OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 6
(1987)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Taalattitude en taalbeheersing van Surinaamse kinderen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stelling gaat hebben wij ons daarbij een aantal beperkingen moeten opleggen. De belangrijkste beperking is dat we slechts twee, relatief kleine, groepen Surinaamse kinderen in het onderzoek hebben kunnen betrekken. Wij pretenderen daarom niet in dit artikel uitspraken te kunnen doen over ‘de Surinaamse kinderen in Nederland’. De ene groep bestond uit Hindostaanse kinderen van scholen die in twee oude stadswijken van Den Haag liggen, de Schilderswijk en de Regentessebuurt. De andere groep, Creoolse kinderen, woont en gaat op school in twee wijken van de Bijlmermeer in Amsterdam. Op de scholen zitten relatief veel Surinaamse kinderen. (Zie figuur 1).
Figuur 1. Aantal kinderen in het onderzoek en hun klas
De kinderen zijn 12 en 13 jaar. Omdat ze met veel kinderen van dezelfde etnische achtergrond op school zitten en in dezelfde wijk wonen hebben ze buitenshuis meer gelegenheid om naast het Nederlands ook de andere taal te spreken, dan Surinaamse kinderen die in een meer geïsoleerde positie verkeren. Overigens spreken de kinderen op school nauwelijks Sarnami of Sranan. In één Haagse klas spraken de jongens onderling een enkele keer wel eens Sarnami; in één Amsterdamse klas kwam het wel eens voor dat de meisjes iets in het Sranan tegen elkaar zeiden. Gaitrie Ramnandanlal heeft in het Sarnami een aantal activiteiten met de Hindostaanse kinderen in Den Haag gedaan, Martha Cromwell met de Creoolse kinderen in Amsterdam en Dorian de Haan heeft met beide groepen in het Nederlands gewerkt. Wij hebben naar aanleiding van een fotoboek (Mason, 1977) met de kinderen gesprekken gevoerd over hun ervaringen met ruzie, straf en verdriet;Ga naar eindnoot1. de kinderen moesten ook een verhaal dat in hun talen was ingesproken navertellen en tenslotte moesten ze een samenvatting geven van een Nederlandse aardrijkskundetekst.Ga naar eindnoot2. Daarnaast hebben wij een attitudetest afgenomen om iets te weten te komen over hun gevoelens over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de talen en de kinderen een vragenlijst voorgelegd. Met groepjes van twee of drie kinderen hebben we (in het Nederlands) onder andere gepraat over het gebruik van de talen. Ons verslag over de drie talen begint met de gevoelens van de kinderen, en vervolgens komt de beheersing aan de orde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het SarnamiWij hebben geprobeerd om iets over de gevoelens van de kinderen te weten te komen met behulp van een (matched guise) test.Ga naar eindnoot3. De kinderen kregen een bandopname te horen van vijf keer een man die in het Sarnami, ABN, Sranan, Surinaams-Nederlands en nogmaals ABN hetzelfde verhaal vertelde over het weer. De eerst ABN-tekst was ingesproken door een Nederlandse man, één Hindostaanse man nam het Surinaams-Nederlands voor zijn rekening, en een andere Hindostaanse man de andere talen. Vervolgens stelden wij vragen over de mannen die de talen hadden ingesproken en over de talen zelf. De vragen zijn af te lezen uit figuur 2, dus bijv. ‘Wat vind je van deze man? Denk je dat hij slim is? Wat denk je dat zijn beroep is? Denk je dat hij een aardige vader is? Zou je hem als onderwijzer willen hebben?’, en ‘Wat vind je van de taal van deze man? Vind je hem makkelijk? Zou je hem zelf willen spreken?’.
Figuur 2. Houding van Hindostaanse kinderen (N=16) tegenover verschillende talen
Sarnami = 0, ABN Nederlander = X, Nederlands van Surinamer = +. De tekens ⊕, ⊗ en ✽ geven aan dat de betreffende twee talen gelijk scoren.
De kinderen moesten deze vragen schriftelijk beantwoorden. Het ging om antwoorden op een 5-punts-schaal: 1 is heel positief, 5 is heel negatief. De resultaten zijn voor een deel weergegeven in figuur 2. De Hindostaanse kinderen geven positieve antwoorden over alle talen die zijn ingesproken. Het minst waren ze te spreken over het Surinaams-Ne- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derlands, maar dat lag waarschijnlijk aan de stem op de band. Deze tekst kwam veel meer dan de andere tekst over als voorgelezen.Ga naar eindnoot4. In de bespreking laten we daarom deze stem achterwege. Om de grafiek overzichtelijk te houden hebben we daarin evenmin het Sranan opgenomen. De kinderen zijn voor wat de talen in figuur 2 betreft het meest positief over de man die Sarnami inspreekt, vooral over eigenschappen die te maken hebben met relaties tussen mensen. Ze vinden de Sarnami sprekende man het meest gezellig, het grappigst, het vriendelijkst en het eerlijkst. De kinderen zien hem het liefst als onderwijzer. Maar voor maatschappelijk succes wordt hij minder hoog aangeslagen: van alle drie talen is hij het minst rijk en ook denken de kinderen dat hij een lager beroep heeft dan bij de andere twee talen. De verschillen tussen de Sarnami-spreker en de Nederlandse ABN-spreker zijn het grootst: De Nederlandse ABN-spreker scoort