| |
| |
| |
Taalpolitiek en sociale mobiliteit in Suriname, 1863-1985
Ch.H. Eersel
Inleiding
De sterk Europa-centrische taal- en cultuurpolitiek die Nederland evenals ondermeer Frankrijk en Engeland in de koloniën gevoerd heeft, is tot op heden merkbaar bij mensen uit de ex-koloniën. Er is een overdreven waardering van de Nederlandse taal en cultuur naast een miskenning tot minachting van de eigen taal (talen) en cultuur. De oudere generatie Surinamers, zij die vóór de Tweede Wereldoorlog op de lagere school zijn geweest, werd opgevoed met de overtuiging dat men zonder Nederlands niet vooruit kon komen en dat de eigen taal een belemmering vormde om goed Nederlands te leren. Het uiteindelijke ideaal was: Suriname in het opzicht van taal en cultuur tot een overzeese provincie van Nederland te maken. In dit artikel willen we nagaan wanneer dat ideaal is ontstaan, of dat streven vruchten heeft afgeworpen en wat de situatie nu is, in het laatste kwart van de twintigste eeuw. We beperken ons hierbij tot de periode na 1863, de afschaffing van de slavernij. Vanaf dat jaar was er immers in Suriname een gemeenschap van vrije mensen met gelijke kansen voor iedereen. Toch kunnen we pas met de invoering van de leer- en schoolplicht in 1876 van een echte taal- (en cultuur-)politiek spreken. We zullen dan ook eerst kijken naar de taalpolitiek in Suriname vóór 1876 en naar de positie van het Sranan. Vervolgens bespreken we de periode van 1876 tot de Tweede Wereldoorlog, de ‘echte koloniale periode’, die nog zo vers in het geheugen ligt en waarvan de gevolgen tot vandaag gevoeld worden. De Tweede Wereldoorlog bracht het begin van een kentering met zich mee. In de periode na de oorlog zien we langzaam een herwaardering van de eigen taal en cultuur ontstaan. Deze herwaardering kan niet los gezien worden van de politieke bewustwording die resulteerde in de autonomie van 1954 en de onafhankelijkheid van 1975.
| |
Vóór 1876
In de periode vóór 1876 is er eigenlijk geen sprake van een gerichte taal- en cultuurpolitiek, althans niet ten opzichte van de slaven en de vrijverklaarden. In de slavenperiode mochten de slaven zelfs niet leren lezen en schrijven en zeker niet het Nederlands. Dat is natuurlijk ook taalpolitiek, maar dan een negatieve.
Deze taalpolitiek, negatief voor de positie van de Nederlandse taal onder de slaven, werkte in het voordeel van het Sranan. Gedurende de achttiende eeuw was het Sranan zelfs meer dan alleen een taal van de slaven onderling of een communicatiemiddel tussen meesters en slaven. Stedman bijvoorbeeld schrijft in zijn bekend verslag over de oorlog tegen de Boni's dat ook de hogere klassen van de blanken het meest Sranan onder elkaar spra- | |
| |
ken:
In this mixed dialect, for which I have seen a printed grammar, the words end mostly with a vowel, like the Indian and Italian, and it is so sweet, so sonorous and soft, that the genteelest Europeans in Suriname speak little else; it is also wonderfully expressive and sentimental (...) (Stedman, 1796: 361).
Natuurlijk verdenken we Stedman ervan dat hij zo van zijn geliefde Johanna hield, dat hij niet alleen haar, maar ook haar taal ‘sweet’ en ‘soft’ vond. Hoe dan ook, Johanna werd in haar tijd niet door het Sranan gehinderd de geliefde van Stedman te worden en zelfs uitgenodigd te worden om met hem mee naar Europa te gaan, iets wat zij overigens weigerde. Er waren meer Surinamers die in de achttiende eeuw ondanks hun Sranan omhoog klommen en gewaardeerd werden. We denken aan Kwasi van Kurmotibo, aan Elisabeth en Nanette Samson en aan de tallozen die om de een of andere reden de ‘onwaardeerlijke schat van de vrijdom’ door middel van manumissie verwierven.
