OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 7
(1988)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Slaaf van de bronnen: de reconstructie van het onherroepelijk verlorene
| |
Roosenburg en Mon BijouLaat ik eerst iets zeggen over mijn huidige onderzoek, waarop ik volgend jaar hoop te promoveren.Ga naar eindnoot1. Ik schrijf een micro-studie van twee plantages en hun betekenis in Suriname en voor Nederland.Ga naar eindnoot2. Roosenburg was een suikerplantage aan de Boven-Commewijne; de archieven beslaan de periode 1708-1870, ruim 160 jaar. Mon Bijou lag aan de Boven-Cottica en was een koffieplantage, in bedrijf van circa 1750 tot 1852, een eeuw dus. Beide plantages waren bezit van een familie Van Sandick, die al in 1743 naar ‘patria’ terugkeerde; sindsdien werden de plantages beheerd door zaakwaarnemers. Dit betekende dat tussen de zaakwaarnemers in Suriname en Nederland en de eigenaars regelmatig overleg moest worden gevoerd over het beheer van de plantages. Dit gebeurde grotendeels per brief, en deze correspondentie en de erbij horende stukken zijn een belangrijke bron.Ga naar eindnoot3. Daarnaast moesten er regelmatig inventarissen worden gemaakt, met name wanneer er leningen werden gesloten, de eigenaars hun bezittingen onderling wilden verdelen of er van zaakwaarnemer werd gewisseld.Ga naar eindnoot4. Ook de koloniale overheid bemoeide zich met de plantages, zij het zo weinig mogelijk. Van deze bemoeienis getuigen negentiende-eeuwse slaven-registers en enkele stukken over ordeproblemen op de plantages.Ga naar eindnoot5. | |
[pagina 136]
| |
Tenslotte, maar dat is pas in de laatste jaren voordat de plantage definitief werd verlaten, kwamen ook Herrnhutters gewapend met hun Evangelie en opschrijfboekjes op Roosenburg.Ga naar eindnoot6. Om allerlei redenen is van de bronnen over Roosenburg en Mon Bijou betrekkelijk veel bewaard gebleven. Ik heb zelfs het geluk gehad bij verre afstammelingen van de oorspronkelijke eigenaars nog unieke archieven te vinden - wat in het beperkte universum van de historicus toch wel een wonder mag heten. Vraagt iemand mij: waarom juist deze twee plantages?, dan is het antwoord daarop eenvoudig. Hoe fragmentarisch ook, een beter Surinaams plantage-archief is mij niet bekend, of wordt al doorgeploegd door een collega.Ga naar eindnoot7. De vraag hoe representatief Roosenburg en Mon Bijou zijn stel ik uiteraard in mijn dissertatie aan de orde; hier laat ik die liggen. Toen ik aan mijn onderzoek begon hoopte ik vooral veel te kunnen vinden over het slavenleven op de plantages. Nu ik met het graafwerk klaar en met het schrijven al een eind op weg ben moet ik concluderen dat ik niet het boek schrijf dat ik had willen schrijven - de bronnen bleken veel, soms meer dan ik wilde weten, te vertellen over de financiën en de besognes van de eigenaars, over de slaven en hun leven daarentegen bitter weinig. In het boek besteed ik veel aandacht aan het agrarisch bedrijf, arbeid en management, de verhouding tussen eigenaars en zaakwaarnemers en aan geld, de winsten waarom het allemaal te doen was en die almaar tegenvielen totdat het failliet volgde - dat alles zal ik u hier echter besparen. Ik zal me beperken tot enkele opmerkingen over hetgeen ik wèl heb kunnen reconstrueren van het slavenleven, en met name dat op Roosenburg. | |
DemografieZoals een analyse van het agrarische bedrijf op een suikerplantage vooraf moet gaan aan het onderzoek naar de verdeling van het werk en de zwaarte ervan, zo kan ook het slavenleven slechts worden begrepen als wij beginnen bij het meest basale: de demografie. Met name Humphrey Lamur heeft zich beziggehouden met de historische demografie van de Surinaamse slavenbevolking.Ga naar eindnoot8. Nu ik er zelf aan werk, kan ik slechts bevestigen dat dit onderzoek zeer tijdrovend en vaak, doordat de bronnen zelden compleet zijn, frustrerend is. Toch wordt er gaandeweg veel duidelijk. Uit de slavenlijsten die ik van Roosenburg heb kunnen achterhalen is bijvoorbeeld te reconstrueren dat de slavenmacht aanvankelijk