het hoogste bij ‘rijk zijn’ en het laagst bij gezellig en grappig zijn. Als buurman wordt hij het minst gewaardeerd. De Hindostaanse man die Nederlands spreekt neemt meestal een tussenpositie in. We hebben ook gevraagd wat de kinderen van de talen zelf vinden. Opvallend is dat op het punt van de drie talen in figuur 2 gemiddeld de voorkeur dan uitgaat naar het ABN van de Nederlandse man: ze vinden het ABN makkelijk, mooi en willen deze taal het liefst spreken. Wanneer we ook kijken naar het Sranan, dat niet in de grafiek is opgenomen, dan blijkt dat deze taal, die de kinderen het minst makkelijk vinden en het minst kunnen verstaan, een bijzondere positie inneemt. Ze vinden het Sranan (ingesproken door een Hindostaanse man) in vergelijking met alle andere talen het mooist en ze zijn het meest positief over het zelf willen praten van deze taal. De diglossie voor het verschil in voorkeur voor het gebruik van de taal in relaties tussen mensen en voor maatschappelijk succes is ook bij het Sranan terug te vinden. In vergelijking met het ABN heeft het Sranan de voorkeur voor vriendelijkheid, grappig zijn, buurman, onderwijzer en vader. Opvallend is dat ze een Sranan-sprekende man in deze laatste twee rollen prefereren boven alle andere sprekers. Voor slimheid wordt hij het hoogst aangeslagen, zijn rijkdom wordt hoger ingeschat dan die van de Sarnami en Nederlands sprekende Surinamer, maar die kenmerken dragen niet bij tot het verwerven van een hoog beroep (op dat aspect scoort hij het laagst) en hebben misschien te maken met het beeld van de eerlijkheid van de man: die wordt het minst positief beoordeeld. De literatuur vermeldt vaak dat meisjes een sterkere voorkeur hebben voor de officiële taal van het land, en jongens voor de taal van de eigen groep. Alhoewel de verschillen niet groot zijn, hebben we dat ook gevonden voor de gevoelens van Hindostaanse meisjes en jongens voor het Sarnami en het Nederlands. De jongens zijn positiever over het Sarnami: ze waarderen de Sarnami-spreker meer voor slimheid, schrijven hem een hoger beroep toe, vinden hem gezelliger en grappiger en vinden de taal mooier en gemakkelijker dan de meisjes; ze spreken het óók liever. Bij de waardering voor het ABN van de Nederlander ligt het andersom: meisjes geven meer de voorkeur aan de taal zelf dan jongens en vinden de ABN-spreker rijker, gezelliger en grappiger. De resultaten in figuur 2 leveren een genuanceerd beeld van de attitude tegenover de talen. De kinderen voelen met de Hindostaanse gemeenschap die het Sarnami gebruikt om uitdrukking te geven aan onderlinge relaties, een duidelijke betrokkenheid. Ze voelen zich het meest verbonden, in termen van vertrouwen en vertrouwdheid, met de mensen die Sarnami spreken. Maar ze zijn ook gevoelig voor de maatschappelijke perspectieven die het gebruik van het ABN biedt, zelfs zo gevoelig dat ze die taal zelfs het liefst zeggen te spreken. In de literatuur wordt onderscheid gemaakt naar statusgeoriënteerd prestige of de marktwaarde, en identiteitsgeoriënteerd prestige of de identificerende waarde van talen (Milroy, 1982). Het ABN | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft een duidelijke marktwaarde. Maar hoe zit het met de identificerende waarde van de talen? Betekent de positievere houding tegenover het Sarnami in termen van het zich vertrouwd voelen bij de spreker van die taal nu dat die taal voor de kinderen een identificerende waarde heeft? Of betekent het gegeven dat meer kinderen zeggen zèlf graag of heel graag het ABN van de Nederlandse man te willen spreken, dat het Nederlands het meest identiteitsgeoriënteerd prestige heeft? Het is jammer, maar op die vragen is nog nauwelijks een antwoord te geven. Uit de verdeling van de antwoorden op de vijfpuntsschaal (zie tabel 1) blijkt dat de grootste groep kinderen onverschillig zegt te zijn over het spreken van de talen zoals ze op de band te horen zijn. Dit kan twee dingen betekenen: of de talen vervullen inderdaad nauwelijks een identificerende functie of de vraag is te vroeg gesteld. Te vroeg gezien de leeftijd van de kinderen (vooral in de adolescentie wordt de taal een identiteitsmarkeerder) en te vroeg gezien het tijdstip (de talen maken nog een vanzelfsprekend deel uit van de dagelijkse communicatie). De antwoorden voor het Sranan wijzen ook in deze richting: de wens om de taal te spreken is voor de kinderen blijkbaar relevanter als de taal niet (goed) wordt beheerst, zeker wanneer hij in de gemeenschap een rol speelt. Bovendien is de vraag niet gerelateerd aan een context. De diglossie-situatie zoals die zich manifesteert in de waardering van de kinderen voor het taalgebruik van de mannen op de band zou zich ook kunnen voordoen voor de eigen taalkeuze. Misschien kunnen we het best volstaan met de constatering dat de kinderen zich verbonden voelen met beide talen. Ze zijn in de gelegenheid om in beide talen te communiceren, en bekommeren zich nog niet om taalkeuze.
Tabel 1. Voorkeur zelf spreken van Sarnami van Hindostaanse man en Nederlands van Nederlandse man, percentages.
