuige à charge, naar Imotapi gestuurd om hen om te wisselen voor andere. Hij kwam echter niet verder dan de ‘houtgrond van D.G. Lutz’ waar hij hoorde van het gebeurde op Oranjebo en Imotapi. Hij keerde terug naar Mapane. De Jagers trokken en masse naar Franke om opheldering, maar deze wist nog van niets, zei de berichten niet te geloven en raadde de mannen aan zich als soldaten te ge- | ||||||||
[pagina 153]
| ||||||||
dragen die hadden gezworen trouw te zijn en het land te zullen verdedigen. De verontruste Jagers meenden dat het kwaad dat hun makkers hadden gedaan aan hen gewroken zou worden, maar Franke verzekerde hun dat zij integendeel voor hun trouw beloond zouden worden. Volgens Priezatie trok hij hierbij een haar uit zijn hoofd, ‘zeggende zo waar als hij dit haar uit zijn hoofd hadde gehaald, hij instond dat zij voor niets te vrezen hadden’. De Jagers, bij monde van October Jagerswoud, verklaarden niet te geloven dat Franke de macht bezat hen tegen straf te beschermen, ook al bedoelde hij het goed. Zij trokken zich terug voor overleg. Mingo Levant stond buiten op wacht, terwijl de Jagers overlegden onder leiding van Basta Frederiksburg en Soleiman van het Land. Om vier uur 's middags overvielen zij de officierswoning, roofden ammunitie en drank en trokken zich schietend terug in het bos. Na korte tijd kwamen zij terug en bezetten de officierswoning. Basta Frederiksburg dreigde Franke dood te schieten, maar dat werd verhinderd. Volgens Mingo Levant door hemzelf. Weer trokken ze zich terug, na Franke verzekerd te hebben dat hem geen blaam trof, maar Muller en Van der Assen wel. Hierna komen zij opnieuw terug naar de post. Franke was ondertussen gevlucht. Onder leiding van October Jagerswoud werden alle gebouwen in brand gestoken en nu trokken ze voorgoed weg, richting Marowijne, met Quassie Beaumont als gekozen aanvoerder. Na anderhalve maand gezworven te hebben ontmoetten ze een patrouille van de rebellen die hen in korjalen naar Pori Gudu bracht. Daar dronken zij ‘zweri’ met de anderen.Ga naar eindnoot8. Volgens Mingo Levant waren zij met achttien personen, waaronder minstens één vrouw (van Basta Frederiksburg), die op de tocht verdronk. Franke, de sergeant J. Smit en Truy pakten na de eerste aanval van de rebellen hun boeltje en verborgen zich in de buurt van de post. Twee commandonegers, Priezatie van Hazard en Jeannetti van De Dageraad, voegen zich bij hen. Toen de rebellen de huizen in brand hadden gestoken - ‘uitgezonderd het gemakhuisje’ - werden de vluchtelingen bang door het schijnsel van het vuur ontdekt te worden en trokken verder het bos in. Ze kwamen na ‘veel vermoeienis en ongemak’ op de plantage Auca aan. Ook over de opstand op de post Armina (Tapudam) legden de gevangen rebellen verklaringen af. Op Mingo Levant na waren zij betrokken bij de opstand op die post: Samson Adrichem, Christoffel Chatillon en Damon l'Avontuur. De opstand op Armina begon op 21 september 1805, toen de rebellen van Oranjebo en Imotapi na drie nachten trekken door het bos aldaar aankwamen. Bij aankomst op Armina loste Samson een schot. Ouassie Marowijne kwam naar hen toe en zei hun ter plekke - even buiten de poort - te blijven tot zij een schot hoorden. Alleen Samson ging mee om de brief van Muller aan Ox te brengen. Op bevel van Quassie Marowijne zweeg hij over het voorgevallene. Quassie loste een schot op Ox, die de brief stond te lezen, waarop de rest van het wachtende gezelschap kwam aanzetten. Inmiddels had Quassie de aanwezige Jagers op de hoogte gesteld en gezegd