Het is daarom niet verwonderlijk dat er leerboeken verschenen om de Europeanen het Sranan te leren. Die boeken werden niet voor de slaven geschreven, want die mochten niet leren lezen en schrijven. Het bestaan van deze boeken duidt dus wel op de sterke positie van het Sranan onder hen die tot de bovenlaag van de gemeenschap behoorden. Toen dan ook in 1844 de slaven toegestaan werd te leren lezen en schrijven, werd de onderwijstaal het Sranan. Dat onderwijs was voornamelijk gericht op de kerstening van de slaven en was grotendeels in handen van de Moravische broeders. De meeste teksten die in die periode verschijnen, zijn van stichtelijke aard; daaronder ook bijbelvertalingen. Voor één van die bijbelvertalingen wordt even de aandacht gevraagd.
In 1829 werd te London met steun van de Venerable British and Foreign Bible Society een Sranan-vertaling van het Nieuwe Testament gedrukt voor de Moravische zending in Suriname. De oplage bedroeg duizend exemplaren, waarvan 952 naar Suriname werden verzonden. Deze vertaling werd in Engeland scherp aangevallen en afgekeurd in een artikel in ‘The Edinburgh Christian Instructor’ van december 1829. De schrijver, die een zekere Dr. Andrew Thomson moet zijn geweest, stelde dat de Moravische broeders en het Britse Bijbelgenootschap er beter aan hadden gedaan het Evangelie te vertalen in ‘good English’ dan in ‘broken English’. Dat het Sranan een eigen taal was, mogelijk of hoogstens aan het Engels verwant, had Dr. Thomson niet begrepen. Dit werd hem en vele anderen zeer duidelijk gemaakt door William Greenfield in een geschrift van 76 pagina's dat in 1830 verscheen onder de titel A Defence of the Surinam Negro-English Version of the New Testament. Het is een geschrift dat een aparte studie meer dan waard is. Greenfield stelt dat het standpunt in ‘The Edinburgh Christian Instructor’ net zo absurd is als dat in de zestiende eeuw ingenomen tegen de vertaling uit de zo zeer vereerde oude talen als het Hebreeuws en het Grieks in de moderne Westeuropese talen.
Afkeuring en verdediging van talen wanneer die in nieuwe functies worden gebruikt, is dus niet iets wat alleen met het Sranan is gebeurd. In bijna alle taalgeschiedenissen komen zulke twisten voor. De polemiek in Engeland tussen voor- en tegenstanders van de vertaling van de bijbel in het Sranan vond geen weerklank in Suriname. De positie van de taal en haar sprekers werd niet aangetast. Met sprekers bedoelen we hier ook de gemanumitteerden die juist in die tijd duidelijk hogere maatschappelijke posities gingen innemen. Velen werden op hun beurt slavenhouders.
Ook in Nederland verschenen Sranan teksten, maar zonder de pole- | |
| |
miek als in Engeland. We geven ter illustratie twee voorbeelden van gedrukte teksten die helemaal niet voor Suriname bedoeld waren. Beide zijn afkomstig uit de kringen van J.C. Alberdingk Thijm, de voorvechter van de emancipatie van de Rooms-Katholieken in Nederland.
Het eerste voorbeeld is de Bulla ineffabilis, de Pauselijke bul betreffende het leerstuk van de onbevlekte ontvangenis van Maria. Alberdingk Thijm verzorgde er een veeltalige vertaling van in de ‘Nederlandsche’ en ‘Vriesche’ talen en in de talen der ‘Oost- en West-Indische Kolonien’, alsmede in de voornaamste Noordnederlandse dialecten. De Bulla werd alleen in het Nederlands en in het Fries in haar geheel vertaald, in de overige talen werd slechts het leerstuk zelf afgedrukt. Het werk verscheen in 1878 en de Sranan-vertaling werd verzorgd door een pater Redemptorist. Deze paters waren belast met de missie in Suriname.