Hoe goed spreken de kinderen nu het Sarnami? Dat is vrij moeilijk te onderzoeken: er is immers geen algemene norm voor wat ‘goed Sarnami’ is. Daarom hebben we aan vijf Surinamers die het Sarnami beheersen gevraagd om het Sarnami van de kinderen te beoordelen. We hebben de gesprekjes en verhalen van de band uitgetikt en de beoordelaars gevraagd om een eerste indruk te geven en fouten aan te strepen, met hun verbeteringen. De resultaten zijn verwerkt in tabel 2. Ook hebben we zelf een aantal berekeningen uitgevoerd die in de tabel zijn weergegeven. De gegevens betreffen het taalgebruik van vijftien kinderen: in één geval is er iets misgegaan met de opname. Zoals uit tabel 2 blijkt vond men de beheersing gemiddeld voor de vijftien kinderen redelijk. Maar er waren verschillen. Bij de gesprekjes in het Sarnami vond men van drie van de vijftien kinderen het taalgebruik goed tot heel goed, maar twee kinderen vond men slecht Sarnami spreken. Het taalgebruik bij de verhalen beoordeelde men negatiever, maar dat zal vooral te maken hebben met het feit dat het moeten navertellen minder spontaan taalgebruik oplevert. Als we nu eens kijken naar wat de kinderen met hun taal doen dan zien we het volgende. We beperken ons in de bespreking tot de resultaten van de gesprekjes. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel 2. Beheersing Sarnami Hindostaanse kinderen (N= 15)
Er zijn nauwelijks fouten in de woordvolgorde aangemerkt. In de zinnen met Nederlandse woorden - meestal ging het slechts om één à twee Nederlandse woorden per zin - bleef de zinsbouw van het Sarnami gehandhaafd. Bijvoorbeeld: Ta ham eh politiebureau par aili (Toen kwam ik op het politiebureau), waar het ‘voorzetsel’ achter het zelfstandig naamwoord staat en in hamlog schoolreisje ját rahli (wij gingen op schoolreisje) staat het werkwoord achterin de zin. In de zinnen waar het volgens de beoordelaars, fout gaat, zoals in U ná bolat cijwan (Ze zei niets), ham gussái jái bahut (ik word heel kwaad), aur scheiden kare rahá hamár mai aur báp (en mijn moeder en vader scheidden), heeft het werkwoord niet de laatste positie in de zin. De meeste fouten werden gevonden in de verbuigingen en vervoegingen. We hebben apart naar de werkwoorden gekeken, omdat daarin de meeste fouten lijken voor te komen. Het aantal fouten is niet groot: in 6% van de werkwoordvervoegingen gaat het mis. Kinderen gebruiken soms een vervoeging die niet goed is, zoals in de volgende voorbeelden: Baki zo half zeven, zeven uur jagái deis rahá. Jái khát rahá (maar zo half zeven, zeven uur maakten (ze) (me) wakker. Verleden tijd: gaan eten). De beoordelaars geven als alternatieven voor deze laatste zin: Cáhat rahá kháe ke, Ját rahá kháe en Jáike kháe ke. In de zin Hamlog ke ruzie rahli (bedoeld: Voor ons was ruzie), wordt rahli verbeterd tot rahá (vervoeging derde persoon). Rahá in de zin Ham uwálá khelat rahá (Ik speelde ermee), wordt vervangen door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rahli (vervoeging eerste persoon). Vaak zijn de beoordelaars het niet eens met de keuze van de tijd, zoals in de zin: Tab meesterwá bolat rahá: ham toke bolilo...Ga naar eindnoot6. (Toen zei de meester: ‘ik zeg je...’) waar de duratieve verleden tijd vervangen is door de onvoltooid verleden tijd bolis. In de meeste gevallen betreft het een verbetering van een ‘afkorting’ of van tegenwoordige naar verleden tijd. Het is de vraag of het daarbij om fouten gaat: Bosch (1985) stelt dat de overgang van verleden tijd naar tegenwoordige tijd of naar ‘afkorting’ van het werkwoord in een verhaal een duidelijke functie heeft in het beschrijven van gebeurtenissen. We waren niet in de gelegenheid deze veronderstelling te toetsen in ons materiaal. Het is dus mogelijk dat het hier niet om fouten gaat, maar integendeel, om beheersing van regels van het Sarnami voor het vertellen van gebeurtenissen. Wat ook opvalt bij een analyse van de werkwoorden, is dat de kinderen vrij vaak de duratieve verleden tijd gebruiken, alhoewel in het algemeen minder vaak dan de onvoltooid verleden tijd (maar er zijn drie kinderen bij wie dat andersom ligt). Het zou een teken kunnen zijn van een nog goede beheersing van het Sarnami. Markering van het duratieve aspect is immers minder gebruikelijk in het Nederlands. Een verklaring voor het frequente gebruik ervan is dat het een extra dimensie aan de betekenis van een zin geeft. Bovendien is de vervoeging relatief eenvoudig: het hoofdwerkwoord heeft voor alle personen één uitgang (-at), en de persoonsvorm (van rahe) wordt veelvuldig gebruikt in verschillende tijden. Over de woordenschat is men positief. Slechts in 1% van het aantal Sarnami woorden wordt een verkeerde keuze gedaan volgens de beoordelaars. Voorbeelden daarvan zijn de uitdrukking skul par in plaats van school men (op school), wijzend op lexicale interferentie vanuit het Nederlands; het gebruik van hamár (mijn) i.p.v. apan of apne waar het de betekenis van ‘eigen’ heeft, bijvoorbeeld in Ta ham gaili hamár mai ke kamrá men sute (Toen ging ik in de kamer van mijn moeder slapen); het gebruik van se (met) en ke sáth (samen met) in: hamke ná mag jáe ke usab se (ik mag niet met ze meegaan) i.p.v. usab ke sáth en Ta hamlog gaili fiets sáth (Toen gingen we met de fiets) i.p.v. fiets se. Alhoewel van alle woorden van alle kinderen 12% Nederlands is, vindt men maar bij 3% van de woorden dat de kinderen Sarnami woorden hadden moeten