dat het nu hun beurt was. De opstand werd nu algemeen. Na Ox werd de dokter neer geschoten door Mingo Spier ingshoek. Baron van het Land stak de gebouwen in brand. Alle 22 op Armina aanwezige Jagers deden mee behalve Belizarius, die het bos invluchtte. Dit, nadat hij Ox van de plannen tot opstand op de hoogte had gesteld. Ox geloofde hem niet, temeer daar Quassie Marowijne verklaarde dat hij loog. Belizarius werd voor dit verraad hardhandig afgerost en vluchtte, toen de schoten begonnen te vallen. Na de opstand bleven de rebellen nog één nacht op Armina, trokken toen de rivier over naar de Franse kant, waar zij ook een nacht bleven. Daarna trokken zij naar Feti-Tabbetje, waar ze twee weken bleven, nieuwe korjalen maakten en kost haalden van de gronden om Armina. Van die post werden zes commandoslaven meegenomen. Tot hun verblijf op Feti-Tabbetje | ||||||||
[pagina 154]
| ||||||||
hadden de rebellen, volgens de verhoorden, nog geen contact gehad met de Djuka's of de Boni's. Ze hadden inmiddels wel hoofden gekozen: Quassie Marowijne, Andries Zonnebloem, Hendrik Brouwerslust, October Jagerswoud en Baron van het Land. Bij aankomst op Pori Gudu werd Andries Zorgvliet tot opperhoofd gekozen. Christoffel Chatillon verklaarde dat de opstand op Armina al aan de gang was toen hij aankwam. Wel had hij meegeholpen de post in brand te steken. Veel meer had hij niet over deze zaak te vertellen. Damon l'Avontuur, gelegerd op Armina, vertelde dat de teruggekeerde patrouille had geroepen: we doe fo we caba na doro, we kiessio massa Muller en Willem kaba (we hebben het gedaan, we zijn terug, we hebben meneer Muller en Willem - = Van der Assen - gedood). Daarop sloegen de Jagers van Armina aan het muiten, ook Damon l'Avontuur. Quassie Marowijne schoot op luitenant Ox, die Mullers brief stond te lezen en verwondde hem. Damon schoot hem dood (dit bekende hij pas in zijn laatste verhoor, na de beschuldigingen van Samson Adrichem). Het lijk van Ox werd begraven, dat van de eveneens doodgeschoten arts werd in de rivier gegooid. Het moorden en plunderen geschiedde volgens Damon onder aanvoering van Salomon van het Land. Op de derde dag na de opstand vertrokken zij met medenemen van wapens, ammunitie, vijf draaibassen (kleine kanonnen) en zes commandoslaven, waarvan er één ontvluchtte. | ||||||||
Aanval op Armina 6 november 1805De rebellen vestigden zich met toestemming van de Djuka's op Pori Gudu. Van daar uit vielen zij op 6 november 1805 de inmiddels weer herstelde post Armina aan. Aan deze overval deden Samson Adrichem, Christoffel Chatillon en Damon l'Avontuur ook mee. Mingo Levant van Mapane niet, maar hij wist ervan: hij noemde behalve de leider, Baron van het Land, de namen van 41 deelnemers. Samson Adrichem gaf als reden van de aanval op dat zij bevreesd waren dat een patrouille hen van daar uit zou kunnen aanvallen. Volgens hem waren er 45 man bij betrokken. Hij kreeg een schampschot op de schouder en kreeg van Baron van het Land de opdracht met twaalf commandoslaven terug te gaan naar Pori Gudu. Alle twaalf liepen weg. De zieke Pieta van Rustenburg was met andere commandoslaven al eerder weggebracht door Andries Zonnebloem. Bij de aanval vielen drie doden: Isaak Charlottenburg, Civilus van het Land en Champagne Abrams. Er waren vijf gewonden: Samson zelf, Salomon van het Land, Kees Cock, Primo Saxen en William Domburg. Na de aanval trokken zij naar Feti-Tabbetje en waren na anderhalve week weer terug op Pori Gudu. Damon l'Avontuur noemde een aantal van ongeveer 40 aanvallers. Hij