Het tweede voorbeeld is eveneens een veeltalige tekst. Het betreft hier de 47e bundel van het jaarboekje van Alberdingk Thijm, de ‘Almanak voor Nederlandsche Katholieken’. Deze bundel verscheen begin 1898 en was bestemd voor het kroningsjaar van Wilhelmina, die op 8 september 1898 zou worden gekroond; het jaarboekje was er dus vroeg bij. Onder de talen waarin Wilhelmina gehuldigd wordt vinden we ook het Sranan. Waarom? Het antwoord staat in de voorrede:
Niet zonder eenige voldoening echter durven we ons vleien onze geeerbiedigde Vorstin te zien luisteren naar de stemmen van ‘Overzee’, die zich in deze bladzijden in haar eigen taal doen hooren en getuigen hoe warm ook in Oost en West het hart van den Katholieken Nederlander en inboorling voor zijn jeugdige Gebiedster klopt.
Het is hier niet de plaats om in te gaan op de politiek die Alberdingk Thijm en de zijnen voor de Nederlandse katholieken nastreefden, ook met de uitgave van deze bundel. De bijdragen uit Suriname omvatten liederen en gedichten in het Surinaamsch (sic!), het Nederlands, het Engels, het Arowaks, het Chinees (zowel in Latijns schrift als in Chinese karakters), het Portugees en in de ‘Taal der Koelies’. Met dit laatste wordt aangetoond dat kennelijk in 1898 het woord ‘koelie’ nog geen negatieve bijklank had. En wat het ‘Surinaamsch’ betreft zien we dat die naam geen vinding is van de nationalisten van de vijftiger jaren. Overigens staat boven een ander gedicht in dezelfde bundel gewoon ‘Neger-Engelsch’, zoals het Sranan ook genoemd werd. Dit Negerengelse lied heet ‘Wan Konoe Siengie’ en het begint met de woorden: Wi alla soema na Sranan/Wi lobbi Wilhelmien, wijze: ‘Wien Neerlands bloed’ (!). We moeten niet vergeten dat het al 1898 is en dat de schoolplicht al 22 jaar is ingevoerd. Iedereen die toen op school is gegaan, zal wel hebben leren zingen uit de bekende Nederlandse schoolbundels als Kun je zingen zing dan mee. Alle bijdragen uit Suriname waren ondertekend door paters Redemptoristen.
We keren terug naar Suriname. In de Wet van den 8 sten Augustus 1862 houdende de opheffing der slavernij in de kolonie Suriname lezen we in artikel 25: ‘Het godsdienstig- en het schoolonderwijs wordt van staatswege aangemoedigd en zoveel mogelijk ondersteund’. Er zal met godsdienstig geen ander dan christelijk onderwijs bedoeld zijn, maar het Sranan wordt niet genoemd, of beter, er wordt niet gezegd dat het schoolonderwijs in het Nederlands gegeven moet worden. Er werd immers sinds 1844 regelmatig onderwijs gegeven met het Sranan als onderwijstaal. Speciaal daarvoor werden de ABC-buku uitgegeven. Dat de positie van het Sranan nog niet was aangetast blijkt ook uit de Proclamatie van 3 october 1862 van Gou- | |
| |
verneur Van Lansberge: ‘(...) En om U des te beter in staat te stellen Uwe toekomstige regten en verplichtingen te leeren kennen, zal van deze Proclamatie en van de Wet voor zoo ver die U betreft, eene vertaling in het Neger-Engelsch worden gemaakt en bij deze gevoegd.’ De artikelen 1, 3, 10 en 18 tot 36 van de Wet werden in het Sranan vertaald en gevoegd bij de in haar geheel vertaalde Proclamatie van Van Lansberge. Het Sranan had dus een zekere erkenning als taal voor overheidspublikaties. Degenen die straks in 1863 vrij zouden worden en reeds konden lezen, werden door de overheid schriftelijk in het Sranan benaderd. Nog sterker komt de positie van het Sranan naar voren in de Publicatie van den 20 sten October 1862 betreffende het verleenen van amnestie aan Weggeloopen Slaaven. De Publicatie omvatte slechts één artikel, direct in twee talen naast elkaar. Dus gelijkwaardig! De Sranan kolom eindigt zo: ‘Voe alla soema kan sabi en jere san da plakatti disi takki, den sa doe so leki den njoensoe voe doe alla ten voe meki hen bekenti en potti hen, nanga di den tjari abra na nengre tongo, na koranti voe kondre’. Het woord
njoensoe in de betekenis van ‘gewoon zijn’ valt hier op. De tekst moest dus in de koranti voe kondre, het officiële ‘Gouvernements Blad’ (G.B.), worden gepubliceerd.