gebruiken. De woorden in het Nederlands hebben betrekking op het onderwijs, bijvoorbeeld: Hamme juffrouw bijles dewat rahá (De juffrouw gaf me bijles); op buiten spelen: Soms hamár neef bhi já hai voetbal (Soms gaat mijn neef ook voetballen); veel woorden voor tijd en hoeveelheid staan in het Nederlands: kwart voor negen ... nau bajke, áth baj aise, áth bajke nau...; U november men vijftien hoi, en ook de omgeving wordt in het Nederlands benoemd: vuilnisbak men (in de vuilnisbak). De Nederlandse woorden voor hoeveelheid en tijd worden het meest verbeterd (zie tabel 3), de woorden voor het onderwijs het minst. Ook in Kishna (1979) komt naar voren dat in de taal van volwassenen veel woorden voor het onderwijs Nederlands zijn, ongetwijfeld omdat ook zij onderwijs in het Nederlands hebben gehad. Voor familie gebruiken de kinderen uit ons onderzoek nog wel Sarnami woorden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Table 3. Beoordeling gebruik Nederlandse woorden in Sarnami zinnen naar domein; gesprekjes
Vaak gebruikten de kinderen Nederlandse bijwoordjes in hun zinnen zoals: gewoon, enzo, wel eigenlijk, bijvoorbeeld, toch. In de literatuur wordt gesproken over compensatiestrategieën als er van taalverlies sprake is. Zo zijn er strategieën te bedenken om een zin Sarnami te laten klinken, terwijl in feite Nederlandse woorden worpen gebruikt. Dat is bijvoorbeeld het gebruik, van Nederlandse werkwoorden met een vervoeging van kare. De kinderen maakten weinig gebruik, van deze strategie. Voorbeelden zijn: peste karat rahli, duwe karli, afpakke kar leis en ook combinaties met Sranan: ferferi kare, bigin kare. Er was eigenlijk maar één jongetje dat vaker deze oplossing koos; vier van de vijf keer streepten de beoordelaars aan dat er een Sarnami woord voor was. Als strategie om een tekort aan woordenschat te compenseren is het geen eenvoudige opgave: de kinderen moeten in ieder geval het vervoegingssysteem van het werkwoord goed kennen. Tenslotte hebben we gekeken naar de Nederlandse zinnen. Het gemiddelde aantal Nederlandse zinnen in de interviews was 20%, maar er was een groot verschil tussen kinderen: het varieerde van 0 tot 90%. Ruim de helft van de kinderen gebruikte minder dan 10% zinnen in het Nederlands; drie kinderen gebruikten 50% of meer Nederlandse zinnen. Is het nu zo dat de beheersing samenhangt met verblijfsduur in Nederland? Om daarover een uitspraak te doen hebben we de groep kinderen in drieën opgesplitst. Eén kind is in Nederland geboren, acht kinderen zijn als kleuter naar Nederland gekomen en zes zijn in de onderbouw van de lagere school, van 1976-1979 gearriveerd. De beheersing van het Sarnami blijkt niet samen te hangen met verblijfsduur in Nederland: langer weg uit Suriname wil niet zeggen dat kinderen het Sarnami slechter spreken. Wel zijn er wat, weliswaar kleine, verschillen tussen meisjes en jongens. De jongens spreken het iets beter. (Zie tabel 4 en 5). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel 4. Beheersing Sarnami Hindostaanse kinderen - verblijfsduur; gesprekjes
Tabel 5. Beheersing Sarnami Hindostaanse kinderen - sexe; gesprekjes
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het SrananDe matched guise test bij de Creoolse kinderen om hun gevoelens over de talen na te gaan was hetzelfde als bij de Hindostaanse kinderen, maar nu waren de banden ingesproken door een Creoolse man die het Sranan, Surinaams-Nederlands en ABN voor zijn rekening nam; de andere twee stemmen waren van een Nederlandse man voor het ABN en een Hindostaanse man voor het Sarnami. Over het algemeen zijn ook de Creoolse kinderen positief in hun gevoelens tegenover de verschillende talen. Het Sarnami, dat geen van de kinderen beheerste, komt er het slechtst af, het Surinaams-Nederlands het beste. Omdat de kinderen met vertrouwd zijn met het Sarnami zullen wij niet ingaan op gegevens van deze taal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Figuur 3. Houding van Creoolse kinderen (N=14) tegenover verschillende talen
Sranan = 0, ABN Nederlander = X, Surinaams-Nederlands = *, Nederlands van Surinamer = +. Zie de toelichting bij figuur 2. Zoals uit figuur 3 is af te lezen, zijn de kinderen het meest positief, voor bijna alle eigenschappen, over de man die Surinaams-Nederlands spreekt. Ze schrijven hem meer maatschappelijk succes toe dan de anderen, ze vinden hem gezelliger, grappiger en vriendelijker en zijn het meest positief over hem als vader, buurman en onderwijzer. Wat zijn taal betreft: die vinden ze het best te verstaan, het makkelijkst en het mooist van alle vier en ze spreken die taal ook het liefst. Het Sranan krijgt de tweede voorkeur: zowel voor maatschappelijk succes - al zijn de verschillen hier klein-, als op veel maten die met intimiteit en vertrouwdheid te maken kunnen hebben, omdat ze de taal mooi vinden en hem graag willen spreken. Dan volgt het ABN van de Nederlandse man; ze vinden hem iets slimmer dan de Surinamer die ABN spreekt, maar ze denken dat hij iets minder rijk is en een iets lager beroep heeft dan de Surinamer. Ook voor de eigenschappen gezelligheid, grappig en vriendelijk zijn en als vader scoort hij als derde. Op het Surinaams-Nederlands na vinden ze het ABN van de Nederlandse man het makkelijkst. Erg opmerkelijk zijn de gevoelens over het ABN van de Surinaamse man. Ten aanzien van bijna alle eigenschappen zijn de kinderen het minst te spreken over dit taalgebruik. Het