door mannen werd gedomineerd, maar dat betrekkelijk snel, langs natuurlijke weg, een evenwichtiger sekse-ratio werd bereikt. Een vergelijkbare ‘normalisering’ trad op in de verhouding volwassenen/kinderen: terwijl in 1720 tegenover ieder kind nog acht volwassenen stonden, liep dit terug tot 1:3 in de jaren 1760 en 1:1.5 een eeuw later. De totale omvang van de slavenmacht van Roosenburg liep inmiddels, vanaf een hoogtepunt van 221 in 1762, bijna voortdurend terug. Weliswaar werden tot 1820 met enige regelmaat slaven aangekocht, maar tegen de ‘natuurlijke’ demografische ontwikkeling woog dit niet op. In de periode 1766-1789 zorgde een voortdurend sterfte-overschot voor een natuurlijke groei van -3.3%, een bedroevend gegeven dat in de negentiende eeuw slechts langzaam verbeterde. Zelfs in de laatste jaren voor de Emancipatie (1863) was bijvoorbeeld de kindersterfte nog zeer hoog. Op zich zijn deze demografische cijfers, gebaseerd op inventarissen, slavenregisters en verantwoorde rekeningen, misschien niet interessant. Achter die cijfers staat echter, zoals ik zal illustreren, een wezenlijk verhaal. | |
[pagina 137]
| |
Een 19e-eeuwse prent van Roosenburg is het enig bewaard gebleven document dat de plantage letterlijk zichtbaar maakt. De afbeelding is clichématig, slaven zijn op de plantage niet te zien.
| |
[pagina 138]
| |
Afkomst, arbeidsgeschiktheid, arbeidsklassenAan de inventarissen kunnen ook andere gegevens worden ontleend. Een belangrijk aspect betreft de afkomst van de slaven; hier wordt een proces van creolisering duidelijk, zodra we een aantal inventarissen naast elkaar leggen. In 1733 wordt van 27% van alle slaven vermeld dat zij creools zijn, dat wil zeggen in Suriname en waarschijnlijk op Roosenburg zelf geboren zijn. In 1762 betreft dit 37%, in 1768 al 49% en in 1811 bijna 60%. Dit percentage steeg daarna verder, want er werden nauwelijks nieuwe slaven aangekocht. Rond het midden van de negentiende eeuw werd Roosenburg daarom bevolkt door een slavenmacht die bijna geheel in Suriname en grotendeels op de plantage zelf was geboren. In de slavenlijsten werd verder gewoonlijk genoteerd welke beroepen de slaven uitoefenden; wanneer hun gezondheidstoestand niet goed was werd dit ook vermeld. Een analyse van deze lijsten levert allerlei, soms onthutsende informatie op. Opvallend is bijvoorbeeld het zeer hoge aantal arbeidsongeschikten (door jeugdigheid of ouderdom, door ziektes). Het bestaan van een elitegroep van, uitsluitend mannelijke, ambachtsslaven is op zich niet verrassend; het is interessant dat in deze groep de creolen van meet af aan oververtegenwoordigd zijn. | |
Profielen en personenEen slavenlijst geeft een profiel van de slavenmacht op een gegeven moment; het combineren van meerdere lijsten biedt de mogelijkheid de profielen onderling te vergelijken en daarmee een dynamischer beeld te construeren. Maar het is mogelijk, en lonend, om verder te gaan en op grond van de lijsten een databank van de individuele slaven en slavinnen aan te leggen. Een vreselijk karwei, en ik beken graag dat ik zonder collegiale assistentie er misschien niet zover mee zou zijn gegaan.Ga naar eindnoot9. Feit is echter, dat ik nu over een databank van zo'n 750 slaven van Roosenburg en nog eens bijna 400 van Mon Bijou beschik - een uniek bestand dat de mogelijkheid biedt personen over een lange periode, soms hun hele leven, te volgen. Een combinatie van de verschillende slavenregisters, terloopse opmerkingen in de correspondentie over een bepaalde slaaf of slavin, aantekeningen van de Herrnhutters en een enkele vermelding in een Koloniaal Verslag: deze bronnen zijn de ‘input’ van mijn databank. De ‘output’: een slavenmacht die naar allerlei kenmerken kan worden gerubriceerd. Dit klinkt onpersoonlijk, technocratisch misschien. Voor mij betekent het iets heel anders, namelijk de mogelijkheid meer te weten te komen over de individuele slaaf of slavin, over zaken als carrières, de plaats van kleurlingen in de hiërarchie van de plantage, verwantschapspatronen en moederschap.