ontkende eerst, maar gaf na confrontatie met Samson Adrichem toe de Engelse schildwacht te hebben doodgeschoten, maar zou hem niet het hoofd hebben afgehouwen. Hij hield vol de officier Soek niet dodelijk geblesseerd te hebben. Pieta van Rustenburg die bij de aanval gevangen genomen werd vertelt het volgende. Hij was na de opstanden met een aantal commandoslaven onder majoor Roepel Imotapi en Oranjebo gaan bevoorraden. Daarna trokken ze door naar Armina, waar hij meehielp nieuwe huizen te bouwen, alsmede verblijven voor Engelse en koloniale Jagers en voor Engelse troepen, en een magazijn en een gemakhuisje voor de officieren. Pieta werd ziek en Roepel vertrok zonder hem mee te nemen. Tijdens de aanval werd hij met tien andere commandonegers door Samson Aorichem in het bos gevangen gehouden. De andere slaven konden vluchten,Ga naar eindnoot9. de zieke Pieta niet. De terug- | ||||||||
[pagina 155]
| ||||||||
trekkende rebellen namen hem mee naar Feti-Tabbetje. Na dreigementen de zieke Pieta terug te sturen, werd hij toch meegenomen naar Pori Gudu, na verklaard te hebben dat hij ‘niet als een slechte maar als een goede neger’ behandeld moest worden. Na drie dagen en nachten kwam het gezelschap op Pori Gudu aan, waar de commandonegers ‘zweri’ moesten drinken: weglopen zou sterven betekenen, bij gevangenname mochten zij niets van hun verblijfplaats vertellen. Pieta zinde niettemin direct op vlucht, maar bouwde in afwachting en om vertrouwen te wekken een huis voor zichzelf. Op zekere dag kwam de Jager Frederik Bramm van een patrouilletocht terug met zeven weggelopen slaven, die hij in het bos was tegengekomen en die zich bij hen wilden aansluiten. Frederik mocht over hen beschikken als ‘zijn slaven’. De slaven, die afkomstig waren van de plantage Concordia aan de Boven-Commewijne, beweerden dat daar nog slaven waren die ook wilden vluchten. (Het waren ‘sibi's’, dat wil zeggen slaven die met hen op het zelfde schip uit Afrika naar Suriname waren vervoerd. Dat zou erop kunnen wijzen dat het allen ‘zoutwaternegers’ waren, geboren in Afrika).) De kans hun aantal uit te breiden en meer slaven ter beschikking te hebben deed de Jagers besluiten een patrouille uit te zenden om hen op te halen. Pieta van Rustenburg zag zijn kans waar en bood aan de groep te vergezellen, aangezien hij die streek kende en dan tevens zijn bezittingen kon ophalen. Dit werd aanvaard. Met hem mee gingen Damon l'Avontuur, Christoffel Chatillon, Mingo Levant en Samson Adrichem. Het vijftal dronk ‘zweri’, waarbij zij elkaar trouw zwoeren. Van het eiland Boni Doro of Mooi Santi in de Marowijne-rivier staken ze het bos in, richting Oranjebo, na hun korjalen te hebben doen zinken en op een herkenbare plek leeftocht en bagage te hebben verborgen om die bij terugkeer op te halen. Na drie dagen lopen kwamen ze bij de Peninica-kreek, die ze overstaken. Bij ‘een zekere swamp of creecq’ scheidden Damon l'Avontuur en Mingo Levant zich af van de drie overigen, die eerst nog wat wilden vissen. Damon en Mingo gingen verder en kwamen uit bij de plantage Carawassibo. Mingo liet zijn geweer bij Damon en stak over naar de plantage, naar zijn zeggen om zich over te geven. Hij werd door de slaven aangehouden en aan de directeur overgeleverd en naar Paramaribo afgevoerd. Damon, die Mingo niet terug zag komen, begroef diens geweer, stal een korjaal en plantage Appecappe en zakte de Commewijne af naar plantage Rustenburg om Pieta te zoeken. Daar werd hij gevangen genomen door de plantageslaven en eveneens naar de stad gebracht. De