De emancipatie was op 1 juli 1863 een feit. De nu vrijen werden aangespoord ijverig te werken om in alle opzichten vooruit te komen. Nergens In de Wet werd gerept over schoolplicht of over het leren van het Nederlands. Het Sranan werd niet als een belemmering gezien om hogerop te komen. We zien dan ook, vooral in de stad, een soort middenstand ontstaan van schrijnwerkers, smeden e.d. die geen Nederlands beheersen.
| |
De leerplicht van 1876 en de periode tot WO-II
Dan komt de zogeheten leerplicht, vastgelegd in de Verordening van den 8 sten December 1876 houdende voorlopige voorzieningen betrekkelijk het lager onderwijs in de kolonie Suriname, in afwachting eener definitieve regeling van het onderwerp. Deze verordening werd gepubliceerd in het ‘Gouvernements Blad’ van 1877, nr. 10. Met deze verordening begint een gerichte, koloniale, Neerlando-centrische taal- en cultuurpolitiek. In de eerste plaats wordt onderwijs aan zeven- tot twaalfjarigen verplicht gesteld, te geven, krachtens artikel 18, door de volgens deze verordening bevoegde personen. De in het Sranan onderwijsgevenden zijn niet meer bevoegd. De ABC-buku kunnen niet meer gebruikt worden.
Wat voor soort onderwijs werd het? In artikel 17 van de verordening lezen we wat het onderwijs moest omvatten: a. het lezen, b. het schrijven, c. het rekenen, d. de beginselen der vormleer, e. die der Nederlandsche taal, f. die der Aardrijkskunde, g. die der geschiedenis, h. die der kennis der natuur en i. het zingen. Het geheel was gewoon een kopie van de lagere-schoolvakken van Nederland. En de leermiddelen, van leesplankjes en historische wandplaten tot liederenbundels, zouden ook uit Nederland komen, tot ver na de Tweede Wereldoorlog. Wat de bevoegdheid van de onderwijzers betreft, de Nederlandse onderwijsakten werden zonder meer overgenomen. Iemand die in Nederland een onderwijsbevoegdheid had gehaald was ook bevoegd om in Suriname aan Surinaamse kinderen onderwijs te geven. Vanaf toen ... kwam de Rijn bij Lobith in ons land en waren de Batavieren onze voorouders. De zending en de missie, die al sinds ongeveer 1840 onderwijs verzorgden zonder ‘bevoegde’ onderwijzers, kregen in artikel 5 twee jaren dispensatie in de buitendistricten. Daarna moesten alle onderwijzers een akte van bekwaamheid tot het geven van lager onderwijs hebben.
De leerplicht werd zo ernstig opgevat, dat krachtens artikel 20 van de verordening voor die tijd forse boetes konden worden opgelegd aan ouders of voogden die nalieten onderwijs te doen geven aan hun pupillen: 10
| |
| |
tot 100 gulden voor ieder kind dat door schuld van ouder of voogd geen onderwijs kreeg. En schoolverzuim door het kind werd de ouders aangerekend: 1 tot 10 gulden voor ieder kind, voor elke maand waarin verzuimen gepleegd waren. De verordening droeg in het bijzonder de politie op het schoolverzuim te bestrijden. De politie-agenten vervulden hun taak met veel toewijding. Vooral in de jaren 1910 - 1940 was spijbelen zoveel als een halsmisdaad voor kinderen.