Als voorbeeld van zo'n reconstructie kies ik de familie die in 1863 de familienaam Lodam aanneemt. Zij stamt af van een slavin Africa, die nog voor 1733 in Suriname, waarschijnlijk op Roosenburg zelf, was geboren. In 1733 was Africa nog een meisje, en zij overleed tussen 1788 en 1801 - een relatief lang leven. Haar gezondheid was waarschijnlijk zwak, althans vanaf 1762. In dat jaar werd zij door de ‘priseurs’ die niet alleen aan alle gebouwen en rietvelden, maar ook aan alle slaven een bepaalde geldwaarde toekenden, slechts weinig waard geacht. In 1764 is zij ‘bij de chirurgijn’, in 1767 ‘van geen dienst’, in 1783 ‘in de neegerhuijzen’ en in 1788 ‘oud en af’. Vanuit een plantersvisie - en dat is, helaas, de visie van waaruit bijna alle bronnen zijn geschreven - was de slavin Africa dus geen goede investering. | |
[pagina 139]
| |
Stamboom Familie Lodam (1863)
| |
[pagina 140]
| |
Het verhaal heeft, uiteraard, ook een andere kant. Allereerst het leven van Africa, die zo'n 25 jaar, misschien nog langer, ziek en daarna oud op Roosenburg woont, zonder functie. Hoe zij leefde is niet te achterhalen, en ik gis liever niet. Wel is bekend dat zij in 1760 een dochter Tharie baarde; misschien verzorgde die haar moeder. Bij haar gaat het verhaal verder. Tharie leefde uitzonderlijk lang: zij overleed in 1851, 90 jaar oud. Over haar zijn nooit bijzonderheden vermeld, wat erop wijst dat zij een gemiddelde veldslavin was. Zij bracht tenminste drie kinderen ter wereld: Mietje (1788), Aletta (1798) en Doris (1806). Mietje laat ik verder buiten beschouwing; haar familie nam bij de Emancipatie de naam Leissius aan. Aletta was geen volle zuster van Mietje, maar haar halfzuster, want zij werd als mulattin aangeduid. Aletta's vader zal de directeur of een blankofficier van de plantage zijn geweest. Aletta werd huishoudster, in tegenstelling tot Mietje die veldmeid was. Het verschil dat kleur en nabijheid tot het plantershuis maakte is hier al aanwijsbaar, en wordt in de volgende generatie nog duidelijker. Aletta krijgt vijf kinderen. Van haar drie zonen, allen kleurling, wordt vermeld dat zij ambachtsslaven zijn - zij behoorden dus tot de slavenelite. Aletta's oudste dochter, Truitje, wordt net als haar moeder huisbediende. Alleen de jongste, Harrietje, die geboren wordt als Aletta al vijftig jaar is, brengt het slechts tot ‘veldmeid’. Is het toeval dat alleen bij Harrietje de toevoeging ‘mulattin’ ontbreekt, of is zij zwarter dan de anderen en is haar om die reden een geprivilegieerde positie in het plantershuis ontzegd? Het is, vanuit ons perspectief, weerzinwekkend zo te redeneren. Toch was dit waarschijnlijk het perspectief van de planters - en mogelijk ook van de geprivilegieerde slaven zelf. Het verschil in positie tussen Truitje en Harrietje ging nog verder dan beroep en, waarschijnlijk, kleur. Truitje, geboren in 1828, kreeg drie kinderen, in 1848, 1849 en 1851. De oudste overleed op tweejarige leeftijd, beide anderen bleven in leven. Het is waarschijnlijk dat de vader van deze kinderen een blanke was.Ga naar eindnoot10. In 1854 werden Truitje en haar beide nog in leven zijnde dochters Charlotte en Isabella gemanumitteerd, dat wil zeggen vrijgekocht - ongetwijfeld door de minnaar van Truitje en vader van de twee peuters. Een uniek gegeven: van de 1150 slaven uit mijn databank heb ik er slechts een handvol gevonden die werden gemanumitteerd. Het betrof meestal kleurlingen, en altijd vrouwen: liefde tussen planter en slavin was niet helemaal uitgesloten.Ga naar eindnoot11. Nog even terug naar de twee dochters van Aletta. Truitje had het verlies te verwerken van haar zoontje Henri, één van de vele slavenkinderen die in hun eerste levensjaren kwamen te overlijden. Wel had zij het unieke geluk - als we ervan uitgaan dat haar verhouding met de vader werkelijk gelukkig was - met de andere twee kinderen te worden vrijgekocht. Hoe het dit gezin verder is vergaan is niet duidelijk. Van de jongste dochter van Aletta, Harrietje, merkte ik al op dat haar geen geprivilegieerde positie was vergund. In 1861, 18 jaar oud, bracht zij haar eerste kind ter wereld. In het volgende jaar verrichtte zij, volgens het jaarverslag, half werk als veldmeid. Voor haar kwam het einde van de slavernij pas in 1863. Daarna verdwijnt Harrietje uit de bronnen.
