OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 6
(1987)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sociaal-democratie, kolonialisme en dekolonisatie: Suriname 1900-1975
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
InleidingIn dit artikel wordt getracht de invloed van de Nederlandse sociaal-democratie op de politieke ontwikkelingen in Suriname na te gaan. De periode die bestreken wordt loopt van het begin van deze eeuw tot aan de onafhankelijkheid van Suriname in 1975. Dit tijdvak omvat in wezen twee scherp van elkaar te onderscheiden perioden in de geschiedenis van de Nederlandse sociaal-democratie: de periode van de SDAP en die van de PvdA. Deze markering is hier van belang omdat de PvdA, anders dan de SDAP, tot tweemaal toe in het centrum van de regeringsmacht geconfronteerd werd met de onafhankelijkwording van een voormalig wingewest: in 1947 de regeling van de ‘Indonesische kwestie’ en in 1975 de ‘Suriname-kwestie’. Wat de vooroorlogse periode (1900-1945) betreft wordt in dit artikel gesteld dat er ten aanzien van Suriname geen sprake was van een socialistische politiek. Suriname werd verwaarloosd. Afgezien van een enkel lid bekommerde de sociaal-democratie zich niet om de problemen in het land. Dit in tegenstelling tot de interesse voor het toenmalige Nederlands-Indië. De Surinamers hebben in deze periode de anti-kolonialistische strijd geheel zelfstandig gevoerd. In de na-oorlogse ontwikkeling van Suriname laten zich twee perioden onderscheiden. In de periode 1945-1969 kregen het algemeen kiesrecht en de instelling van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden hun beslag; daarna (1969-1975) ging het dekolonisatieproces van start. De sociaal-democratische invloed op de ontwikkelingen in Suriname gedurende de periode 1945-1969 is vrij marginaal. Een belangrijke bijdrage aan de politieke ontwikkeling in Suriname is de indiening van een motie van het Kamerlid Corry Tendeloo bij de grondwetswijziging in 1948, waardoor de invoering van het algemeen kiesrecht op zowel mannen als vrouwen betrekking zou hebben. Van grotere importantie is de instelling van het Koninkrijksstatuut in 1954. De periode 1969-1975 is van cruciale betekenis. Suriname wordt onder het kabinet-Den Uyl op snelle en probleemloze wijze onafhankelijk. De PvdA en het CDA zitten op één lijn in het kabinet. In dit artikel gaan wij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarom ook op zoek naar de sociaal-democratische inkleuring van het ‘belangrijkste succes’ van het kabinet-Den Uyl: de onafhankelijkheid van Suriname. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. De periode 1900-19451.1 Van Kol en de koloniale politiek van de SDAPVan een socialistische traditie op het gebied van de koloniale politiek vóór de SDAP kan nauwelijks worden gesproken. Er is een pleidooi van Domela Nieuwenhuis (1874: 36 vv) in het tijdschrift ‘Onze Tijd’ voor een vredespolitiek waarin het geleidelijk loslaten van de koloniën, ‘een der oorzaken van den oorlog’, wordt bepleit. Maar dit leidde niet tot een systematische aandacht voor de koloniën. Pas toen de SDAP in het parlement regelmatig werd geconfronteerd met ‘koloniale kwesties’, kwam de Kamerfractie ertoe zich geregeld met koloniale zaken bezig te houden en kon de partij geleidelijk aan een koloniale politiek ontwikkelen. Binnen de partij en Kamerfractie was Van Kol lange tijd de enige specialist ten aanzien van de koloniën. Aanvankelijk drukte hij een vrij persoonlijk stempel op de uitspraken van de partij over koloniale kwesties, zonder dat men zich goed realiseerde dat Van Kols oriëntering een reformistisch, humanitair-idealistische inslag had. Van Kol stond om zo te zeggen met één been in de sociaal-democratie en met het andere in de vrijzinnig-democratisch ethische stroming van Van Deventer cum suis (Tichelman, 1967: 691). Van 1895 tot 1900 werd tijdens de jaarlijkse partijcongressen van de SDAP over de koloniën vrijwel gezwegen;Ga naar eindnoot2. men verliet zich praktisch geheel op Van Kol. Voor het zevende congres te Utrecht in 1901 scheef Van Kol een ‘Ontwerpprogram voor de Nederlandsche koloniale politiek’, dat als slotartikel bevatte: ‘Opvoeden van den inlander tot zelfbestuur. En in afwachting van dien tijd, hem ontwikkelen, beschermen en voorwaarts helpen’.Ga naar eindnoot3. Het programma was een verzameling van een groot deel van de hervormings-verlangens van de ethici in de koloniale politiek, behalve ten aanzien van de belastingen. Het congres wilde het programma niet zonder meer aanvaarden en gaf een commissie de opdracht een herzien program aan een volgend congres voor te leggen. Van Kol had hiervoor alle begrip en besloot met de plechtige uitspraak: ‘Dan zou voor het eerst op het congres van een politieke partij in Nederland een vaan zijn geplant voor de Indische bevolking. De kreet zal weerklank vinden over de zeeën onder de millioenen inboorlingen onzer koloniën’. Deze woorden van Van Kol werden beantwoord met een daverend applaus. Naar het schijnt had men binnen de partij toch geen haast. Het zou nog tot 1930 duren, voordat een officieel koloniaal program zou worden aangenomen. Op dit ‘koloniaal congres’ van de SDAP te Utrecht heeft de kwestie van het belang van de koloniën voor de arbeidersklasse nog tot heftige discussies geleid. De SDAP-voormannen Albarda en Stokvis waren van mening dat de arbeidersklasse ‘economisch voordeel’ had bij de kapitalistische uitbuiting. De burgerlijke pers greep dit aan door te stellen dat als de handhaving van de koloniale verhouding in het voordeel van de arbeidersklasse was, het streven van de SDAP-leiding naar onafhankelijkheid van de koloniën in strijd was met dat arbeidersbelang. Onder luid applaus antwoordde Albarda in zijn congres-rede: ‘Wij streven naar Indië's onafhankelijkheid, omdat wij dit groot beginsel hooger stellen dan ons materieel belang’ (geciteerd in Schmidt, 1931: 8). Een overgrote meerderheid van de aanwezige congresgangers was het hiermee eens. Maar over de onmiddellijke onafhankelijkheid van de koloniën wilde de congres-commissie niet spreken. Het partijbestuur van de SDAP erkende weliswaar het recht op nationale onafhankelijkheid, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar achtte deze pas mogelijk als een volk in staat zou zijn zelf zijn staatsvorm en -bestuur te kiezen; bovendien moest dit bestuur zijn verantwoordelijkheden ten volle kunnen dragen (Schmidt, 1931: 61). De linkervleugel diende een tegenvoorstel in. Zij eiste het recht op ‘onmiddellijke’ en onvoorwaardelijke nationale onafhankelijkheid en verwees daarbij naar het door de sociaal-democratie erkende zelfbeschikkingsrecht. In de congrescommissie werd uiteindelijk een compromis bereikt. In de ontwerpstelling van het partijbestuur werd het belangrijke woord ‘onvoorwaardelijk’ opgenomen. Voorts kwam de eerste eis voor nationale onafhankelijkheid te vervallen en werd de tweede eis van haar voorwaardelijk karakter ontdaan. De meerderheid van de commissie bleef zich evenwel verzetten tegen onmiddellijke onafhankelijkheid (Schmidt, 1931: 62), waarmee de partij in wezen terug was bij het ontwerp-programma van Van Kol uit 1901.