Dit onderwijs, dat wettelijk in 1876 begon, was geheel gericht op Nederland. Aan de Nederlandse taal en cultuur werd alle prestige toegekend en de Nederlandse opleidingen en akten waren de enige ‘echte’. Zij zouden heel lang het model blijven van de eigen Surinaamse opleidingen en akten. Toch merken we in de eerste 25 jaren van de leerplicht nog niet zoveel van het effect daarvan in het dagelijks leven. Waarschijnlijk omdat het minstens vijftien jaar duurde voordat de leerplichtige kinderen als nieuwe Nederlands sprekende alfabeten deel van de maatschappij gingen uitmaken. Bovendien waren er nog niet genoeg scholen en was de deelname aan het onderwijs nog beperkt doordat men, zoals we in de koloniale stukken van die tijd lezen, veelal schoolgeld moest betalen. Daar kwam nog bij dat net na de invoering van de leerplicht de immigratie van Aziaten uit Brits-Indië en Nederlands Oost-Indië op gang kwam. Het was niet goed mogelijk om de leerplichtverordening in alle strengheid toe te passen op deze ouders en hun kinderen. Het was al erg genoeg dat deze kinderen en hun ouders in een totaal ander land waren gekomen, met een vreemde omgangstaal, het Sranan, en geheel andere godsdiensten en culturen. En terwijl ze de eigen nieuwe omgeving nog niet verwerkt hadden, zouden ze zich op school op een derde land - heel ver weg en totaal onbekend - moeten richten. We zien dan ook omstreeks 1890 op de plantages een experiment met de zgn. koeliescholen, waarop het Hindostaans (Sarnami) de voertaal was. Maar reeds in 1907 werden deze scholen gesloten. Vanaf ongeveer 1910 moesten alle kinderen, overal in Suriname, in het Nederlands onderwijs krijgen.
| |
Het inspecteurschap van H.D. Benjamins
De eerste inspecteur van het onderwijs was H.D. Benjamins. Hij vervulde die functie van 1878 tot 1907 en was de grote stimulator van het Nederlandse onderwijs in Suriname. Dat hield tegelijk in dat hij de grote bestrijder was van het Sranan. En hij had succes. De ouders beaamden zijn idealen en zijn beleid. De middenklasse die zich aan het ontwikkelen was ging nu het Nederlands als een bestaansvoorwaarde beschouwen. Zij zag er in elk geval streng op toe dat haar kinderen volstrekt Nederlandstalig werden. De resultaten van de taalpolitiek begonnen in de eerste jaren van de twintigste eeuw zichtbaar te worden. De vernederlandsing begon zulke vormen aan te nemen dat men in sommige kringen reeds sprak van Suriname als de twaalfde provincie van het koninkrijk.
Het spreekt vanzelf dat ook de opleiding in Nederland zelf werd gestimuleerd. In de jaarlijkse begrotingen van onderwijs komen wij sinds ongeveer 1910 posten tegen voor beurzen ‘ter opleiding van jongelingen in de landbouw’, d.w.z. in Nederland. Reeds vóór 1920 begonnen Surinamers voor een erkende hogere opleiding naar Nederland te trekken, met of zonder beurs. Maar in dezelfde stukken lezen we over het betalen van schoolgeld op de scholen als de Hendrikschool, die als vooropleiding dienden. Er kwam dus een koppeling tot stand tussen kennis van het Nederlands en geldbezit - beide waren nodig om via onderwijs op te klimmen. Het uiteindelijke resultaat vóór 1940 was dat er een lichtkleurige, Nederlands sprekende middenklasse van ambtenaren en mensen in
| |
| |
‘Koelieschool’. Uit: H. Weiss, Ons Suriname, Utrecht: Nederlandsche Studentenzendingsbond, (1911).
Groep kinderen van de Emmaschool te Paramaribo, ca. 1910. Fotoarchief Kon. Inst. voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden.
| |
| |
de intellectuele beroepen ontstond. Immers, de beaming van het beleid van H.D. Benjamins leidde tot het volgende: 1. Nederlands spreken en deel hebben aan de Nederlandse cultuur waren de enige voorwaarden om omhoog te komen, prestige te krijgen en gerespecteerd te worden; 2. dit streven werd vergemakkelijkt door geldbezit; 3. een donkere huidskleur bemoeilijkte de vernederlandsing. En inderdaad, de klim omhoog werd op de eerste trede al geblokkeerd als men geen Nederlands kende. Een trede hoger bleef men steken als men niet maximaal aan de Nederland-Europese cultuur kon deelnemen, dus geen christen was, geen viool leerde spelen, enz. Weer een trede hoger werd men tegengehouden door kleur en haar. Hoe dichter bij blank en sluikblond, hoe hoger men kwam. De Surinamer had zich na ongeveer 1900 leren schamen voor zijn eigen taal en cultuur en uiteindelijk zijn eigen uiterlijk leren minachten.