gunstigst komt deze taal er vanaf bij de vraag of ze de spreker ervan maatschappelijk succesvol vinden; dan scoort hij twee keer vóór de Nederlandse man die ABN spreekt. Ook vinden ze hem gemakkelijker te verstaan. Let wel: over het algemeen zijn de gevoelens niet negatief, maar minder positief dan bij de andere mannen. Blijkbaar vinden ze een Surinamer die zoveel mogelijk op z'n Hollands spreekt, toch minder geslaagd dan Surinamers die dat niet doen én dan Nederlanders. In tegenstelling tot de Hindostaanse kinderen hebben de Creoolse kinderen dus voor bijna alle onderdelen dezelfde volgorde in hun voorkeur. Het Surinaams-Nederlands heeft zowel van de mensen om hen heen als voor henzelf voor een belangrijk deel van de kinderen een duidelijk identificerende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tijdens het onderzoek werd de kinderen gevraagd iets op te schrijven over het spreken van de Surinaamse talen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
functie. De diglossie-situatie zoals die bij de Hindostaanse kinderen te vinden is, ontbreekt in het patroon van voorkeuren van de Creoolse kinderen, ten aanzien van zowel het Surinaams-Nederlands als het Sranan. We konden niet nagaan of er verschillen waren tussen meisjes en jongens: er waren naar verhouding te weinig jongens (3 jongens en 11 meisjes). Omdat er tussen de twee scholen veel verschil was voor wat het aantal Surinaamse kinderen in de klas betreft, hebben we wel gekeken naar de verschillen tussen de kinderen van de twee scholen. Het is mogelijk dat zich op een school met een concentratie van Surinaamse kinderen een sterkere groepsidentiteit kan ontwikkelen. Een probleem is natuurlijk dat maar naar twee scholen is gekeken: het resultaat heeft daarom geen generaliseerbare waarde, maar kan aanleiding zijn voor verder onderzoek. Het verschil bij de kinderen van de twee scholen in dit onderzoekje was opvallend. We hebben gekeken naar de vier kenmerken waarbij voor alle kinderen samen het meeste verschil was: twee eigenschappen van de man (slim en vriendelijk) en twee antwoorden over de taal zelf (mooi en ‘zelf willen praten’). Bij de groep van vier kinderen in de klas was de algemene voorkeur voor het Surinaams-Nederlands niet terug te vinden. Ze antwoordden, het Surinaams-Nederlands het minst graag te willen spreken; mèt het ABN van de Nederlandse man scoorde het Surinaams-Nederlands als ‘mooie taal’ lager dan de andere twee talen, ze vonden de man het minst slim en hij kwam op de tweede plaats voor vriendelijkheid. Het ABN van de Nederlander en de Surinamer komt er in de antwoorden van de groep van vier kinderen zo'n beetje hetzelfde uit. Opmerkelijk is dat bij deze vier kinderen de positie van het Surinaams-Nederlands voor de hele groep nu ingenomen wordt door het Sranan: over die taal zijn ze het meest positief, al zijn de verschillen met de andere talen niet zo groot. Blijkbaar roepen de twee talen die het meest met de Surinaamse gemeenschap zijn verbonden verschillende associaties op.
Om te onderzoeken hoe goed de kinderen het Sranan spreken hadden we dezelfde problemen als bij het Sarnami: er is evenmin een algemene norm voor ‘goed Sranan’. We hebben dus voor het Sranan dezelfde procedure gevolgd als voor het Sarnami. De resultaten zijn weergegeven in tabel 6. In de gesprekken spraken twee kinderen helemaal geen Sranan. Eén van de twee meisjes die in de gesprekken alleen Nederlands sprak, vertelde het verhaaltje wel in het Sranan na. De tabel heeft betrekking op twaalf kinderen voor de gesprekjes en dertien kinderen voor de verhalen. In de bespreking van de tabel beperken we ons weer tot de gesprekjes. De vijf beoordelaars vonden de beheersing in de gesprekken met 12 kinderen gemiddeld matig tot redelijk. Het gemiddelde van de verhalen was hetzelfde als bij de gesprekken. De verschillen tussen de twaalf kinderen die wel Sranan spraken waren minder groot dan bij het Sarnami: bij de gesprekjes varieerde het van ‘goed’ voor één meisje en één jongen, tot ‘matig/slecht’ voor één jongetje. De beoordelaars vonden bij de verhalen het taalgebruik van twee meisjes redelijk tot goed en van één meisje en twee jongens matig tot slecht. Wat betreft de zinsbouw zijn er weinig fouten: zowel in de gesprekjes als in de verhalen gebruiken de kinderen nauwelijks (dat wil zeggen in slechts 1%) een verkeerde woordvolgorde. Voorbeelden zijn: want in a vierde klas mi ben fet furu, mi ma mus ben konGa naar eindnoot7. (want in de vierde klas vocht ik veel, m'n moeder moest komen) in plaats van mi ma ben mus kon: een dergelijke verwisseling van positie in een samengesteld gezegde wordt totaal drie keer aangekruist. Ook bij negatie zou de volgorde niet juist zijn: un ben no mag go (ze mochten niet gaan), in plaats van no ben mag go. Verder gaat het om bepalingen van tijd, plaats en modaliteit; een enkele maal om een partikel: a ben mek kon nang'en uit enzo in plaats van a ben mek go na doro nang'en). Anders dan het Sarnami kent het Sranan niet veel verbuigingen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vervoegingen. De kans dat de kinderen veel fouten maken is daarom geringer. Twee keer namen kinderen een vervoeging over van het Nederlands voor het meervoud: sukru sanis en fowrus. De beoordelaars hadden het meest commentaar op het al dan niet gebruiken van de partikels e en ben in combinatie met het werkwoord. De gesprekjes gingen meestal over ervaringen in het verleden, zodat we weinig ‘verbeteringen’ voor de partikels van de toekomende tijd hebben, go, o en sa. Meestal vond men dat de kinderen de partikels ten onrechte weglieten. Misschien is ook hier dezelfde kanttekening als bij het Sarnami op zijn plaats, namelijk dat in een verhalende tekst het weglaten van deze partikels functioneel (of in ieder geval toegestaan) is. Nadere analyse zou dat moeten uitwijzen. In tabel 6 zijn alleen de verbeteringen in de werkwoordstijden aangegeven. Daarnaast vond men dat de kinderen soms ten onrechte woorden afkortten: bijvoorbeeld mek, wan, lob in plaats van meki, wani, lobi en dergelijke. Tabel 6. Beheersing Sranan Creoolse kinderen (N=12)