drie anderen kwamen twee dagen later via Imotapi bij de plantage Goed Accoord uit. Hier stal Pieta een korjaal en bracht daarmee de twee anderen naar zijn oude plantage Rustenburg. Pieta liet de twee Jagers verborgen in het bos achter en nam hun geweren (waarvan hij intussen het kruit al had natgemaakt) mee. Hij stalde de geweren in zijn huis (zijn vrouw was afwezig). Daarna ging hij weer terug naar de Jagers om de korjaal te verbergen en vertrok opnieuw naar Rustenburg, waar hij met de geweren, begeleid door de ‘wachtneger’ Thomas, naar de directeur Casper Lodewick stapte. Deze droeg hem op de rebellen naar Pieta's negerhuis te brengen. Dit gebeurde. De niets vermoedende Jagers legden zich te slapen, Pieta liet zijn huis omsingelen en wekte hen. Ze werden gevangengenomen en eveneens naar Paramaribo gestuurd. De vier werden in het Fort Zeelandia in de boeien geslagen. | ||||||||
Was er sprake van een complot?De vraag wat de beklaagden over een eventuele samenzwering wisten en wie daarvan dan de leiders waren, werd steeds opnieuw en in andere vormen gesteld. | ||||||||
[pagina 156]
| ||||||||
Christoffel Chatillon zei daarvan niets te weten of te hebben gehoord, ook niet van eerder of later gezworen eden van trouw. Vooral dat laatste is onwaarschijnlijk, maar hij bleef bij zijn verklaring. Mingo Levant weet alleen te melden later (op Pori Gudu, waar de groep uit Mapane aankwam) gehoord te hebben, dat een plan tot de opstanden op Armina was ontworpen door Andries Zonnebloem en Baron van het Land. Verder dat Samson Adrichem tijdens de patrouille naar Oranjebo tegen Primo Saxen had gezegd dat ‘de zaterdag daaraan volgende hun voornemen moest worden volvoerd’. Primo Saxen had dit vervolgens aan korporaal Quassie Tulpenburg overgebracht. Samson Adrichem ontkent eerst er iets van te weten, maar geeft later toe gehoord te hebben dat Andries Zonnebloem en Baron van het Land hun plan bespraken het bos in te gaan, vooral om de mishandelingen van kapitein Muller. Ook Quassie Marowijne was van de plannen op de hoogte. Verder zou ook Quassie Tulpenburg erbij betrokken geweest zijn: dit bleek uit een opmerking van Andries Zonnebloem die, sprekend over Tulpenburgs verdwijning na op Oranjebo met alles te hebben meegedaan, vaststelde: of hij terugkomt of niet, hij zal sterven want hij heeft ‘zweri’ gedronken. Tenslotte beschuldigde hij ook zijn medegevangene Damon l'Avontuur ervan van de plannen op de hoogte te zijn geweest. Damon l'Avontuur wist er wat meer over te vertellen. Andries Zonnebloem zou al met plannen rondgelopen hebben ‘ten tijde van Stoelman’ (in de negentiger jaren) en ze langzamerhand hebben doorverteld aan vertrouwde vrienden: Achilles, Brutus en Claudius van het Land en Quassie Marowijne. De laatste betrok Samson Adrichem erbij en die twee samen Salomon van het Land en Primo Saxen op Oranjebo. Deze vertelden het aan Baron van het Land, die weer terug rapporteerde aan Andries Zonnebloem. Zo was de zaak dus rond. Complotteurs volgens Samson Adrichem: 1. Andries Zonnebloem, 2. Baron van het Land, 3. Quassie Marowijne, 4. Quassie Tulpenburg, 5. Samson Adrichem, 6. Damon l'Avontuur, 7. Primo Saxen. Volgens Damon l'Avontuur ook nog: 8. Achilles van het Land, 9. Brutus van het Land, 10. Claudius van het Land, 11. Salomon van het Land en 12. Neptunus Hamburg. De conclusie van de Raad Fiscaal, dat het voorgevallene op Oranjebo, Imotapi, Mapane en Armina bijna gelijktijdig was als gevolg van een tevoren ontworpen plan, lijkt wel juist te zijn. Damon l'Avontuur vertelde nog dat de hoofden van het plan een bloedeed hadden gedronken. Hoewel hij dat niet vermeldt moet ook hij, als kenner van het plan, in een vroeg stadium ‘zweri’ hebben gedronken. Opvallend is, dat allen verklaren in eerste instantie niet te hebben willen moorden en dat ook de hoofdcomplotteurs dat niet wilden. Het doel was onder druk van de blijkbaar zeer gehate kapitein Muller weg te komen. Dat nam niet weg dat de opstand snel uit de hand liep. | ||||||||