Door deze ontwikkeling, bleef het grootste deel van de bevolking met onvervulbare idealen zitten. Maar daardoor bleef het ook - men zou haast zeggen gelukkig - ongewild trouw aan zijn eigen taal en cultuur. Slechts een vliesdunne lichtkleurige laag en enkele donkerkleurige personen kwamen omhoog in de Surinaamse koloniale maatschappij als gevolg van de taalpolitiek en het Neerlando-centrische onderwijs. De juichende woorden in de geschriften over de Nederlands sprekende twaalfde provincie van het koninkrijk hadden betrekking op deze nieuwe elite. De slachtoffers van de taalpolitiek, de donkerkleurige Creolen uit de stad en de districtsbewoners, dus ook de Aziatische immigranten, bewaarden intussen hun cultureel erfgoed, al was het in de stad teruggedrongen tot de bakadyari.
| |
Missie en zending tussen 1900 en 1940
De scholen van de R.K. missie en van de zending der Moravische broeders hebben ook meegedaan met de vernederlandsing van het Surinaamse kind. De missiescholen misschien sterker, omdat daar de leerkrachten voor het merendeel uit Nederland kwamen. De zusters van Roosendaal en Oudenbosch en de fraters van Tilburg kregen voor hun scholen niet alleen personeel maar ook leermiddelen uit Nederland. Er zijn wel enkele pogingen ondernomen om Surinaamse leerboekjes te maken voor geschiedenis, aardrijkskunde en kennis der natuur, maar aan het Sranan werd helemaal geen ruimte gegeven. De niet-Europese cultuur bleef buiten de deur en de oriëntatie bleef het vaderland, waarmee in de geschiedenisles Nederland werd bedoeld. Op de scholen van de Broeders werkten in de periode 1900-1940 meer eigen Surinaamse leerkrachten. Doordat het Sranan in die gemeente een duidelijke functie had - de Ariasingiboekoe was volop in gebruik en de Deiboekoe werden jaarlijks gedrukt - was de vervreemding van de eigen taal en cultuur op die scholen minder sterk. Ook de viering van het emancipatiefeest op scholen van de Evangelische Broedergemeente droeg bij tot behoud van een Surinaams gekleurd cultuurbesef. Op de katholieke scholen werd dat feest niet gevierd. In het geestelijk ambt was er bij de Broedergemeente mogelijkheid tot opklimmen. Men had er naast de uit Europa afkomstige zendelingen ook erkende lokale voorgangers. In de Katholieke Kerk kwamen priesters, zusters en fraters uitsluitend uit Nederland. Pas veel later, in de dertiger jaren, werd een congregatie van inlandse zusters opgericht. Maar zelfs in die Inlandse Congregatie bleef de sfeer Europees-Nederlands in taal, muziek, kleding enz. Toch moet het werk van missie en zending niet uitsluitend negatief beoordeeld worden voor wat deze periode betreft. Al was het ideaal van Benjamins ook door de missie en de zending overgenomen, de kwaliteit van het onderwijs werd naar Nederlandse maatstaven
zo hoog mogelijk gehouden. Er zijn vele Surinamers die ondanks alles daarvan hebben geprofiteerd op hun weg omhoog. De prijs was een behoorlijk verlies aan eigen cultureel besef.
| |
| |
| |
Tegenkrachten
Er waren toch ook enkele mensen die inzagen dat men verkeerd bezig was met de vernederlandsing van Suriname. Ofschoon, of misschien juist doordat, zij vaak een Nederlandse opleiding hadden gehad, ontdekten zij de vervreemding die daardoor was veroorzaakt. We wijzen in dit verband op de jonge Lichtveld, op De Kom, en op Helstone die ondanks zijn muzikale opleiding in Duitsland zijn taal niet vergeten was, getuige zijn spraakkunst van het Sranan en de uitgave van Sranan spreekwoorden (odo). We denken aan Lobato en anderen die omstreeks 1920 leesboekjes maakten, wel in het Nederlands, maar inhoudelijk gericht op de cultuur van de Surinaamse kinderen. Veel hebben deze tegenkrachten niet geholpen. Het opvoedingsideaal was en bleef rechtlijnig Nederlands.