In die dagen werd de sociaal-democratische ideologie ten aanzien van de koloniën gekenmerkt door een politiek en moreel paternalisme. Enerzijds verwierp men het recht op het bezit van koloniën en bestreed men de brute exploitatie van de gekoloniseerden. Voorts beijverde men zich voor het van de grond krijgen van een ‘sociale politiek’ met name ten behoeve van de educatieve ontwikkeling van de gekoloniseerden. Maar anderzijds stond men niet onwelwillend tegenover een koloniale hervormingspolitiek. Had men in Indië niet iets ‘groots’ verricht? Via deze ‘ethische houding’ trachtte men de gekoloniseerden te beschermen tegen de excessen van de kapitalistische exploitatie. Dit betekende echter niet dat men een principiële verwerping van het kapitalisme in de koloniën nastreefde. De realisering van de morele plicht de gekoloniseerden stapsgewijs voor te bereiden op ‘verantwoordelijk’ zelfbestuur stond op de voorgrond. In wezen hield de sociaal-democratie er een soort fasentheorie op na die inhield dat kolonien in hun politieke ontwikkeling verschillende stadia moesten doorlopen zodat hun leiders in staat werden gesteld telkens grotere verantwoordelijkheden te dragen, totdat gaandeweg een vorm van zelfbestuur zou zijn bereikt. Pas dan kon worden gewerkt aan de voorbereiding van de volledige onafhankelijkheid. Slechts een kleine radicale stroming binnen de partij heeft zich consequent verzet tegen het kolonialisme, en het exploitatieve en anti-democratische karakter van de koloniale uitbuitingspolitiek benadrukt. Maar zij vormde tot ver na de Tweede Wereldoorlog nooit een factor van betekenis binnen de Nederlandse sociaal-democratie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2 De regeringspolitiek ten aanzien van SurinameSuriname ging deze eeuw in als een land dat als rendabele kolonie min of meer had afgedaan. Het op contractarbeid gebaseerde plantagesysteem kon internationaal niet meer concurreren met de nieuwe plantagegebieden - zoals het toenmalig Nederlands-Indië - waar moderne technologieën met behulp van loonarbeid werden toegepast. De teruggang werd tot ongeveer de Eerste Wereldoorlog enigszins gecompenseerd door de export van voornamelijk goud en balata (Heilbron en Willemsen, 1980). Aangezien de invoering van kapitalistische structuren en verhoudingen niet soepel verliep (Gowricharn, 1983: 193), kwam het land in een situatie van achteruitgang en verval te verkeren. Hiermee hing samen het streven van Nederlandse zijde om tot verlaging van de kosten van bestuur over deze kolonie te komen. Suriname werd in Nederland beschouwd als een noodlijdend gebied. Het werd allerminst in staat geacht tot enig democratisch zelfbestuur, al had Nederland met de instelling van de Koloniale Staten in 1865 daarmee een pril begin gemaakt. Alles werd echter vanuit Den Haag bepaald waarbij het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezuinigingsprincipe de toon aangaf. Dit remde de ontwikkeling van het land verder af. Een toenemende financiële afhankelijkheid was hiervan het gevolg. Elke begroting was nagenoeg gelijkluidend aan de vorige.Ga naar eindnoot4. De Koloniale Staten vonden het al in 1871 onzin en monnikenwerk om over de koloniale begroting te beraadslagen. In Holland schrapte men toch zonder kennis van zaken de meest urgent geachte projecten door. Kritiek uit Suriname werd zonder meer terzijde gesteld. Het was ook niet de bedoeling van Nederland om Suriname een echte parlementaire vertegenwoordiging te geven. In werkelijkheid waren de Staten bedoeld als steunpilaren van de autocratie. Waar zij wel invloed konden uitoefenen hebben zij dit in het algemeen aangewend in het belang van de zeer kleine groep van welgestelden die zij feitelijk vertegenwoordigden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.3 De SDAP en SurinameDe enige die consequent tegen deze politiek van onderontwikkeling stelling nam was het socialistisch Tweede Kamerlid Henri Hubertus van Kol (1879-1909 Tweede Kamer, 1914-1922 Eerste Kamer). Van Kol, zoals gezegd de maker van de koloniale politiek van de Nederlandse sociaal-democratie, was van mening dat Nederland in Suriname een ‘historische plicht’ moest vervullen (Plante Fébure, 1918: 110). Met zijn bezoek aan Suriname in 1903 was Van Kol het eerste lid van de Staten-Generaal dat Suriname bezocht. Daar werd op het negende partijcongres van de SDAP boos over gesproken. Van Kol was vertrokken tijdens de spoorwegstaking en zonder de Kamerfractie te raadplegen. Troelstra vond dat getuigen van een burgerlijke mentaliteit: ‘de koloniale politiek stellen boven den klassenstrijd’.Ga naar eindnoot5. Van Kol liet zich ter plaatse goed op de hoogte stellen van de noden van de arbeiders- en boerenklasse. In de Tweede Kamer liet hij geen gelegenheid voorbij gaan de regeringspolitiek ten aanzien van Suriname aan de orde te stellen. Drong hij niet aan op de invoering van schoolvoeding en kredieten aan de kleine boeren, of afschaffing van het systeem van contractarbeid, dan pleitte hij wel voor de invoering van deugdelijke wetgeving om de roekeloze exploitatie van bos- en mijnbouw tegen te gaan. Er was geen onderwerp of Van Kol had zich daarin verdiept, stelde kritische vragen aan de regering of diende amendementen in. Veelal trok hij die later echter weer in omdat hij wist ‘welk lot dergelijke democratische voorstellen bij den reactionairen geest, waarvan bij de behandeling der kieswet in den Kamer is gebleken, ware te wachten’ (Bordewijk, 1914: 173). Als sociaal-democraat streed hij bovendien voor verandering van het kiesrecht in de kolonie en pleitte voor een drastische verruiming van de census. Bij de beraadslagingen rond de wijziging van het Regeringsreglement in 1900 diende Van Kol een amendement in tot uitbreiding van het kiesrecht door censusverlaging. Het was, zoals hij het noemde, ‘een zwakke poging om een paar honderd kiezers met enkele honderden te vermeerderen’. Zowel in Nederland als in Suriname waren de heersende klassen tegen het voorstel omdat men vreesde dat bij een verlaging van de inkomstengrens de zwarten en de ‘koelies’, zoals men de Aziatische boeren toen noemde, de stembus in handen zouden krijgen. Voor Van Kol daarentegen was uitbreiding van het kiesrecht juist noodzakelijk omdat daardoor ook de lagere strata in Suriname - ongeacht hun ras en huidskleur - in de gelegenheid zouden zijn hun eigen vertegenwoordiging te kiezen (Bordewijk, 1914: 337). Dit nu was de kern van hetgeen waarop Van Kol doelde wanneer hij sprak over de ‘taak’ die Nederland in Suriname had te vervullen: het toekennen van politieke rechten aan de arbeiders- en boerenklasse. Toekenning van deze rechten diende echter binnen een door Nederland bepaald kader te ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schieden teneinde (en ik citeer wederom Van Kol) ‘hem belang te doen stellen in de wetten die zijn lot beheersen’ (Bordewijk, 1914: 336). Deze paternalistische houding, waaruit tevens een aanvaarding van de koloniale heerschappij blijkt, tekent Van Kol ten voeten uit. Uitgaande van de status quo trachtte hij via een ‘beschavingspolitiek’ hervormingen te bereiken. De combinatie van humanitair protest tegen misstanden en de sterke neiging om constructief voort te bouwen op bestaande grondslagen vormt de algemene lijn van Van Kols socialistische politiek ten opzichte van de koloniën (Tichelman, 1967: 690). Een principiële verwerping van het kolonialisme als middel tot voorbereiding van de socialistische toekomst zoals Kautsky voorstond, lag buiten zijn gezichtsveld.