De planters hadden geen interesse in het gezinsleven van de slaven - hooguit stelden zij belang in het concrete resultaat van relaties, namelijk kinderen die op een dag voor hen zouden werken. In de plantage-archieven wordt daarom heel lang niets gezegd over het ouderschap van kinderen. Pas in de negentiende eeuw wordt het gebruikelijk, later ook verplicht, van | |
[pagina 141]
| |
iedere slaaf de moeder te vermelden. De reconstructie van het gezinsleven is daarom slechts een zaak van moeders en kinderen - de vaders komen er niet aan te pas. Op grond van de bronnen zou men dan heel gemakkelijk tot matrilineariteit of matrifocaliteit kunnen besluiten. Kort gezegd, men zou uit de bronnen kunnen concluderen dat de vaders in het gezinsleven, misschien zelfs in ruimere zin, slechts een marginale plaats innamen. Helemaal uitgesloten is dit niet, maar wij moeten hier erg voorzichtig zijn. De archieven zetten ons op een bepaald spoor, dat niet noodzakelijk juist is. Anders gezegd: het feit dat de planters het niet belangrijk vonden wie de vader van een kind, wie de minnaar van een vrouw was, betekent allerminst dat de slaven er zelf ook zo over dachten! Een laatste voorbeeld uit de familie Lodam kan dit illustreren. Zoals gezegd had Aletta vijf kinderen, de twee dochters Truitje en Harrietje en drie zoons die allen geprivilegieerde posities innamen: een ‘chirurgijn’ en twee timmermannen. Hadden zij vrouwen, kinderen? De slavenregisters vermelden het niet. Slechts dankzij de zendingsboekjes van de Herrnhutters en de Emancipatieregisters van 1863 is althans van één van de drie zoons iets meer te achterhalen. Dit betreft François, de oudste van de drie zoons. Hij is geboren in 1820 en wordt kort voor de Emancipatie aangeduid als chirurgijn en mulat; hij is dan 42 jaar oud. In 1863 neemt François, net als zijn broers en zuster Harrietje, de familienaam Lodam aan. Opvallend is het dat hij tevens optreedt als pleegvader voor vier kinderen, die eveneens de naam Lodam krijgen. Daar gaat het zoeken verder. Deze kinderen hebben allen dezelfde moeder, Magdalena. Magdalena is in 1819 geboren en overleden in 1858. Zij heeft zes kinderen ter wereld gebracht, waarvan er twee al vroeg zijn overleden. Van de kinderen wordt vermeld dat zij kleurling zijn, terwijl Magdalena zelf dat niet is. Gecombineerd met het gegeven dat François, die als hun pleegvader wordt geboekt, wèl kleurling is ligt het vermoeden voor de hand dat hij tevens de echte vader is. Of treedt hij op voor een ander, bijvoorbeeld één van zijn broers? Dankzij de haast obsessieve interesse van de Herrnhutters voor het relatieleven van de slaven is deze vraag te beantwoorden. Voor deze zendelingen kwam ‘het ware geloof’ in een ‘package deal’ met de eis van een monogaam leven, en zij hielden daarom zo goed mogelijk bij of de potentiële bekeerlingen wel naar de leer leefden. Daaraan is het te danken, dat het vroegere liefdesleven van François te reconstrueren is. In 1856 vermeldt de zendeling dat François zijn vrouw Magdalena heeft verlaten; hij vindt haar te oud. In feite is zij slechts een jaar ouder dan hijzelf. Hoe dan ook, François laat de moeder van zijn zes kinderen - van zijn vaderschap durf ik nu wel uit te gaan - in de steek voor een ander. In het Herrnhutter verslag heet zij Vonisi, dat is ongetwijfeld de slavin (Bertha) Venus. Op 20 juni 1856 laten zij zich samen dopen. Het is een triest verhaal. Magdalena, de eerste vrouw, sterft twee jaar later. Maar ook François blijkt uiteindelijk niet goed af. In 1861 meldt hij de zendeling een einde te maken aan de verhouding met (Bertha) Venus: zij heeft een verhouding met Lodewijk, van wie zij een kind heeft gekregen. Het is dan in het volgende jaar dat François, inmiddels Theodorus gedoopt door de Herrnhutters, de kinderen uit zijn relatie met Magdalena erkent door hun de familienaam Lodam te geven. François Theodorus Lodam zelf heeft daarna nog twee verhoudingen, die ik vermeld omdat eruit blijkt dat de grenzen van de wereld nu verder buiten Roosenburg komen te liggen.Ga naar eindnoot12. Kennelijk blijft hij ook na de Emancipatie op Roosenburg wonen. In juni 1864 woont hij er samen met Georgina Constantie. Haar naam komt in de slavenregisters van Roosenburg niet voor; het is goed mogelijk dat zij van de naastgelegen plantage Constantia afkomstig was. Een jaar later | |
[pagina 142]
| |
is het uit tussen deze twee; nog een jaar later, op 24 juni 1866, trouwt François Theodorus Lodam met Amalia Sara, die van de plantage Ephrata afkomstig is. Daarna verdwijnen zij uit de bronnen. Over de familie Lodam is nog meer te vertellen, wat ik hier echter zal nalaten. Misschien vraagt u zich af wat eigenlijk de zin is van dit soort reconstructies. Ik aarzel. De grens tussen voyeurisme en geschiedschrijving kan heel vaag worden. Het kan niet gaan om een roddel over het aantal vrouwen waarmee François een verhouding had, en nog veel minder om morele uitspraken over het relatieleven van de slaven. Willen we echter een beeld reconstrueren van het leven dat de slaven op een plantage leidden, dan móeten we wel neuzen in privé-zaken - waarvan we overigens slechts de buitenkant kunnen benaderen. | |
Discipline en verzetDe slaaf van de bronnen is de slaaf zoals de planter hem of haar primair ziet: werkvolk, waarvan te hopen is dat het zolang mogelijk leeft om zoveel mogelijk plantagewerk te verrichten. In het geval van de slavinnen stelt hij bovendien, althans wanneer de slavenhandel tot een einde is gekomen, veel belang in moederschap - al mag dat niet teveel werktijd kosten. Al het andere is volstrekt ondergeschikt. Vandaar dat in de archieven bijna uitsluitend informatie is te vinden over het werk, de gezondheid en de waarde van slaven. Er is echter één ‘geestelijk’ aspect van de slavenbevolking waarin de planter noodgedwongen geïnteresseerd was: hun houding ten opzichte van het plantageregime. De slavenmacht waarmee de suiker werd gemaakt, kon tenslotte ook de macht zijn die met geweld in opstand kwam. Hoewel de planters eigenlijk het liefst slechts werktuigen in de slaven zagen, waren zij wel gedwongen hen ook te zien als mensen, met een eigen wil en in staat om tegen bevelen in te gaan. De documentatie over het slavenverzet in Suriname is beperkt; dit geldt helaas evenzeer voor de bronnen over Roosenburg. Het grote probleem is dat alleen spectaculair verzet breed wordt uitgemeten in de bronnen uit die tijd - de overvloed van archieven en geschriften over marronage is daarvan een voorbeeld. Het verhaal is echter aanzienlijk ingewikkelder, zodra wij proberen uit te vinden hoe de verhoudingen op een gemiddelde plantage lagen. Gestraft werd er altijd: zelfs in de laatste jaren voor de Emancipatie worden regelmatig nieuwe strafregisters op Roosenburg gebracht. Wie daarin zijn opgetekend, en hoe ze voor welke overtredingen zijn gestraft is echter onbekend. De archieven zijn verloren gegaan. Verzet kon vele vormen aannemen, en de planter kon niet alleen met de zweep regeren. Hij had enige steun onder de slavenmacht nodig, om totale sabotage of bloedig verzet te voorkomen. Ik denk niet dat hij ooit de illusie had alle verzet te voorkomen. Daarvoor lagen de tegenstellingen nu eenmaal, objectief, te