De rebellen, de Djuka's en de Boni'sDe ondervragers van de vier gevangen rebellen en van Pieta van Rustenburg waren bijzonder geïnteresseerd in de relaties van de Zwarte Jagers met de Marrons. Het feit dat deze hen hadden ontvangen en weigerden hen uit te leveren verontrustte de regering zeer. Aangezien de verklaringen elkaar weinig ontlopen, volgt hier een samenvatting. Na de opstand hadden de rebellen zich op Feti-Tabbetje teruggetrokken. Tot dat ogenblik hadden zij geen contact gehad met de Marrons. Tijdens hun verblijf van drie weken hadden zij korjalen gemaakt en voedsel opgehaald van de kostgronden om Armina. Intussen reisde Quassie Marowijne | ||||||||
[pagina 157]
| ||||||||
met Damon l'Avontuur naar de Djuka's. Over de onderhandelingen daar wordt niets vermeld, maar uit het vervolg blijkt dat de Djuka's hun toestonden zich in hun gebied te vestigen en wel op Pori Gudu. Zij kregen ongeveer dertig korjalen mee (wie die bemanden is niet duidelijk, waarschijnlijk deels Djuka's). De Jagers bouwden huizen en legden kostgronden aan. Voorlopig konden ze voedsel en benodigdheden krijgen van de Djuka's, tegen betaling van geld of arbeid. Het Grootopperhoofd Bambi (en het mede-opperhoofd Toni) kregen geschenken: kleren en twee slaven. Van de aanval op de herstelde post Armina schijnen de Djuka's noch de Boni's op de hoogte te zijn geweest: de Jagers hadden doen weten te gaan spioneren. Nadat de groep zich voorgoed op Pori Gudu gevestigd had en begonnen was huizen te bouwen en kostgronden en versterkingen aan te leggen, werd zij door een officiële delegatie, aangevoerd door het Grootopperhoofd Bambi, bezocht. Dit bezoek vond naar schatting eind 1805 of begin 1806 plaats. Bij die gelegenheid stelde Bambi de voor waarden waaronder de Jagers op Pori Gudu konden blijven en bescherming genieten van de Djuka's: 1. zij dienden Bambi als hun Grootopperhoofd te aanvaarden; 2. zij mochten niets tegen de blanken ondernemen zonder diens toestemming; 3. zij mochten zich niet op de dorpen der Djuka's vestigen; 4. als ze iets nodig hadden moesten ze dat laten weten, dan zou hen dat gestuurd worden; 5. ze dienden zich ‘van alle gift te ontdoen’, dat wil zeggen het beoefenen van zwarte magie werd hun verboden. Dit verdrag werd bevestigd met de eed der Marrons: het drinken van de ‘zweri’. Hiermee werd vastgelegd dat verbreken van het verdrag, of het verraden van hun verblijfplaatsen met de dood gestraft zou worden (dit hield ook dood door bovennatuurlijke krachten in). Zowel Bambi en zijn notabelen als de hoofden der Jagers namen aan dit ceremorneel deel. Ook de overige Jagers en de aanwezige commandonegers en slaven werden, aan de ‘zweri’ onderworpen. Bambi bracht de groep op de hoogte van het feit dat de regering hem een brief had gestuurd waarin hem verweten werd dat de rebellen bij hem verbleven. Bambi had dit ontkend. In zijn visie betekende hun vestiging op Pori Gudu niet dat ze ‘bij hem verbleven’. De regering had bovendien een premie gesteld op het hoofd van de rebellen: f 1000,- voor de moordenaars van blanken, f 500,- voor de