Van Kol is ook in de Eerste Kamer het regeringsbeleid ten aanzien van Suriname kritisch blijven volgen. Zijn rol in de Tweede Kamer werd in de jaren dertig overgenomen door IJzerman, het enige lid van de SDAP dat toen belangstelling toonde voor Suriname (Van de Walle, 1975: 47). IJzerman heeft Suriname nooit bezocht. Hij onderhield wel nauwe contacten met enkele socialistische voorvechters in Suriname, met name met Grace Schneiders-Howard, over wie later meer. IJzerman verzorgde ook een rubriek in het dagblad ‘Suriname’ en publiceerde talrijke artikelen in ‘De West-Indische Gids’ over ‘Surinaamse problemen’. Hij heeft zich als sociaal-democraat in de Tweede Kamer ingezet om voor zowel Suriname als Curaçao het zogenaamde capaciteitenkiesrecht ingevoerd te krijgen naast het passief vrouwenkiesrecht zoals dat ook in Nederlands-Indië voor de Volksraad bestond. Zijn amendementen daartoe werden echter verworpen. Een Kamermeerderheid beargumenteerde dat vrouwen in ‘West-Indië’ nog niet voor het kiesrecht geschikt waren. Eerst in 1936 ging de regering-Colijn op grond van het concordantiebeginsel daartoe over.
Van Kol en IJzerman waren de enige vooraanstaande SDAP'ers die zich iets van de noden van de arbeiders- en boerenklasse in Suriname aantrokken. De SDAP als partij noch de sociaal-democratie als beweging was in Suriname geïnteresseerd. Men had er geen officiële vertegenwoordigers waarmee men in politiek contact stond. De contacten die er waren hadden een incidenteel en strikt persoonlijk karakter. Zo ontvingen enkele personen in Suriname weleens socialistische literatuur, zo die al niet door de Koloniale Inlichtingen Dienst werd onderschept. De SDAP heeft in Suriname, evenmin als in Nederlands-Indië, geen initiatief genomen tot de oprichting van een socialistische partij of organisatie. Noch heeft zij de schuchtere pogingen in die richting, die nu aan de orde zullen komen, gestimuleerd of ondersteund. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Socialistische voorlopers in Suriname (1900-1940)2.1 Het politieke systeemSuriname kende tot 1940 een vrij star en onderontwikkeld politiek systeem: partijvorming of activiteiten in partijverband ontbraken. De dominante groepen in de door het buitenlandse kapitaal gedomineerde koloniale export-economie waren de plantersklasse, de goud- en balata-exploitanten en de kooplieden. Het waren deze klassen en de aan haar verbonden groepen, die tot omstreeks 1910 een onaantastbare invloed op het Surinaamse politieke leven uitoefenden. De leden van de Koloniale Staten werden zonder voorafgaande kandidaatstelling gekozen door een zeer klein aantal stemgerechtigden dat nauw aan het plantersbelang verbonden was. Invloedrijke personen, zogenaamde ‘Statenfabrikanten’, hadden een monopolie in het afvaardigen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kandidaten voor de Staten. Aanvankelijk bestond er ook weinig belangstelling voor de verkiezingen voor de Koloniale Staten. Pas tussen 1908 en 1926 ontstonden er enkele kiesverenigingen. In samenhang met de teruggang van het plantagesysteem en de verminderde hegemonie van de plantersklasse, groeide na 1910 het politiek bewustzijn van de middenstand van voornamelijk lichtgekleurde creolen en joden. Deze categorie, die voornamelijk in de koloniale bureaucratie en het onderwijs werkzaam was, verzette zich krachtig tegen het bestuursbeleid dat eenzijdig de ontwikkeling van de grootlandbouw bevorderde. Ook was zij fel gekant tegen de Nederlandse verwaarlozing van Suriname en, niet te vergeten, tegen het racisme dat deze groep ondervond van de uitgezonden Nederlandse ambtenaren (Van Lier, 1971: 249). Met de oprichting van de kiesvereniging ‘Eendracht Maakt Macht’ (EMM) in 1908 begon de middenstand zich politiek te organiseren. Tot de leidende figuren van EMM behoorden P.A. May en H.J. van Ommeren, beiden lid van de SDAP. Hoewel EMM geen sociaal-democratische vereniging mag worden genoemd, valt de invloed van de sociaal-democratische ideologie wel uit het beginselprogramma van deze vereniging af te lezen. Enkele in het oog springende programmapunten waren de afschaffing van het censuskiesrecht en invoering van het capaciteitenkiesrecht, de invoering van een sociaal zekerheidsstelsel voor arbeiders, uitbreiding van de leerplicht en een verbod op kinderarbeid. Specifiek met het oog op de Surinaamse situatie werd in het programma voorts bepleit dat de uitzending van ambtenaren uit het moederland tot het strikt onvermijdelijke beperkt zou blijven en dat - naast het grootbedrijf - ook de uitoefening van het kleinbedrijf bevorderd zou worden (Samson, 1947). EMM ondervond vanaf 1918 grote tegenstand van de door de plantersklasse opgerichte ‘Surinaamsche Kiesvereniging’ (SKV), die vooral de ontwikkeling van de grootlandbouw voorstond. Het gelukte deze planterspartij evenwel niet haar invloed op het kiezerscorps te behouden. Sinds 1924 is niets meer vernomen van de SKV. Door het toenemen van het aantal kiezers uit de groep van lagere ambtenaren en onderwijzers was de middengroep een doorslaggevende factor geworden bij de verkiezingen. EMM noemde zich een volkspartij en haar leden in de Koloniale Staten kwamen op voor de belangen van de zwakkeren in de samenleving. Met name Van Ommeren en May namen scherp stelling tegen de wijze waarop de plantagelandbouw werd beoefend. Harry Johan van Ommeren (1879-1923) was de eerste sociaal-democraat die actief was in de Surinaamse samenleving. Hij had zich reeds aan het begin van de eeuw bij de SDAP aangesloten en onderhield nauwe contacten met de vooraanstaande SDAP'ers. Het is niet bekend hoe hij tot zijn socialistische, levensovertuiging is gekomen; waarschijnlijk heeft hij Van Kol, bij diens bezoek aan Suriname in 1903, rondgeleid. Zeker is dat hij reeds lang vóór zijn reis naar Europa, waarbij hij Nederland, Frankrijk en Duitsland bezocht, socialist was. Na een opleiding tot landmeter werd Van Ommeren in 1904 redacteur van het nieuwsblad ‘Suriname’. Een voor de koloniale Surinaamse samenleving belangrijk gegeven omdat de pers, door de structuur van het politieke leven, zich oppositioneel ontwikkelde en zich kritisch uitliet over het bestuursbeleid. Bij één van zijn herverkiezingen schrijft hij in die krant: ‘Zij die op ons hunne stem uitbrachten, komen voornamelijk voort uit de brede rijen van den midden- en den kleinen stand (....) Aan onze benoeming tot lid der Koloniale Staten mogen wij dus de betekenis hechten van een erkenning en waardering van ons streven en strijden in het belang dezer klassen, die bij de geringe getalsterkte van de z.g. betere klasse alhier, bijna de geheele bevolking uitmaken’ (Quintus Bosz, 1964: 157 v). Als de eigenaar van het ‘Koloniaal Nieuws- en Advertentieblad Suriname’ zich twee jaar later gedwongen ziet de uitgave van dit blad te staken, neemt Van Ommeren de zaak over en wordt eigenaar-redacteur. Het nieuwsblad neemt dan consequent sociaal-democratische standpunten in en wordt zo spreekbuis van wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij ‘de bevolking’ noemde. Bij bestudering van de kolommen van ‘Suriname’ kan men lezen dat het particulier bezit van de produktiemiddelen veel ellende met zich meebrengt. Het is ook in deze krant dat het Tweede Kamerlid IJzerman enige tijd een rubriek ‘Uit Hollands Politieke Arena’ verzorgde. Vanaf 1909 tot aan zijn dood in 1923 had Van Ommeren bijna ononderbroken zitting in de Koloniale Staten. Hij was een sterk voorstander van interne autonomie, maar in zijn visie waren de Koloniale Staten als gevolg van de Nederlandse politiek verworden tot een schijnvertoning. Van Ommeren vond in zijn strijd steun bij een ander lid van de SDAP, Pieter Alexander May. Evenals Van Ommeren was ook May redacteur van het nieuwsblad ‘Suriname’. Later richtte hij zijn eigen krant op, ‘De Banier van Waarheid en Recht’. Zijn scherpe kritiek op het Nederlandse beleid ten aanzien van Suriname leverde hem enige maanden gevangenisstraf op.