scherp. Het lijkt mij zinvol de verhoudingen tussen slaven en planters op een plantage als Roosenburg te begrijpen als een voortdurend spanningsveld waarbij de plantageleiding zeker niet minder dan de slaven moest zorgen dat de verhoudingen enigszins draaglijk bleven. Op Roosenburg lijkt dat de planters aardig te zijn gelukt. Een ‘fatale’ opstand heeft er nooit plaatsgevonden, en het aantal slaven van Roosenburg dat de plantage definitief ontvluchtte om zich bij de marrons te voegen, bedroeg niet meer dan een handvol. Toch moet er die voortdurende spanning zijn geweest, het dagelijkse straffen van overtreders van de plantersorde. In de bronnen is daarvan niets meer te vinden. Wel ben ik enige gebeurtenissen van wijdere betekenis op het spoor gekomen, voldoende verontrustend | |
[pagina 143]
| |
om de plantersklasse even de stuipen op het lijf te jagen - en dat leidde dan wel tot correspondentie, en dus tot archivalia.Ga naar eindnoot13.
In 1759 wordt een inventaris van Roosenburg opgemaakt. Gewoonlijk duurde dat een dag of twee, ditmaal echter moet er bijna een week voor worden uitgetrokken. De vertraging is, volgens een voetnoot bij de inventaris, veroorzaakt door ‘de betoonde onwilligheyd der slaaven, bij het affleesen der slaaven lijst ter eerster instantie deeser inventarisatie, van den nieuwe aan te koomen administrateur B. Treboulon niet voor hunne meester te willen erkennen’. Hier moet de historicus detective worden. De slaven weigeren dus onder die Treboulon te werken. Waarom? En hoe worden zij gedwongen zich toch te schikken? Het eerste houvast is een vermelding in dezelfde inventaris, namelijk dat Treboulon hulp aan het Hof van Politie heeft gevraagd. Ik heb daarom in de archieven van de Gouverneur van Suriname, die de voorzitter van het Hof was, gezocht naar verdere gegevens. Dat was raak. In het archief bevinden zich verschillende stukken over deze kwestie. Treboulon heeft dadelijk het Hof ingeschakeld, en dat reageert direct. De volgende dag arriveren twee afgevaardigden van het Hof op Roosenburg. Zij schrikken van de kennelijke vastbeslotenheid van de slaven om Treboulon niet als hun nieuwe meester te accepteren: ‘Wij gelooven niet met force van die slaaven iets te sullen obtineeren, dewijl (zij) al te seer verbitterd sijn teegens gem. Treboulon’. Het lukte uiteindelijk wel de slaven weer aan het werk te krijgen - zonder geweld, maar ook zonder straf voor de werkstaking. De leden van het Hof overtuigden uiteindelijk via de ‘bastiaan’ of ‘negerofficier’ de slavenmacht ervan Treboulon te accepteren, zij het ‘met bijvoeging, dat sooverre eenige onbehoorlijkheid op de plantagie in tijd en wijlen mocht voorvallen, sij alsdan aan 't fort (in Paramaribo, GO) kunnen komen klagen’. Daarmee lijkt de kous af. Maar er is meer. Waarom waren de slaven zo gebeten op Treboulon, dat zij de heren van het Hof verzekeren ‘een ijder anders als Treboulon, 't sij, wie 't ook mogte weesen, voor haar meester te zullen aanneemen’? De brief van Treboulon geeft hierop wellicht onbedoeld het antwoord. Hij schrijft dat hij als beheerder van de plantage ‘weder is gekomen’ - ‘weder’, dus de slaven kennen hem al. Zijn slechte reputatie moet met die eerdere periode samenhangen. Een volgende bron bevestigt het beeld van een harde meester. In 1762, drie jaar later, wordt opnieuw een inventaris opgemaakt, ditmaal ter gelegenheid van het ontslag van Treboulon. De slaven zullen blij zijn geweest. Een vergelijking van de inventarissen van 1759 en 1762 levert verrassende informatie op. In de drie jaar van Treboulons beheer is het rietareaal enorm