anderen. Het werd (de hoofden van) de rebellen toegestaan Djuka vrouwen te hebben, echter de vrouwen dienden naar Pori Gudu te komen. Djuka's en Jagers waren ervan overtuigd dat de blanken het leger tegen hen zouden willen inzetten. Berichten van Djuka's die uit Paramaribo terugkeerden bevestigden dit. Echter de blanken wisten met waar de rebellen zich ophielden. De Jagers, bij monde van Salomon van het Land, legden Bambi hun plan voor een tocht te ondernemen naar de houtplantage Worsteling Jacobs aan de Suriname-rivier, waar zij hoopten ammunitie en wapens te vinden. Bambi was hier beslist tegen: Djuka's die naar de stad gingen, moesten langs dat deel van de rivier en twee zonen van Bambi waren nog niet uit de stad teruggekeerd. Bij een aanval zouden de Djuka's verdacht worden van medeplichtigheid. De Jagers moesten nu eerst maar eens afwachten of de blanken in staat bleken hen aan te vallen. Mocht dat zo zijn dan zouden de Djuka's hen te hulp komen. Bambi zette zijn verbod kracht bij door te stellen dat als zij er zich niet aan hielden, hij de blanken van hun verblijfplaats op de hoogte zou stellen. De Jagers legden zich bij het verbod neer. Bambi stelde nog eens vast dat, als zij zich aan zijn woorden hielden, hij hen niet zou laten vangen. Immers, stelde hij bitter vast, hij had vele Boni's aan de blanken overgeleverd maar had daar tot nog toe niets voor ontvangen! (De Groot, 1981). De relaties tussen de Jagers en de Boni's, waarover de blanken zich ook zorgen maakten, bleken in de besproken periode (september 1805 - | ||||||||
[pagina 158]
| ||||||||
augustus 1806) summier te zijn geweest. Een delegatie van ruim twintig Boni's onder leiding van Agossu voer langs op weg naar Granman Bambi en deed op de terugweg Pori Gudu aan. Waarschijnlijk was dit omstreeks eind 1805 - begin 1806. Agossu zou, volgens Pieta van Rustenburg, tegen Bambi gezegd hebben: ik heb geen vriendschap met jullie willen maken omdat jij mijn vader hebt gedood, maar dit is nu lange jaren geleden, ik zal het nu doen, temeer omdat jij met de lieden van het Vrijkorps hebt vrede gemaakt.Ga naar eindnoot10. De Jagers en de Boni's ‘dronken geen zweri’, want, meenden ze, dat was al door beide partijen met Bambi gedaan. Bovendien had Bambi dat de Jagers verboden. | ||||||||
De bestraffingNadat de beklaagden aldus van begin september tot eind november ieder drie of vier maal verhoord waren, ‘vrijwillig en buyten pijn en banden’, kregen ze nog voor het laatst gelegenheid iets tot hun ontlasting te zeggen. Daarna volgde het requisitoir en de uitspraak op 22 december en de executie op 27 december. Gedurende die gehele periode trad A.J. Comvalius als beëdigd vertaler op: de Jagers, maar ook de meeste getuigen spraken en verstonden geen nederlands. Zij konden ook niet schrijven en tekenden met een kruis. Zij behoorden niet tot een christelijke kerk. De ondervragers kenden het Sranantongo niet of niet voldoende. Mingo Levant geeft toe zijn straf verdiend te hebben. Hij biedt aan om als gids mee te gaan om de rebellen op te zoeken en zegt hen met list te kunnen helpen vangen. Hij zal gerust sterven als de aanvoerders van de rebellen vóór hem gestraft zouden worden. Samson Adrichem erkende (vóór hij in de gevangenis stierf) ook, de zwaarste straf te hebben verdiend en heeft alleen nog toe te voegen dat de rebellen, als zij noren dat hun kameraden gevat zijn, de Lawa zullen optrekken (dit bleek niet het geval te zijn). Christoffel Chatillon biedt ook aan als gids te dienen bij een patrouille naar de rebellen.