Na 1926 verslapte in Suriname de belangstelling voor de verkiezingen, de kiesverenigingen verdwenen en ook van EMM werd niets meer gehoord. Het duurde tien jaar voordat een ander opvallend verschijnsel, deze keer van feministische aard, zich voordeed. Een groep vrouwen uit de arbeidersklasse richtte in 1937 een vakbond op die zij de ‘Sociaal-Democratische Vrouwen Bond’ noemden. Al eerder hadden arbeidersvrouwen getracht zich te organiseren. Zonder succes overigens (Hira, 1982: 292). Vrouwen kregen krachtens de Staatsregeling van 1936 passief kiesrecht. Bij de verkiezingen van 1938 maakte de Sociaal-Democratische Vrouwen Bond daarvan gebruik door de mannen ervan te overtuigen op een vrouw te stemmen. Zo werd Grace Schneiders-Howard de eerste vrouw die als lid van het Statencollege in Suriname socialistische idealen uitdroeg. Zij was lid van de SDAP en al lang vóór haar verkiezing politiek en maatschappelijk actief in Suriname. Ze was in 1869 in Suriname geboren uit een rijke (adellijke) plantersfamilie. Na de lagere school stuurden haar ouders haar naar Nederland waar ze in Den Haag het gymnasium doorliep. Daar leerde ze mensen kennen die later in het openbare leven van Nederland een rol zouden spelen, waaronder het latere kamerlid Joekes, met wie ze jarenlang correspondeerde. Van Kol en de latere communist Wijnkoop leerde ze ook kennen (Van de Walle, 1975: 45). In 1902 keerde ze definitief naar Suriname terug en vestigde zich op een plantage. De in 1911 onder de plantagearbeiders opgerichte bond van Surinaamse Brits-Indiërs kwam onder invloed van deze sociaal-democrate te staan. Dit leidde er zelfs toe dat de Britse consul in Suriname klaagde dat de bond de boeren aanzette tot het niet betalen van de grondbelasting en het verwaarlozen van de wegen (Hira, 1982: 280). In 1912 werd zij wegens het houden van opruiende redevoeringen voor twee maanden in de gevangenis van het Fort Zeelandia opgesloten. Daarmee werd ze een martelares in de ogen van het volk. De Sociaal-Democratische Vrouwen Bond heeft slechts enkele jaren bestaan. Na het vertrek van mevrouw Schneiders uit de Koloniale Staten heeft het tot 1963 geduurd voordat er weer een vrouw lid werd van dit College. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 Opkomende arbeidersbewegingOok op het vlak van de arbeidsverhoudingen deden zich in het vooroorlogse Suriname ontwikkelingen voor die een anti-kolonialistisch karakter hadden en die geleid werden door socialisten. Tijdens de crisisjaren kwamen enkele honderden Surinaamse arbeiders die voorheen emplooi hadden bij de bloeiende olie-industrie op Curaçao, naar Suriname terug. Onder deze remigranten bevonden zich arbeiders die op Curaçao de betekenis en het belang van een georganiseerd en gemeenschappelijk optreden in socialistische zin hadden ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leerd. Al spoedig vormden de ontslagen arbeiders een actie-comité; belangrijkste woordvoerder werd L. Doedel. Doedel had het met de Curaçaose inlichtingendienst aan de stok gekregen nadat hij in een door hem uitgegeven nieuwjaarskrant een artikel had geschreven waarin hij het kolonialisme in Suriname hekelde. Wegens deze ‘revolutionaire aktie’ verloor Doedel zijn baan. Vervolgens werd hij naar aanleiding van een verkeersincident het land uitgezet (Hira, 1982: 285). Hij had op een brug aan de linkerzijde gelopen terwijl rechts houden was voorgeschreven.Ga naar eindnoot6. Doedel en andere arbeiders van sociaal-democratische signatuur richtten de ‘Surinaamsche Volksbond’ op. Zij belegden op 28 oktober 1931 een openbare vergadering waarin felle kritiek werd geuit op het koloniale bestuur. Algemeen was men van oordeel dat de maatregelen om de nood te lenigen onvoldoende waren. Verschillende werkloze arbeiders drongen aan op het stellen van daden, en sommige sprekers eisten dat men onmiddellijk naar de gouverneur zou oprukken om de zaak ‘van man tot man’ te bespreken. Er heerste een geladen stemming, het bestuur van de Volksbond wist zich geen raad met de militante sfeer. De zaak liep uit de hand. Het militante deel verliet scheldend en ziedend de vergadering. Al gauw ontstond er een incident met de politie dat escaleerde en uitliep op een situatie van algemeen verzet. De menigte trok demonstrerend en vernielingen aanrichtend door de stad. Winkels werden geplunderd en hier en daar werd brand gesticht. Ook vrouwen sloten zich bij de werkloze arbeiders aan en hielpen bij ‘het bombardement, dat tegen de gewapende macht werd uitgevoerd met stenen en flesschen gevuld met water’ (Van de Walle, 1945: 21). De gevechten en vernielingen duurden twee volle dagen. Het koloniaal bestuur zette leger en politie in en kondigde de avondklok, een samenscholingsverbod en perscensuur af. Het verzet werd onderdrukt: resultaat één dode, vele gewonden en 44 arrestaties. De sociaal-democratische Volksbond werd verboden openbare vergaderingen te beleggen en viel spoedig daarna uiteen. Een paar maanden na de ‘rode oktober’ richtten enkele personen die ook al bij het werklozenoproer in 1931 een rol hadden gespeeld de ‘Surinaamsche Algemeene Werkersorganisatie’ (SAWO) op; voorzitter was Theo de Sanders. De SAWO was een vakorganisatie die een duidelijke socialistische politiek voorstond. Ze wilde leiding geven aan de strijd van de arbeiders tegen het kolonialisme. De organisatie groeide al snel uit tot een grote vakbond, met name als gevolg van het feit dat zij ernst maakte met het organiseren van vrouwen. Het koloniale bestuur bleef niet lijdelijk toezien en trachtte op alle mogelijke manieren het functioneren van de SAWO te verhinderen. De sociaal-democratische leiders van de SAWO lieten het echter hierbij niet zitten en richtten in de tweede helft van 1932 het ‘Surinaamsch Arbeiders Verbond’ en het ‘Surinaamsch Werkloozen Strijd Comité’ (SWSC) op. Beide organisaties werden vanuit Nederland geadviseerd door Anton de Kom. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3 Anton de Kom en de februari-opstand (1933)Anton de Kom (Adek) vertrok in 1920 vanuit Suriname naar Nederland, waar hij in contact kwam met de links-georiënteerde politieke en literaire wereld van Nederland. Hier ontwikkelde hij zich als dichter en schrijver. Hij volgde zeer nauw de politieke activiteiten van in Nederland verblijvende Indonesische studenten, met name die van Mohammed Hatta. Toen Hatta en drie van zijn medestanders in september 1929 werden gearresteerd, sloot De Kom zich aan bij organisaties als de Internationale Rode Hulp, de Liga tegen Imperialisme en voor Koloniale Onafhankelijkheid, en ‘Links Richten’. Wat was Links Richten voor een organisatie? Rond de jaren dertig had de linkervleugel van de SDAP een blad dat ‘Recht door Vrijheid’ heette en onder leiding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stond van P.J. Schmidt. Het blad werd veel gelezen onder jonge socialisten. Het schonk veel aandacht aan het koloniale vraagstuk en hing de leuze aan: ‘Indonesië los van Holland nu’. Min of meer naar Russisch voorbeeld ontstond uit deze lezingen een literaire kring met mensen als Jef Last, Freek van Leeuwen, Maurits Dekker en Van Hattum. Deze kring noemde zich ‘Links Richten’. Als schrijvers stonden zij onder invloed van onder anderen Gladkov, Sjologov, Ramuz, Döblin; als revolutionair socialistische schrijvers vormden zij een collectief en zochten aansluiting bij Sneevliet c.s. De Kom vertoefde in deze revolutionair socialistische kringen. Volgens eigen zeggen is hij nooit lid geweest van de C.P.N. Kort na terugkomst in Suriname ontvouwde De Kom een anti-koloniaal strijdprogramma. Zijn doel was in de eerste plaats het opbouwen van een hechte arbeidersorganisatie, hetgeen pas kans van slagen had als er sprake was van een hechte solidariteit tussen de etnische groepen. De Kom had wat dit betreft het getij mee. Al bij zijn aankomst werd hij op verdenking van staatsgevaarlijke activiteiten door enkele rechercheurs opgewacht, die zijn gangen voortdurend gadesloegen. Mede door deze overdreven aandacht van de koloniale overheid werd De Kom binnen korte tijd een volksheld. Zowel onder de Brits-Indiërs als onder de Javanen groeide zijn aanhang. Met name onder de Javanen verspreidde zich de mare dat De Kom hen naar Java terug zou brengen; de vervulling van een diep collectief verlangen bij de Javaanse bevolking. Er is alle aanleiding te veronderstellen dat deze geruchten niet door De Kom zelf, maar eerder door provocateurs werden verspreid die hem met een onmogelijk in te lossen belofte wilden opzadelen. De plattelandsbevolking verliet in drommen de plantages en begaf zich naar De Koms woning. Daar luisterde hij naar hun problemen, voorzag hen van advies en hield anti-kolonialistische toespraken, die in het Javaans en Hindi werden vertaald. Het koloniaal bestuur trachtte de vergaderingen van De Kom te beletten. Het kwam tot een escalatie toen De Kom bij de gouverneur een protest wilde indienen tegen het verbod op vergaderen. Hij werd aangehouden en opgesloten, hetgeen bij zijn volgelingen woede opwekte. Dagenlang werd voor zijn vrijlating betoogd. Toen de koloniale overheid geen aanstalten maakte om hem vrij te laten, kwam het tot een botsing. De politie schoot met scherp, er vielen tientallen gewonden van wie er twee overleden. Na enkele maanden te zijn vastgehouden werd De Kom van rechtsvervolging ontslagen en op de dag van zijn vrijlating naar Nederland verbannen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd hij vanwege zijn verzetsactiviteiten gevangen genomen en in Dachau vermoord. Het verschil tussen De Kom en de vroegere sociaal-democratische voormannen van de arbeidersbeweging is, volgens Hira (1982: 297), dat De Kom de massa's een politiek programma aanbood dat het kolonialisme tot in zijn wortels aantastte. De sociaal-democraten hadden ontegenzeggelijk de verschillende organisaties helpen opbouwen, maar slaagden er niet in richting te geven aan de strijd. Anton de Kom gaf leiding en een politiek perspectief. Hij had een politiek programma dat ondermeer als doelstelling had volledige zelfbeschikking en nationalisatie van buitenlandse ondernemingen. Zijn leus was ‘Suriname, Curaçao, los van Holland nu’.