uitgebreid. Dit betekent dat er veel, buitengewoon zwaar werk van de slaven is geëist. Geen wonder dat zij niet onder deze man wilden werken! In 1762 is niet alleen het totale rietareaal op een absoluut hoogtepunt, ook het aantal akkers dat iedere slaaf moet bewerken is nooit tevoren of later geëvenaard. Tegelijkertijd is echter de conditie van die rietvelden volgens de inventarisatie belabberd. Dit wijst op verschillende mogelijkheden. Misschien werden de slaven zo afgebeuld dat zij het vele werk eenvoudig niet konden bijhouden. Misschien slaagden zij erin de zaak dusdanig te saboteren, dat Treboulon niets met zijn expansiedrift bereikte. Het kan ook een combinatie van deze factoren zijn geweest. Het verhaal leek mij duidelijk. De slavenmacht van Roosenburg weigerde onder een man te werken waarvan zij een al te straf regime verwachtten. Uiteindelijk moesten zij hem toch accepteren, en hij beantwoordde geheel aan zijn slechte reputatie. Toen vond ik echter correspondentie die deze interpretatie op losse schroeven zette. In de briefwisseling tussen Su- | |
[pagina 144]
| |
riname en Nederland wordt een conflict tussen Trehoulon en zijn opvolger uitgevochten, waaruit blijkt dat de feitelijke conditie van de plantage bij Treboulons vertrek misschien helemaal niet zo slecht was. Hij beweerde dat zijn opvolger de opmakers van de inventaris had omgekocht. Door de conditie van de plantage bij zijn aantreden als zeer slecht aan te laten merken, zou hij zich er later op kunnen laten voorstaan vanuit dit fictieve dieptepunt Roosenburg weer tot grote bloei te hebben gebracht. Uit de correspondentie wordt niet echt duidelijk wie van beide heren nu de (grootste) boef is. Met de voorzichtigheid die een historicus zich eigen moet maken was ik toen toch geneigd mijn conclusie over Treboulon minder beslist te doen zijn - al bleef ik ervan uitgaan dat de slaven niet voor niets zo tegen hem tekeer gingen. Het was uiteindelijk niet verder archiefwerk, maar de resultaten van andermans bronnenonderzoek waardoor ik nu toch kan verdedigen dat Treboulon inderdaad een uitzonderlijk hard meester was. In Hoogbergens dissertatie wordt en passant vermeld dat in 1778 een plantagedirecteur Tribulon (ongetwijfeld dezelfde) door de van zijn plantage weggelopen slaven is vermoord. Zij nemen wraak omdat hij hen jarenlang op de grofste en wreedste wijze heeft behandeld. Zo komt boontje om zijn loontje, en is een gebeurtenis uit 1759, bijna twintig jaar eerder, verder in perspectief geplaatst.Ga naar eindnoot14. | |
Het slavenlevenDeze episode geeft inzicht in allerlei aspecten van disciplinering en verzet op een plantage. In dit kader kan ik daar verder niet op ingaan. Ik heb in het voorgaande voorbeelden gegeven van een aantal aspecten van het slavenleven op een plantage als Roosenburg: demografie, verwantschap, de sociale geleding van een slavenmacht, verzet. Maar hoe moeten wij ons nu het leven van zomaar een slaaf of slavin voorstellen? Het begin van een antwoord kan wel worden gegeven. Althans, enkele contouren van die levens zijn wel duidelijk. Zaken van leven en dood. Meer sterfgevallen dan geboortes. Een hoge kindersterfte. Eenzijdig voedsel. Zwaar werk. Maar bij dat alles ook veranderingen. Waar ooit de mannen veruit in de meerderheid zijn groeit de verhouding naar een evenwicht, zelfs zijn er periodes waarin slavinnen het numerieke overwicht hebben. Ooit zijn er bijna geen kinderen; kort voor de Emancipatie leven er voor elke drie volwassenen ook twee kinderen. Ooit wordt de plantage grotendeels bevolkt door slaven die zelf Afrika nog gekend hebben; op het