Merkwaardig genoeg ontstaat juist in deze periode van negatieve bejegening van het Sranan en van vooral de Creoolse cultuur, wetenschappelijke belangstelling daarvoor. We wijzen in dit verband op de werken van Herskovits. Ook op het binnenland, dat helemaal buiten de onderwijspolitiek viel, werd wetenschappelijke, belangstelling gericht. Die wetenschappelijke werken zijn later een tegenkracht van betekenis gebleken, omdat daarin veel is opgetekend wat bij de generatie van na de oorlog al (bijna) verloren was.
| |
De Tweede Wereldoorlog en daarna:
van ‘baas in eigen huis’ tot de onafhankelijkheid
De oorlog bracht een kentering in de taalgeschiedenis en in de sociaal-culturele en politieke ontwikkeling van Suriname. Steeds meer Surinamers gingen beseffen - met name door hun kennismaking met de Amerikanen met hun taal en cultuur - dat Nederland en het Nederlands niet alleenzaligmakend waren. Ook ging men begrijpen dat de beheersing van de eigen taal en het hebben van een eigen cultuur geenszins een belemmering betekende om vreemde talen te leren of om op welke wijze dan ook op te klimmen. De kinderen van na 1945 hoefden steeds minder hun mond te gaan wassen als ze een andere taal dan het Nederlands hadden gesproken. Trouwens, sinds de intrede van de politieke partijen in het maatschappelijke leven kon men ook andere talen dan Nederlands horen in de landskantoren en zelfs in de vergaderzaal van de Staten van Suriname.
De onderwijsvoorzieningen na 1945 repten wel met geen woord over de positie van andere talen dan het Nederlands, maar in de gangen van de inmiddels opgerichte kweekschool en middelbare school werden de leerlingen niet boos aangekeken als ze Sranan spraken. In het rapport van d'Haens uit 1946 werd nog een onderscheid gemaakt tussen A- en B-scholen. De A-scholen zouden speciaal bestemd zijn voor kinderen uit Nederlands sprekende milieus. Maar aangezien toelating aan schoolgeld gekoppeld was, heeft het systeem nooit gewerkt, want wie geld had stuurde zijn kind naar een A-school, ongeacht de beheersing van het Nederlands.
We wezen op de intrede van de politiek in het maatschappelijk leven. Na 1954, het jaar van de autonomie, kwam er ook verandering in het beleid bij ambtenarenbenoemingen. We zien gekleurden komen op posten die vroeger alleen door Europese blanken of de lichtgekleurde Surinaamse elite bezet werden. Terwijl de school, zij het in iets mindere mate, in leerstof nog steeds op Nederland was gericht en het Nederlands nog steeds de enige onderwijstaal was, daalde het prestige van de Nederlandse cultuur en was de weg omhoog niet meer uitsluitend afhankelijk van de beheersing van het Nederlands of van het deel hebben aan de Nederlandse cultuur. Die symmetrie
| |
| |
is dus na 1954 verbroken. Suriname streefde er niet meer naar de twaalfde provincie van Nederland te worden. En toch was er van de zijde van de Surinaamse overheid geen expliciet andere taal- en cultuurpolitiek uitgestippeld. Eerder brachten de activiteiten van personen en verenigingen buiten de overheid langzaam verandering in de culturele situatie en koppelden zij de sociale mobiliteit los van de mate van vernederlandsing. We denken in dit verband aan Koenders, aan Sophie Redmond, aan Wi Egi Sani en aan de Hindostaanse en Javaanse culturele en religieuze verenigingen.