Na De Koms vertrek deed de stedelijke volksmassa in 1934 opnieuw een poging om een hechte politieke organisatie op te bouwen. De ‘Sociaal-Democratische Arbeiders Partij’ werd opgericht onder voorzitterschap van Liesdek. Deze partij heeft door interne strubbelingen maar een korte llevensduur gehad (Hira, 1982: 317). Intussen nam de koloniale overheid maatregelen die een nieuw verzet van de arbeidersklasse moesten voorkomen. De perscensuur werd streng toegepast, militaire patrouilles werden naar de districten gestuurd om de plattelandsbevolking te intimideren. Politieke partijen werden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verboden verklaard en als ingezetene mocht men geen lid meer zijn van een partij in Nederland. De koloniale overheid heeft zelfs getracht de publikatie van De Koms boek Wij slaven van Suriname te voorkomen. Dit alles mocht niet verhinderen dat in 1937, op initiatief van enkele Surinamers, het Nederlands Verbond voor de Vakbeweging (NVV), dat toen nauwe banden onderhield met de SDAP, hielp bij de oprichting van een eenheidscentrale in Suriname. Het duurde echter tot na de Tweede Wereldoorlog voordat de structuur van de vakbeweging in Suriname zich duidelijk uitkristalliseerde. Resumerend kan gesteld worden dat de vooroorlogse anti-kolonialistische strijd in Suriname geheel zelfstandig door de Surinamers is gevoerd. De leiders van deze strijd waren voor het merendeel van sociaal-democratische huize en lid van de SDAP. Uit niets blijkt dat ze bij hun strijd actieve steun vanuit Nederland hebben ontvangen. Wel heeft de koloniale overheid bij een verscherping van de tegenstellingen het politiek lidmaatschap van partijen in Nederland (lees de SDAP) voor ingezetenen verboden. De socialistische traditie die zich in het vooroorlogse Suriname ontwikkelde heeft zich in de koloniale context niet kunnen verzelfstandigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. 1945-1969: partijvorming, kiesrecht en het StatuutDe verzwakking van het Nederlands gezag in Indonesië als gevolg van de Japanse bezetting en de opkomst van het Indonesisch nationalisme leidden in 1942 tot de toezegging van Koningin Wilhelmina dat de staatsrechtelijke verhoudingen binnen het koninkrijk na de oorlog zouden worden herzien. Vooruitlopend op deze belofte verenigden de nazaten van de vergane plantersklasse zich in 1943 in de ‘Unie Suriname’. Onder de leuze ‘baas in eigen huis’ streefde deze ‘koloniale oligarchie’ (Gowricharn, 1983: 200), waarvan de basis in het bestuursapparaat en de vrije beroepen lag, naar meer binnenlandse autonomie. De Unie Suriname was tegen de invoering van het algemeen kiesrecht, omdat zij vreesde dat daardoor de arbeiders en boeren meer invloed zouden verwerven. Enkele voorlieden van deze beweging waren zelfs tegenstanders van de oprichting van politieke partijen. Zij waren van mening dat dit partijvorming langs etnische lijnen met zich meebracht en dat daardoor de tegenstellingen nog heviger zouden worden. Deze koloniale oligarchie van lichtgekleurde creolen, die de Koloniale Staten domineerde, wist zelfs een gematigd voorstel van de gouverneur tot uitbreiding van het kiezerscorps tegen te houden. De Unie, waaruit later de ‘Nationale Partij Suriname’ (NPS, van Jopie Pengel) is voortgekomen, wilde eerst de kwestie van ‘baas in eigen huis’ en daarna het kiesrecht regelen. Als reactie op het standpunt van de Unie, en later de NPS, werden in 1946 enkele Aziatische politieke partijen (de ‘Moslim Partij’ en de ‘Hindostaans-Javaanse Politieke Partij’) en een katholieke, de ‘Progressieve Surinaamse Volkspartij’ (de PSV) opgericht. Zij hadden alle het algemeen kiesrecht als voornaamste doelstelling in hun partijprogramma's. Het conflict werd, zoals toen gebruikelijk, in Nederland beslecht. Daar werd op dat moment de eerste Ronde Tafel Conferentie over Suriname's toegezegde autonomie gehouden. Het advies van de Koloniale Staten aan de Regering sloot algemeen kiesrecht niet uit, maar de beslissing op welk tijdstip dit algemeen kiesrecht zou moeten worden ingevoerd werd aan Suriname zelf overgelaten. Vooralsnog wilden de Staten niet verder gaan dan een zeer uitgebreid kiesrecht. De voorstanders van algemeen kiesrecht mobiliseerden de massa en lieten hun afgevaardigden aan de Ronde Tafel Conferentie weten dat zij deze onmiddellijk moesten verlaten als het algemeen kiesrecht werd afgewezen. De PSV organiseerde een lobby bij haar zusterpartij, de KVP, om voor het algemeen kiesrecht te stemmen (Dew, 1978: 68). In Nederland hebben de Surinaamse afgevaardigden zowel individueel als gezamenlijk de Minister van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overzeese Gebiedsdelen als ook Kamerleden van hun partijwensen op de hoogte gesteld. In verband met de grondwetswijziging (1948) stelde de regering voor om in de Staatsregeling voor Suriname het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen in beginsel op te nemen. Maar eerst zou het algemeen kiesrecht aan mannen worden verleend, terwijl men in het kiesreglement, dat wil zeggen in de kolonie, nader zou kunnen bepalen in hoeverre vrouwen daarvoor in aanmerking zouden kunnen