Het percentage verkeerd gekozen Sranan woorden is laag. Een categorie woorden waarop men met enige regelmaat commentaar gaf waren de voorzetsels, zoals in de volgende zinnen: In 1982 mi ben go na Sranan tap vakantie (In 1982 ging ik op vakantie naar Suriname), waar men voor tap, na of nanga verbetert; A pot mi na badkamer (Ze zette me in de badkamer), waarin na gewijzigd wordt in ini a was'oso. Later toen mi mus go a ziekenhuis (Later moest ik naar het ziekenhuis), waar men a verandert in na. Andere verbeteringen zijn niet systematisch (bijvoorbeeld weri (dragen) voor abi (hebben); aksi (vragen) voor taki (zeggen); komopo na in plaats van mi ben kon lat fu skoro (ik kwam laat uit school)). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De categorie waarin men het meeste commentaar had op het Sranan van de kinderen was het aantal Nederlandse woorden in de woordenschat. Bij de gesprekjes had 5% van de woorden in het Nederlands Sranan-woorden moeten zijn; bij de verhalen was dit 7%. Het totale aantal woorden in het Nederlands was bij de gesprekjes 20% en bij de verhalen 17%. Ruim driekwart van de keren dat de kinderen Nederlandse woorden in de gesprekjes gebruiken is dat dus volgens de beoordelaars ‘goed Sranan’, bij de verhalen is dat bijna de helft. Wat zijn dat nu voor woorden die in het Nederlands staan? De meeste woorden in de gesprekjes hebben te maken met tijd. Die is blijkbaar vooral in het Nederlands belangrijk! Het gaat hierbij om zelfstandige naamwoorden - jaar, dag, uur- maar vooral om bijwoorden zoals soms, ‘dalijk’, bijna, ‘effe’ enzovoorts en ook om tijden: Later a e kon 's morgens vroeg na mi oso. Acht, uur kaba. De volgende categorie waarin de kinderen de meeste Nederlandse woorden gebruiken is die van spelen of recreatie: ma a feest ben de drape (maar het feest was daar); wan leis mi ben si wan film ('n keer zag ik een film); ... mek mi go tek en zwemspullen (... dat ik haar zwemspullen moest ophalen). Een grote categorie is ook die van woorden die met de omgeving te maken hebben: stad, winkelcentrum, ziekenhuis, badkamer, wc. Ook zijn er nogal wat Nederlandse woorden in het taalgebruik van de kinderen voor familie en vrienden: a ben fur wan kennis fu mi (het was voor een kennis van me); en a zoon a tak alles toch (en de zoon die zei alles toch); wan dei mi nanga mi nicht ben waka (op 'n dag gingen ik en m'n nicht wandelen). De categorie woorden voor het onderwijs is niet zo groot, misschien omdat de kinderen daarover niet veel vertellen. Van tabel 7 is af te lezen in welke domeinen het gebruik van het Nederlands wordt afgekeurd. Ook voor het Sranan geldt dat Nederlandse woorden voor het onderwijs het meest geaccepteerd zijn. Tenslotte het aantal Nederlandse zinnen in de interviews en verhalen. In de navertelde verhaaltjes is dat gemiddeld laag: slechts 2%. Het blijkt hoger bij de gesprekjes: daar is het 13%. Uitgezonderd de twee kinderen die alleen maar Nederlands gebruiken, varieert het van 0 tot 47%. Bij de Creoolse kinderen hangt de beheersing van het Sranan op het eerste gezicht niet duidelijk samen met de tijd dat ze in Nederland wonen. Dat wil zeggen: op de meeste maten - de beoordeling en de foutenanalyse door de vijf Surinamers en het percentage Nederlandse woorden - spreken de kinderen die het kortst in Nederland wonen het slechtste Sranan. Het gaat om twee kinderen: de één is hier in 1980 gekomen, de ander in 1982. Dan volgen wat de mate van beheersing van Sranan betreft de zeven kinderen die hier zijn geboren of vóór de kleuterschool zijn gekomen. De kinderen die in de onderbouw van de basisschool zijn gekomen en de twee kinderen die terug zijn geweest spreken het relatief beter. Bekijken we de situatie van de twee kinderen met de kortste verblijfsduur wat nader, dan is er misschien een verklaring te geven voor hun slechte beheersing van het Sranan. Van één kind hebben we het vermoeden dat hij in plaats van Sranan een andere Creolentaal beheerst, bij het andere kind kan de attitude een belangrijke rol spelen. Zij heeft in Suriname geruime tijd bij haar oma gewoond met wie ze veel Sranan sprak. Ze zegt in het interview geen Sranan te soreken, en als ze dan geconfronteerd wordt met het feit dat we op school met het verhaaltje en het gesprekje Sranan hebben gesproken zegt ze: ‘Omdat je het zei moest ik wel. In Suriname kende ik Sranan het beste en nu ken ik beter Nederlands’. Het is mogelijk dat ze in deze fase zoveel mogelijk Nederlands wil zijn. Voor de mate van beheersing van het Sranan door de andere kinderen is er wel een verband met het aantal jaren dat ze in Neder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derland wonen. Zie tabel 8. Tabel 7. Beoordeling gebruik Nederlandse woorden in Sranan zinnen naar domein