laatst zijn bijna allen op Roosenburg zelf geboren, net als de meesten van hun ouders en misschien zelfs hun voorouders. De plantage moet daarmee steeds meer een woonplaats, de slavenmacht steeds meer een gemeenschap zijn geworden; creolisering van de bevolking, creolisering van de cultuur. Maar tot het laatst bleef het, tegelijkertijd, een volstrekt onnatuurlijk oord. Arbeid werd er afgedwongen, de slaven waren het bezit van een verre eigenaar die opzichters over zijn goederen liet waken. Voortdurend was daartegen verzet. Ik heb een voorbeeld gegeven van een werkstaking, er zijn ook andere voorbeelden. Maar het alledaagse, dat de bronnen nooit haalde? Het blijft grotendeels giswerk. En er is natuurlijk nog veel meer. De slaven waren niet alleen zoals de planter hen zag: werktuigen met, helaas, een eigen wil die zoveel mogelijk onder controle moest worden gehouden. Uit de literatuur over Suriname en andere Caraïbische slavenmaatschappijen is wel duidelijk dat de slaven zich een eigen cultuur maakten, een nieuwe combinatie van elementen uit Afrika en de Nieuwe Wereld. Wie over deze Afro-Amerikaanse cultuur veel | |
[pagina 145]
| |
in plantage-archieven hoopt te vinden - ik was zo iemand - komt bedrogen uit. Terloopse kleinigheden, ja. Maar in de regel geldt dat de eigen cultuur van de slaven wel het laatste was waarvoor de planters zich interesseerden. En dus werd daarover niets opgeschreven. Kunnen wij daarover niets meer te weten komen? Zo erg is het nu ook weer niet. Wanneer meer mensen onderzoek gaan doen in de archieven over Suriname zal gaandeweg meer bekend raken. Verder zijn er in het verleden wel boeken en geschriften gepubliceerd door tijdgenoten. Zij beschreven alles wat zij zagen door de bril van hun tijd. Gezien door de bril van onze tijd en cultuur is er in de meeste van die teksten veel dat ons mateloos ergert en weinig van wat we werkelijk willen weten, maar toch is er het nodige uit te leren. De mondelinge overlevering is een andere, inmiddels populaire bron waar een en ander van te verwachten is. Helaas is dit echter voor de studie van een plantage als Roosenburg geen reële mogelijkheid: de oorspronkelijke bevolking van de plantage is in de jaren 1870 spoorloos verdwenen, opgegaan in de Afro-Surinaamse bevolkingsgroep. | |
Slaaf van de bronnenDe titel van mijn bijdrage aan het colloquium zal nu duidelijk zijn. ‘Slaaf van de bronnen’, dat is degene die de archieven induikt op zoek naar Suriname. Een slaaf omdat hij of zij totaal afhankelijk is van wat er, soms door het gekste toeval, aan bronnen bewaard is gebleven. Tegelijk verslaafd: verre van stoffig is archiefonderzoek voor de geduldige doorzetters ook een uitdaging en, af en toe, een kick. Je hebt de neiging almaar verder te zoeken, op zoek naar net dát archiefstuk. ‘Slaaf van de bronnen’ is ook: de slaaf of slavin zoals die in de bronnen wordt af geschilderd. Misschien verwacht u dat in de archieven de slaven karikaturaal worden afgeschilderd. In werkelijkheid is het erger. Zij worden nauwelijks in focus gebracht. Ik heb echter geprobeerd met enkele voorbeelden aan te geven hoe indirect, in zekere zin onbedoeld, de bronnen toch wel mogelijkheden bieden tenminste de contouren van het slavenleven te schetsen. De ondertitel, ‘de reconstructie van het onherroepelijk verlorene’, vat wat mij betreft het historisch onderzoek samen. De paradox, uit de bronnen zonder leven juist datgene te willen reconstrueren dat hun scribenten voorgoed hebben laten verloren gaan - die paradox is de frustratie, maar ook de drijfveer van wie op zoek is naar de wortels van Suriname. |
|