komen. Tijdens de openbare behandeling van dit voorstel op 16 maart 1948 - voor het eerst rechtstreeks uitgezonden door Radio Nederland Wereldomroep - eiste de woordvoerster van de PvdA-fractie, mevrouw Tendeloo, gelijkstelling van mannen en vrouwen. Ze wees op het discriminerend karakter van het wetsontwerp en drong aan op wetswijziging. Zij diende daartoe een amendement in dat in stemming gebracht, met 57 tegen 19 stemmen werd aangenomen. Dit tot grote ergernis van de Surinaamse machthebbers (Mitrasing, 1959: 133). Onder de tegenstemmers bevonden zich de heren Joekes en Nederhorst van de PvdA. Zij deelden het regeringsstandpunt. Dat wil zeggen, zij stemden in met het beginsel maar met het oog op de te verlenen zelfstandigheid wensten zij de uitwerking over te laten aan de plaatselijke wetgever. Dat was de koloniale oligarchie die de arbeiders- en boerenklasse nog niet rijp achtte voor het algemeen kiesrecht. Maar door de invoering van het algemeen kiesrecht verloor de koloniale oligarchie aan politieke invloed en verdween binnen tien jaar van het politieke toneel. Het algemeen kiesrecht maakte zo verschuivingen mogelijk voor nieuwe groepen die toen het staatsapparaat gingen beheersen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het StatuutNa de kwestie van het algemeen kiesrecht werd het in de Nederlandse sociaal-democratie stil ten aanzien van Suriname. Het Indië-beleid van de kabinetten-Drees hield de gemoederen wat de koloniale kwestie betrof gevangen en zou vooral de PvdA sterk traumatiseren. In Suriname zelf was er ook geen sprake van enige vorm van socialistische activiteit, behalve dan dat de oude Grace Schneiders in 1949 met weinig succes als onafhankelijke kandidate meedeed aan de eerste algemene verkiezingen. De nieuwe machthebbers voerden intussen wel besprekingen over de trage verwerkelijking van het ‘Koninkrijk nieuwe stijl’ met de Nederlandse kabinetten waarvan de PvdA deel uitmaakte. Zo kwam in 1954 het Statuut, dat de nieuwe Koninkrijksverhoudingen moest regelen, onder het derde kabinet-Drees tot stand. Suriname kreeg een grotere mate van autonomie, maar in buitenlandse zaken werden haar vèrgaande beperkingen opgelegd terwijl de mogelijkheid tot gewapende interventie van Nederland in interne aangelegenheden bleef bestaan. Na heftige discussie had Nederland ook bedongen dat het recht op zelfbeschikking, dat volgens de toenmalige Surinaamse onderhandelaars ook het recht tot uittreding of afscheiding inhield, zorgvuldig uit het Statuut werd geweerd (Helman, 1983: 367). In de preambule werd slechts gesproken van een met wederzijds goedvinden te wijzigen overeenkomst. Niet alleen de KVP, maar ook de PvdA had zich fel gekeerd tegen het recht van secessie. De PvdA koesterde in die dagen de hoop dat het Statuut de verhouding der ‘zelfstandige’ rijksdelen met het onafhankelijke Nederland voor goed zou regelen. Wat Drees deed, was immers welgedaan. De partij beschouwde het statuut als een document waar men geruimte tijd de toekomst mee inging, bijna als iets permanents. Een duidelijke onderschatting van het Surinaams nationalisme. Ex-minister Pronk van Ontwikkelingssamenwerking, die in de jaren zeventig de verpersoonlijking van het beleid van de PvdA ten opzichte van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Suriname is geweest, beschouwt het Statuut achteraf als in wezen verlicht. ‘Het gekke was, dat dat Statuut zo verlicht was, dat het niet alleen in de tijd vooruit was, maar ook in het tegendeel’ (Kagie, 1980: 205). Volgens Pronk was het Statuut in de jaren vijftig zijn tijd ver vooruit, maar is Suriname naderhand door het Statuut in een nieuwe afhankelijkheidsverhouding beland, die men in de jaren vijftig niet voorzag en ook niet kon voorzien. ‘Het land werd leeggezogen, het intellect trok naar Nederland, totaal tegen de bedoeling in. Hoewel Nederland er bovendien onvoldoende investeerde was er per saldo niet alleen een uitstroom van arbeid, maar ook van kapitaal’. De conclusie van Pronk is dat politiek-staatkundig alle voorwaarden aanwezig waren om het land tot ontwikkeling te brengen: goed onderwijs, onafhankelijke rechtspraak, persvrijheid en een vrije vakbeweging (Kagie, 1980: 206). Een opmerkelijk standpunt, aangezien de koloniale geschiedenis van Suriname niets anders laat zien dan de export van kapitaal en het wegtrekken van de beste krachten, terwijl daarentegen arbeidskrachten (bijv. uit Guyana en Haïti) moesten worden geïmporteerd. Het Statuut heeft in deze situatie geen verandering gebracht. Integendeel, een intensivering trad op zoals Pronk zelf aangeeft. Het Statuut werd van het begin af aan door critici als een neo-koloniaal instrument bestempeld (Boedhoe, 1983: 139). Ontstaan in een periode waarin vele landen door middel van geweld hun onafhankelijkheid afdwongen, zagen Surinaamse studenten het als een vernuftige poging om het dekolonisatieproces in Suriname op een laag pitje te zetten. Ook de radicale dekolonisatie-commissie van de Verenigde Naties bezag de constructie met groot wantrouwen, als een handig Hollands trucje om zowel de koloniale geit als de progressieve kool te sparen (Helman, 1983: 367).