Tabel 8. Beheersing Sranan Creoolse kinderen - verblijfsduur; gesprekjes
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er is ook een verschil in beheersing van het Sranan tussen de kinderen van de twee scholen. Uit de klas met de kleine groep Surinaamse kinderen spreken twee meisjes nauwelijks of geen Sranan, en van de twee jongens krijgt de één de slechtste beoordeling van de vijf beoordelaars en wordt het taalgebruik van de ander als matig beoordeeld. Uit wat de kinderen zelf zeggen lijkt het erop dat ze vooral van elkaar Sranan leren. Een gesprekje met drie meisjes is misschien illustratief:
Ook uit de andere gesprekjes is op te maken dat de kinderen vooral onder elkaar ‘oefenen’ met de taal die ze oppikken van ouderen die onderling Sranan spreken. Een aanwijzing daarvoor is ook de informatie over de thuistaal. Verschil in thuistaal kan niet verantwoordelijk zijn voor verschil in beheersing van het Sranan. Tenminste, als de antwoorden op onze vragen daarover aan ouders en kinderen overeenstemmen met de feitelijke gang van zaken. De ouders van de twee kinderen die het kortst in Nederland zijn en het Sranan slecht spreken zeggen tegenover de kinderen zowel Sranan als Nederlands te gebruiken (één van de twee kinderen zegt dat er alleen Nederlands wordt gesproken). Het Sranan wordt ook nog bij twee andere gezinnen gesproken. De overige ouders die we hebben gesproken zeggen dat ze Nederlands tegen de kinderen spreken en dat de kinderen dat onderling óók doen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het NederlandsTenslotte de beheersing van het Nederlands. Hoe goed is nu het Nederlands van de Surinaamse kinderen? Maken ze nog fouten? Zijn er verschillen tussen Creoolse en Hindostaanse kinderen? Hoe is het verband tussen het spreken van Sarnami en Sranan enerzijds en het Nederlands anderzijds? Om de eerste vraag te beantwoorden: het Nederlands van de Surinaamse kinderen is over het algemeen goed. Een vergelijking met de beheersing van het Nederlands van Nederlandse kinderen hebben we nog niet kunnen maken; globaal lijken er wel dezelfde soort fouten bij alle kinderen voor te komen. Tussen Creoolse en Hindostaanse kinderen is er wel enig verschil in het aantal fouten dat ze maken. De resultaten zijn weergegeven in de tabellen 9 en 10. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel 9. Foutenanalyse Nederlands Hindostaanse kinderen (N=16), percentagesGa naar eindnoot8.
Tabel 10. Foutenanalyse Nederlands Creoolse kinderen (N=14), percentages
Uit de analyse van het taalgebruik bij de gesprekjes blijkt voor beide groepen kinderen het woordje ‘er’ het grootste struikelblok. Bij de Hindostaanse kinderen gaat het in 37% van de gevallen mis, ruim een derde deel, bij de Creoolse kinderen in ruim 9% van de gevallen. De fouten betreffen zowel de verwijzende functie: ‘... en als je dan met je nagels over gaat, dan doet 't ook een klein beetje p- (bedoeld is: pijn), vervelend’; het partitief ‘er’: ‘Bij mij was 't geeneen Surinaamse in de klas’, als de syntactische functie van plaatsonderwerp: ‘Toen was ook eh j-, een eh jongen’. Tweede probleem is het zelfstandig gebruikte ‘het’ met een verwijzende functie in zinnen zoals: ‘als mijn moeder ziet, dan...’ en ‘toen had mijn moeder niet aan mijn vader gezegd’, waarin het wordt weggelaten. Ook in sommige gevallen waarin ‘het’ alleen een syntactische functie heeft, zoals: ‘maar ze had geschreven dat heel leuk hier was’, maken de kinderen fouten. De Hindostaanse kinderen doen het in 33%, de Creoolse in bijna 9% van de keren dat het voor moet komen fout. De derde groep fouten wordt gevormd door taalelementen die te maken hebben met het grammaticale geslacht van het zelfstandig naamwoord: het verschil in ‘de’ en ‘het’ woorden, en het gebruiken van een lidwoord. Maar hier gaat het wel om minder fouten, en de verschillen tussen Creoolse en Hindostaanse kinderen zijn klein: in 6% van de keren dat een lidwoord voor moet komen laten Creoolse kinderen het weg, bij de Hindostaanse kinderen is dat 9%. Verkeerd gebruik van ‘de’ of ‘het’ komt bij Creoolse kinderen in 3% van de gevallen voor, bij Hindostaanse in 5%. Ook bij de aanwijzende voornaamwoorden, - dit en deze, dat en die - en de verbuigings -e van het bijvoeglijk naamwoord - 'n kleine stinkbommetje - gaat het nog wel eens mis, bij de Hindostaanse kinderen wat vaker dan bij de Creoolse. Verschillen zijn groter tussen de twee groepen kinderen voor wat betreft het gebruik van de persoonlijke voornaamwoorden. Bij de Hindostaanse kinderen is er soms sprake van het overnemen van eigenschappen van het Sarnami in het Nederlands. Dat is bijvoorbeeld zo bij de volgende zin: ‘De juffrouw had tegen mij gezegd, waarom je het gedaan had’. In het Sarnami wordt vaak een constructie gebruikt waarbij dat wat gezegd wordt letterlijk wordt herhaald, dus in dit geval: ‘De juffrouw had tegen mij gezegd: waarom | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heb je het gedaan’. Bij de indirecte rede in het Nederlands moet ‘je’ vervangen worden door ‘ik’. Daardoor ontstaan fouten in het gebruik van de eerste en tweede persoon. Ook verwisselen Hindostaanse kinderen vaker dan Creoolse enkelvoud en meervoud en het geslacht (hij/zij, hem/haar) in de derde persoon. Voor de vervoegingen van het (hulp)werkwoord en de congruentie onderwerp - persoonsvorm ligt het percentage fouten bij de Hindostaanse kinderen ook hoger, evenals bij de voorzetsels. Voor de rest is het aantal fouten gering bij de groepen kinderen, variërend van 1,2 % voor woordkeuze tot 1% voor meervoud. Woordvolgorde-fouten zijn er nauwelijks. