| |
| |
| |
Literaire migranten
Surinaamse auteurs en de Nederlandse Antillen
Wim Rutgers
Suriname en de Nederlandse Antillen hebben veel gemeen, al was het alleen maar omdat ze sinds de zeventiende eeuw door hetzelfde Europese moederland gekoloniseerd werden, waardoor ook hun officiële taal dezelfde werd: het Nederlands.
Maar Sranan Tongo is wat anders dan Papiamento, al denken sommigen van niet, zoals de geleerde Belgische auteur Marnix Gijsen, die in zijn verhaal ‘De tram naar Blaren’ (1974) schreef:
De neger... begon te zingen, onverstaanbaar. Slechts later heb ik begrepen dat het Papiamento was, de taal van Curaçao en Suriname.
En Willemstad is niet de hoofdstad van Suriname, zoals net verhaal wil dat de Nederlandse onderwijzer schreef toen hij naar Suriname solliciteerde, maar vermeldde dat hij dan graag in Willemstad wilde wonen en wel elke dag op zijn fiets naar zijn werk zou gaan.
Maar al liggen de twee landen enkele uren vliegen of enkele dagen varen uit elkaar, verkeer over en weer is er altijd geweest, ook literair. Van die literaire contacten wil ik hier één richting behandelen: de Surinaamse auteurs die ook in de Nederlandse Antillen een rol in het literaire leven gespeeld hebben.
| |
Koloniale tijd
De Nederlandse slavenhalers hebben er ongewild voor gezorgd dat de beide landen in de uit Afrika door de slaven geïmporteerde Spinvertellingen al een heel oud genre van orale literatuur gemeenschappelijk hebben, dat in Anansi en Ma Akoeba en Ba Tigri in Suriname en Compa Nanzi en Shi Maria en Cha Tiger op de Antillen ook vandaag de dag nog zeer levendig is (Baart, 1983).
Tijdelijke samenvoeging in koloniaal bestuur, zoals van 1828 tot 1845, zorgde ook voor meer officiële contacten van de blanke bestuurlijke bovenlaag, waardoor bestuursambtenaren naar Suriname promoveerden. Baron R.F. van Raders is hiervan (in 1845) een voorbeeld, wat zijn neerslag vond in twee koloniale gedichten bij zijn afscheid op Curaçao en een welkomstlied in Suriname, dat ook in De Curaçaosche Courant werd afgedrukt op 6 december 1845. Al bezat Curaçao geen dichtgenootschap als de ‘Surinaamsche Letter-Vrienden’, koloniale poëzie produceerde het wèl.
| |
| |
Welkomstgroet
Aan den Hoog Welgeboren Heer R.F. Baron Van Raders
Klonk elders u ter eer, in welgemeende akkoorden,
Het dankbaar hart ontvloeid, een hart'lyk afscheidsgroet; -
Een dubb'le welkom ruischt aan Suriname's boorden
U, Star van onze hoop! u, Landvoogd te gemoet.
Treur vry, o Curaçao! betreur 't verlies eens vaders,
Die aan zyn wys bestuur, de nyverheid verbond,
Doch, Suriname, juich! juich! om 't bezit eens Raders!
En wys Hem op uw kroost, en uwen vruchtb'ren grond.
Doe hier uw' nyv'ren geest, in al zyn omvang leven!
Ons heil zy steeds uw doel! 's Lands bloei, uw' vreugd, uw' eer!
Voorwaar verwerft Ge dan, door zulk een edel streven,
Tevredenheid der ziel, 's Volks liefde meer en meer.
Wil hier met milde hand ook 't zaad der weldaad strooijen!
Op dezen vruchtb'ren grond; voorzeker bloeit het schoon;
De bloem daaruit geteeld, zal dan den eerkrans tooijen
Die eens uw deel zal zyn, voor welverdiende loon!!
Paramaribo. 12 October 1845
De respectieve data geven een mooie indicatie omtrent de snelheid van de berichtgeving in die dagen: wat in oktober in Suriname geschreven werd was pas in december op Curaçao.