Van Nederlandse zijde heeft men de cultuurpolitiek niet zomaar laten varen. We hoeven alleen maar te wijzen op de activiteiten van de Sticusa (de Stichting voor culturele samenwerking tussen de landen van het Koninkrijk) tot zeker 1961. In haar statuten stond oorspronkelijk zeer nadrukkelijk: de verspreiding van de Europese cultuur in haar specifiek Nederlandse vorm. Later werd dat eruit gelaten. In 1961 werd juist om het eenzijdige Nederlandse cultuurbeleid te wijzigen op initiatief van ‘Overzee’ de Culturele Adviesraad voor de landen van het Koninkrijk ingesteld. Die raad, het enige werkelijk tripartiet orgaan dat uit het Statuut van 1954 was voortgekomen, heeft 25 jaar gefunctioneerd. Suriname trad in 1975 uit, en in 1986 werd deze adviesraad ontbonden. Gedurende zijn bestaan heeft hij zich vooral gericht op de financiering van culturele projecten, bijv. restauratie van monumenten. Eén van de instrumenten van de Sticusa was het Cultureel Centrum Suriname, dat lange tijd in de eerste plaats een centrum was voor de verspreiding van de Nederlandse cultuur. Maar, nogmaals, ondanks het ontbreken van een duidelijk Surinaamse taal- en cultuurpolitiek was de eenzijdige oriëntatie op Nederland sterk verminderd. De nog steeds noodzakelijke beheersing van het Nederlands was louter pragmatisch geworden en had geen negatieve invloed meer op de houding ten opzichte van de eigen taal.
Intussen begonnen de studenten die na de oorlog, vooral na 1950, in grote groepen en uit alle lagen van de bevolking voor studie naar Nederland waren getrokken, terug te keren. Een nieuw uitgebreid beurzenbeleid had velen in staat gesteld hogere opleidingen in Nederland te volgen, overigens alleen wanneer die opleiding in Suriname niet bestond. Het prestige dat men vroeger toekende aan Nederlandse diploma's boven de eigen gelijksoortige diploma's was verminderd of verdwenen. Deze nieuwe elite was in haar weg omhoog niet belemmerd door eigen taal, cultuur en huidskleur. Integendeel, die nieuwe elite vertoonde een zekere voorkeur voor de eigen cultuur boven de Nederlandse. De bewuste culturele en politieke organisaties van Surinamers in Nederland hebben ontegenzeglijk tot dit herstel van de eigenwaarde bijgedragen.
De onafhankelijkheid van 1975 en de staatsgreep van 1980 hebben diep ingegrepen in het leven, ook het cultureel leven van Suriname. Er is echter nog steeds geen sprake van een nieuwe taalpolitiek. Het Nederlands is nog steeds de officiële taal van Suriname en de enige onderwijstaal, maar de voorwaarde van beheersing van het Nederlands om omhoog te komen is er niet zo uitgesproken meer. Het lijkt er zelfs op dat men om in de politiek omhoog te komen beter geen Nederlands kan spreken op massameetings...
Taalpolitiek en sociale mobiliteit is een lang en niet altijd verkwikkend verhaal geweest in Suriname. Er is nog veel puin te ruimen, ook onder de slachtoffers van de koloniale taal- en cultuurpolitiek die nu in Nederland wonen. Die taalpolitiek heeft gefaald. Maar ook de Surinamers zelf hebben gefaald toen zij JA zeiden tegen degenen die hun een bij nader inzien verwerpelijk taal- en cultuurideaal voorhielden.
| |
| |
| |
Literatuur (beknopt)
25 jaar Adviesraad voor culturele samenwerking tussen de landen van het Koninkrijk 1961-1986 1986. Amsterdam. |
|
Almanak voor Nederlandsche Katholieken, 47ste bundel 1898. Amsterdam. |
|
Benjamins, H.D. en J.F. Snelleman (red.) 1914-1917. Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië. 's-Gravenhage / Leiden, Nijhoff / Brill. |
|
Bruijning, C.F.A. en J. Voorhoeve (red.) 1977. Encyclopedie van Suriname. Amsterdam, Elsevier. |
|
Bulla ineffabilis 1878. Amsterdam. |
|
Gouvernements Bladen (Suriname). 1862- |
|
Greenfield, W. 1830. A Defence of the Surinam Negro-English Version of the New Testament. London, Samuel Bagster. |
|
Handelingen van de Staten Generaal. 1853- |
|
Helstone, J.N. 1903. Wan spraakkunst vo taki en skrifi da tongo vo Sranan. Paramaribo. |
|
Stedman, John Gabriel (1796). Narrative of a five years' expedition against the revolted Negroes of Surinam ... R.A.J. van Lier (ed.). Amherst, University of Massachusetts Press. |
|
Sticusa. Jaarboeken. |
|
|