Om het Statuut in een juist perspectief te plaatsen moeten we de traumatische dekolonisatie van Indonesië (1945-1950) voor ogen houden. De ‘Indonesische kwestie’ veroorzaakte een enorme verdeeldheid in Nederland. Maar op één punt was er een merkwaardige overeenstemming tussen links en rechts: uiteengang van Nederland en Indonesië zou een terugslag voor de Nederlandse economie betekenen die maar zeer moeilijk zou kunnen worden opgevangen. Geenszins had men het idee dat de dekolonisatie juist een stimulans voor de Nederlandse economie zou kunnen zijn. De - naderhand onterecht gebleken - vrees dat het verlies van Indië de Nederlandse economie voor grote problemen zou stellen maakte de behoefte aan een ander profijtelijk investeringsland groot. Suriname zou die functie hebben kunnen vervullen mits het Amerikaanse kapitaal, dat met toenemend succes in de kolonie opereerde, een halt zou kunnen worden toegeroepen. Vandaar de stelling van Gowricharn (1983: 196) dat het Statuut ook bezien kan worden als mogelijkheid om in deze internationale competitie tussen kapitalen in te grijpen. Via het Statuut en de daaruit voortvloeiende bilaterale verplichtingen kon Nederland immers een aanzienlijk deel van de investeringen reguleren. Reeds tijdens de oorlog had de Nederlandse regering Billiton ertoe aangezet in de Surinaamse bauxiet te investeren. Het jaarverslag van de Billiton over 1946 meldde: ‘De uitbreiding der belangen naar het westelijk halfrond kan in verband met de nog onzekere verhoudingen in Nederlands-Indië slechts worden toegejuicht’ (Baudet en Fennema, 1983: 158). Ook andere ondernemingen, die zelf met heroriënteringsplannen bezig waren, zoals de NV Overzeese Gas en Electriciteitsmaatschappij (OGEM) zochten hun weg naar West-Indië.
Kritiek op het Statuut, dat overigens binnen de Nederlandse samenleving altijd een dode zaak is gebleven, ontstond binnen de PvdA pas na het militair ingrijpen in de Nederlandse Antillen in mei 1969. Toen zich ook in Suriname een reeks van algemene stakingen bleek voor te doen, die begin 1969 tot de val van Pengel leidde, werd duidelijk dat Nederland zich moest gaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
prepareren op de terugtrekking uit Suriname en de Antillen, althans in staatkundig opzicht. Vanaf dat moment veranderden de standpunten binnen de PvdA in snel tempo. Bij Nieuw Links en de Derde-Wereldbeweging veroorzaakte ‘Willemstad’ een traumatische ervaring die het ‘Indonesië-trauma’ als het ware actualiseerde. De Derde-Wereldbeweging, waarbinnen Surinamers pleitten voor de onafhankelijkheid, vond nu binnen de partij veel meer gehoor. De PvdA, D'66 en andere linkse fracties in de Tweede Kamer waren van mening dat het Statuut onredelijke verplichtingen aan Nederland oplegde en derhalve op de helling moest worden gezet (Handelingen, 1970: 2305). Dit ging de regerende confessioneel-liberale partijen toen net iets te ver. Zij wilden het Statuut wel zo wijzigen dat militair ingrijpen voortaan onmogelijk werd gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. 1969-1975: de PvdA en de onafhankelijkheid van SurinameIn 1970 besloten de drie Koninkrijkspartners in Den Haag met de aanloop naar zelfstandigheid van Suriname en de Antillen een begin te maken door de instelling van een tripartite commissie, ook wel Koninkrijkscommissie genoemd. Deze kreeg tot taak een aantal ‘realiseerbare staatkundige en volkenrechtelijke alternatieven’ voor te bereiden. Zolang de commissie haar advies vormde zouden er geen stappen tot wijziging van het Statuut worden ondernomen. Bij de begrotingsbehandeling in 1970 bekritiseerde Den Uyl deze afwachtende houding van de regering en was de mening toegedaan dat Nederland een eigen verantwoordelijkheid had en zelf moest aangeven wat het meende dat juist was (Handelingen, 1970: 2294). Met andere woorden, de PvdA drong anno 1970 aan op Nederlandse initiatieven die een eind moesten maken aan het Statuut, terwijl de regeringspartijen slechts bereid waren Suriname meer ruimte te geven binnen het Statuut. Zij waren zeker niet bereid het land de onafhankelijkheid op te dringen. De standpunten zouden echter snel veranderen. Bij de Kamerverkiezingen van 1971 werd de onafhankelijkheid van Suriname - mede als gevolg van de toenemende migratie uit Suriname naar Nederland - een issue. Hoewel de PvdA in 1971 niet in de regering kwam, valt wel in de regeringsverklaring van het kabinet-Biesheuvel te lezen dat het initiatief tot wijziging van het Statuut ook aan Nederlandse zijde zou kunnen liggen. In augustus 1971 bracht de Vaste Commissie voor Suriname en de Nederlandse Antillen van de Eerste en Tweede Kamer een bezoek aan Suriname. Bij die gelegenheid legde mr. Th. Van Lier (PvdA) namens de gehele Nederlandse delegatie een verklaring af, waarin Suriname gemaand werd op redelijk korte termijn onafhankelijk te worden. De rede van Van Lier werd door commissielid Van Dijk (VVD) een historische genoemd omdat ‘het in het Nederlandse Parlement niet vaak voorkomt dat een voorzitter, die behoort tot de PvdA, mede namens mijn partij, de VVD, een verklaring aflegt. Nog sterker, dat een van de leidende figuren van de oppositie in het Nederlandse Parlement mede spreekt namens de vertegenwoordigers van de Regeringspartijen.’Ga naar eindnoot7. De conservatieve Surinaamse regering onder invloed van mr. J. Lachmon wilde van onafhankelijkheid echter niets weten. Zij hanteerde een vertragingsstrategie door de installatie van de Surinaamse delegatie naar de Koninkrijkscommissie uit te stellen. Premier Biesheuvel ging daarvoor zelf ‘op kennismakingsbezoek’ naar Suriname en drong openlijk aan op spoed. Tegelijkertijd publiceerde het wetenschappelijk bureau van Biesheuvels Anti-Revolutionaire Partij het rapport ‘Naar Nieuwe Verhoudingen’ (1971), waarin staat dat ‘alles meer pleit voor opheffing dan voor Handhaving van het Statuut’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het PvdA-standpunt had algemene ingang gevonden. De versnelling van het proces onder het kabinet-Den Uyl kwam evenwel niet van de PvdA, maar van Surinaamse zijde. De regering-Arron verklaarde in maart 1974 dat Suriname ultimo 1975 onafhankelijk moest zijn. Zij trof in het kabinet-Den Uyl een zeer bereidwillige partner aan. In ‘Keerpunt '72’, evenals in het verkiezingsprogramma van de PvdA 1971-75, stond immers dat Suriname en de Nederlandse Antillen vóór het eind van 1976 onafhankelijk moesten zijn. Het gehele kabinet-Den Uyl zat dus op één lijn over het te voeren beleid ten aanzien van Suriname. De PvdA speelde niettemin een centrale rol. Den Uyl was als minister-president de eerst verantwoordelijke voor het regeringsbeleid en Pronk was als minister van Ontwikkelingssamenwerking zeer nauw bij het proces betrokken.
Op een vraag wat het belangrijkste succes van zijn kabinet is geweest, antwoordde Den Uyl eens: ‘dat is de manier waarop het kabinet het onafhankelijk worden van Suriname heeft begeleid’ (Ornstein, 1983: 17). Dan dringt de vraag zich op, waaraan wij de sociaal-democratische inkleuring van dit onafhankelijkheidsproces kunnen aflezen. Mijn stelling is dat niet het ‘Indonesië-trauma’, of het ‘Willemstadsyndroom’, maar de factor migratie een overheersende rol heeft gespeeld in de snelle en probleemloze wijze waarop Suriname haar onafhankelijkheid verkreeg. De toenemende stroom migranten uit Suriname en de spanningen die deze migrantenstroom bij sommige delen van de Nederlandse samenleving opriep, juist in een tijd waarin de eerste manifeste uitdrukkingen van de economische crisis zich voordeden, had velen de wens doen uiten tot de instelling van een migratiestop. Verschillende grote politieke partijen waren daar wel voorstander van, maar de PvdA heeft zich in die tijd daarvan gedistantieerd. Een toelatingsregeling zou betekenen dat er juridisch onderscheid zou worden gemaakt tussen ‘zwarte’ en ‘witte’ Nederlanders, wat desastreuze gevolgen had kunnen hebben voor de in Nederland wonende Surinamers, die geconfronteerd werden met toenemende vormen van racisme. Ondanks sterke tegendruk van ondermeer ambtelijke zijde, heeft Den Uyl toen besloten geen toelatingsregeling in te voeren (Entzinger, 1984: 82). Het is op dit punt dat de sociaal-democratische inkleuring van het beleid valt af te lezen: geen onderscheid tussen zwarte en witte Nederlanders. Een spoedige en model-dekolonisatie van Suriname achtte de PvdA een veel beter middel om de migratie een halt toe te roepen. Dat verklaart ook waarom het kabinet-Den Uyl zich op geen enkele wijze heeft bemoeid met de spanningen die het onafhankelijkheidsproces in Suriname zelf opriep. Zelfs toen het kabinet-Arron een tijdlang niet kon rekenen op een meerderheid in het Surinaamse parlement, zijn de besprekingen niet gestopt. De ingrediënten voor deze beleidslijn zijn voor een belangrijk deel terug te vinden in het rapport dat de ‘progressieve drie’ hadden opgesteld om ‘Keerpunt '72’ op het punt van de onafhankelijkheid van Suriname en de Antillen verder uit te werken. Deze werkgroep pleitte in haar rapport voor een structurele aanpak van het migratiebeleid waarbij rekening moest worden gehouden met de (gelijke) rechten van de migranten. In de grote steden moesten onafhankelijke klachtenbureaus worden opgezet om gevallen van discriminatie te melden. In het rapport wordt ook uitbreiding van de ontwikkelingshulp bepleit, niet als gouden handdruk, maar omdat meer hulp, mits zonder voorwaarden, het dekolonisatieproces in economische zin kon bespoedigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieHet geheel overziende kan worden opgemerkt dat systematisch onderzoek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar de politiek van de sociaal-democratie ten aanzien van de Nederlandse koloniën in het Caraïbische gebied en de huidige (neo-koloniale) verhoudingen nog van de grond moet komen. Met name de rol van de PvdA in de totstandkoming van het Statuut moet nader uiteen worden gezet. Heeft de sociaal-democratie in de vooroorlogse periode weinig belangstelling getoond voor Suriname, na 1969 neemt de PvdA binnen het geheel van de Nederlandse politieke verhoudingen -voor wat betreft de grote partijen- het voortouw in het op gang brengen van een dekolonisatieproces binnen het koninkrijk. De invloed van Nieuw Links en de ‘Derde-Wereldbeweging’, waarbinnen Surinaamse studenten een vooraanstaande positie innamen, ligt ten grondslag aan deze koerswijziging. De PvdA ging met steeds meer nadruk stellen dat de onafhankelijkheid van Suriname een historisch onafwendbaar proces was en dat Nederland ook zelf met initiatieven moest komen ter wijziging van de verhoudingen. Met de komst van grote groepen migrerende Surinamers in een periode dat de crisis alom zichtbaar werd en er zich al tekenen van minderheidsvorming en openlijk racisme gingen voordoen, gingen ook de andere partijen haast maken met de onafhankelijkheid van Suriname. De sociaal-democratische inkleuring van het ‘belangrijkste succes’ van het kabinet-Den Uyl moet dan ook gezocht worden in de versnelling die optrad in het dekolonisatieproces, en niet zozeer in het hoge bedrag dat Nederland via ontwikkelingshulp beschikbaar stelde aan Suriname. Den Uyl heeft zich van alle grote leiders van de Nederlandse sociaal-democratie het meest voor de koloniën en de Derde Wereld in het algemeen geïnteresseerd. Dat alle grote politieke partijen reeds vóór het aantreden van het kabinet van Den Uyl te kennen gaven van Suriname at te willen, toont hoezeer Nederlandse belangen van invloed zijn geweest op het dekolonisatieproces van Suriname. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|