Requisitoir en uitspraak. Op 22 december 1806 houdt Josua Lolkes, provisionele eerste Raad Fiscaal R.O. voor het Hof van Politie en Criminele Justitie zijn requisitoir en stelt zijn strafeis aangaande Damon l'Avontuur. Dit betoog is hier als voorbeeld genomen. Behalve de samenvatting over de begane daden van de beschuldigden die aan het requisitoir voorafgaat, volgt de rest van het betoog steeds in vrijwel dezelfde bewoordingen: (dat) hij beklaagde en gedetineerde neevens de andere rebellen schuldig zijn aan het meede beramen en samenspannen van en tot. ondernemingen tot het afloopen en destrueren van plantagieën en dus tot volkoomen vernieling ware het mogelijk van het land waarin hij beklaagde en gedetineerde geboren is en als gezegd moeder, broeder en zusters hebbende tot het selven de nauwste en meest teederste gevoelens te moeten koesteren ... Zo meede dat alle deze verdervelijke misdaden door hem beklaagde en gedetineerde zijn begaan en gepleegd zonder daartoe op eenigehande te zijn geprovoceerd ... in summa dat hij beklaagde en gedetineerde is een voorwerp van het snoodste en booswaardigste caracter aan welke gruwelijke bedrijven andere boosdoeners ten afschrik en voorbeelden op de strengste ... behooren te worden gestraft ... De Raad Fiscaal merkt op dat hij recht doet ‘uit naam ende van weegens zijne majesteit George de Derde, Koning van het Vereenigde Rijk van Groot | ||||||||
[pagina 159]
| ||||||||
Brittagne en Ierland’. Hij meent dat de Hoven met hem van mening zijn (‘indien geene andere reedenen hier tusschen beiden kwamen’) dat men zich ‘gewisselijk tot de langdurigste, schandelijkste en meest smertelijke straffe des doods zoude mogen en moeten bepalen’. Echter, hij is ‘door hier onnoodig te melden reedenen’ in zijn keuze beperkt en er blijft hem niets anders over dan veroordeling tot de ‘straffe des koordes’. De Raad Fiscaal was duidelijk geïrriteerd dat hij in zijn strafmaat beperkt werd door de besluiten van koning George III waardoor ‘andere redenen hiertussenbeide kwamen’. De ook door de Engelsen als barbaars en gruwelijk beschouwde straffen aan slaven en Marrons uitgedeeld, waren onder hevig protest van de Hoven van Politie en Justitie door Hughes verboden. Toch blijkt het mogelijk er nog het een en ander aan toe te voegen: de Jagers dienen, alvorens te worden gehangen, uit de staat van vrije - als Zwarte Jager - terug te keren tot die van slaaf. Hun executie zal dan uitgevoerd worden: ter plaatse waar men slaven straft ... om aldaar aan de daar opgerigte galge met den koorde te worden gestraft, dat er den dood na volge, voorts het hoofd en beide handen met een bijl afgehouwen, te zaamen in een yzeren kooij op een hooge staak of paal te worden geplaatst tot dat dezelve door de lucht en voogelen des hemels zullen zijn verteerd, wijders het cadaver op een houten stapel gelegd en door den vuure tot assche verbrand. En tenslotte ‘wordt beklaagde en gedetineerde gecondamneerd in de kosten van het proces en van de justitie’ (sic). Vóór de uitvoering van de straf werd het betoog van de Raad Fiscaal verkort samengevat nog eens in de ‘neger Engelse taal’ door de beëdigde vertaler A.J. Comvalius aan de veroordeelden voorgelezen op de dag van de executie: 27 december 1806. | ||||||||
[pagina 160]
| ||||||||
Literatuur
|
|