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een vergelijking van de beheersing Sarnami-Nederlands, Sranan-NederlandsTenslotte een antwoord op de vraag naar het verband tussen de beheersing van de Surinaamse taal en het Nederlands. Gaat de ene taal ten koste van de andere? Uit de gegevens van deze groepen kinderen blijkt dat dit niet het geval hoeft te zijn. Het is echter moeilijk om de talen met elkaar te vergelijken. Zijn fouten tegen de woordvolgorde in het Sarnami even belangrijk als in het Nederlands? Kun je het aantal fouten tegen de werkwoordstijden van de twee talen met elkaar vergelijken? Kun je iets zeggen over het verband tussen het foutieve gebruik van het woordje ‘er’ in het Nederlands en afwijkingen in het gebruik van de andere taal? Het antwoord is: Nee, dat is op dit moment niet mogelijk. Iedere taal heeft zijn eigen systeem van grammaticale regels. Alleen op basis van een grammaticatheorie, waarin talen voorzover dat mogelijk is, volgens bepaalde theoretische noties over complexiteit zijn beschreven en overeenkomsten vertonen, zouden dergelijke vergelijkingen perspectief bieden. Aangezien dit voor de hier besproken talen niet gedaan is, hebben we gekozen voor een procedure waarbij de gemiddelde beheersing van de groep kinderen als norm geldt. Wij hebben onderzocht of de scores van de kinderen bij de analyse van fouten, het gemiddelde aantal Nederlandse woorden enz. boven of onder het gemiddelde liggen. We hebben ons dus de vraag gesteld: hoe vaak scoort een kind onder of boven het gemiddelde van alle kinderen bij de kenmerken van het gebruik van de Surinaamse taal en het Nederlands. Een kind dat dus altijd onder het gemiddelde scoort bij het Sarnami èn bij het Nederlands beheerst dus, in vergelijking met de andere kinderen, beide talen slechter. De resultaten van deze berekeningen laten zien dat niet gesteld kan worden dat de ene taal ten koste gaat van de andere taal. Bij beide groepen geldt voor de ene helft van de kinderen dat ze òf beide talen beter òf beide slechter dan het gemiddelde spreken, terwijl de andere helft boven het gemiddelde voor de ene taal en onder het gemiddelde voor de andere taal scoort. Er zijn zowel bij de Hindostaanse als bij de Creoolse groep meer kinderen die voor beide talen boven het gemiddelde scoren; voor het Sarnami scoort geen enkel kind voor beide talen slechter en bij het Sranan twee kinderen. Er zijn meer kinderen van wie de scores voor het Nederlands hoger liggen dan de groepsnorm en voor de Surinaamse taal lager, dan andersom. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SlotIn het begin van ons verhaal hebben we Chitra en Bernice geïntroduceerd. Chitra is één van de meisjes die het Sarnami ‘vergeet’: ze praat thuis bijna altijd Nederlands, behalve met haar oma. Met haar vriendinnen spreekt ze Nederlands. Haar Sarnami is niet goed en daarom kiest ze in het gesprekje | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en het verbaal meestal voor het Nederlands. Ze vindt Sarnami moeilijk, en ze wil ook niet praten zoals de Sarnami sprekende man op de geluidsband. Bernice praat thuis ook altijd Nederlands met haar ouders. Het is brutaal om met je vader en moeder Sranan te praten. Ze weet ook waarom: ‘Bijvoorbeeld als je iets zegt op school, kun je toch niet Surinaams gaan praten, want dan verstaat de meester het niet. Dus je moet altijd.... Vanaf als je misschien nog geen 15 of 20 bent moet je gewoon Nederlands praten. Als je groot bent, kan je Surinaams praten.’ Maar met vriendinnen spreekt ze het nu wel. Zijn Chitra en Bernice representatief voor de groep Surinaamse kinderen? Het lijkt erop dat dit voor Chitra niet het geval is. De andere Hindostaanse kinderen spreken het Sarnami beter, zijn positiever over het Sarnami. Maar een overeenkomst is dat ze allemaal, zeker de meisjes, buiten school meestal Nederlands spreken. De verschillen tussen de Hindostaanse kinderen lijken vooral veroorzaakt te worden door de thuistaal. Eén meisje uitgezonderd, spreken de kinderen die zeggen dat Sarnami de enige thuistaal is het beter dan kinderen die alleen Nederlands als thuistaal noemen. Bernice is meer representatief, althans vergeleken met de grote groep Creoolse kinderen van haar school. De meesten spreken thuis vooral Nederlands, maar bij het praten met de andere kinderen speelt het Sranan een rol, en hoe ouder de kinderen zijn, des te meer hoort het Sranan erbij. Verschillen tussen kinderen hebben niet zozeer met de thuistaal te maken, alswel met het gebruik van het Sranan buitenshuis. Het lijkt erop dat de beheersing van het Sranan slechter is naarmate het contact met andere Creoolse kinderen geringer is. Een analyse van het taalgebruik wijst uit dat de invloed van het Nederlands bijna uitsluitend in de woordenschat is doorgedrongen. Wat de andere taalniveaus betreft zou verder onderzoek moeten plaatsvinden naar kenmerken van de talen waar de meeste fouten zijn gesignaleerd, en kenmerken die nauwelijks in het spontane taalgebruik voorkomen. Op basis van deze eerste verkenning zou met behulp van gerichte taaltests een systematischer en diepgaander studie van de beheersing, goed mogelijk zijn.Ga naar eindnoot5. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|