M.D. Teenstra, die van 1828 tot 1834 in Suriname verbleef en van daaruit twee reizen naar de Antillen maakte (in 1828-29 en 1833-34), oordeelde:
... thans is dan de Nederduitsche taal onder de fatsoenlyke klasse merkelyk verbeterd, en zelfs de negers verstaan en spreken hier het Hollandsch beter, dan die van Suriname. (Teenstra, 1977: 107/108)
Een eeuw later zal steeds weer het tegengestelde beweerd worden: Surinamers worden op de Nederlandse Antillen algemeen beschouwd het Nederlands zeer goed te beheersen.
| |
Twintigste eeuw
Trekken in de eerste (droge) jaren van de twintigste eeuw nog zo'n 150 Antillianen naar Suriname om aan de Lawa-spoorweg voor het goudtreintje te gaan werken (Van Soest, 1976: 83), enkele decennia later zal een veel grotere en langduriger omgekeerde emigrantenstroom van arbeiders op gang komen als Curaçao zijn Shell, en Aruba zijn Lago-raffinaderij krijgt.
Laten we ons tot de literaire contacten beperken, die met deze migrantenstromen samenhangen. De Encyclopedie van de Nederlandse Antillen schrijft over de Surinamers die naar de Antillen kwamen om te gaan werken in de raffinaderijen, het onderwijs, het politiekorps of in de vrije beroepen, en die zich verenigden in de op 17 juli 1941 opgerichte Club J.P.F. (Justi- | |
| |
tia Pietas et Fides - de Surinaamse wapenspreuk), het volgende:
Vele Surinamers zijn thans reeds tientallen jaren in de Nederlandse Antillen gevestigd en vooral de tweede generatie is geheel met land en volk vergroeid. Meer dan de Europese Nederlander is de Surinamer een ‘blijver’ in de Antilliaanse samenleving. Van de recente minderheidsgroepen zijn zij één van de best geïntegreerde in de Antilliaanse samenleving. Echter verhindert ook hier beeldvorming over en weer een volledige assimilatie. (De Palm, 1985: 73, 465)
Geen van de Surinaamse schrijvers heeft er zich aan gewaagd die ‘beeldvorming’ in het literaire werk te verwoorden, in tegenstelling tot Nederlandse auteurs die vaak al na een kort verblijf dat gladde ijs wèl betraden, en dan ook veelal een scheve schaats reden.
| |
Tijdschriften
Zorgde het vanaf 1919 verschijnende De West-Indische Gids nog voor culturele contacten tussen de landen onder vooral Nederlandse paraplu, vanuit ‘De West’ zelf werden enkele decennia later de onderlinge contacten versterkt door een gezamenlijk geredigeerd tijdschrift als Eldorado, maandblad ter behartiging van Suriname en de Nederlandse Antillen, dat van 1949-1950 verscheen onder gezamenlijke redactie van o.a. Albert Helman, Rudi van Lier, Cola Debrot en W. Ezechiels.
Ook het Surinaamse Vox Guyanae nam sinds 1954 bijdragen over de Antillen op, terwijl het in 1960 tot een hechte samenwerking kwam toen Vox Guyanae, het Antilliaanse culturele blad Christoffel (in 1955 opgericht) en De West-Indische Gids samensmolten tot één tijdschrift, De Nieuwe West-Indische Gids.
Reeds eerder had het vanaf september 1940 verschijnende Curaçaose De Stoep plaats ingeruimd voor Surinaamse auteurs als bijvoorbeeld George Seppen die diverse keren bijdroeg over Surinaamse onderwerpen.
| |
Passanten
Albert Helman publiceerde in de tweede serie van De Stoep twee verhalen. Hij zou, toen in 1977 De Stoep-redacteur Chris Engels (Luc Tournier) zeventig jaar werd, deze uitvoerig beschrijven als ‘een totaal geëxpatneerde en bijna totaal geantillianiseerde, sanskntoementoe-ratelende’ Rotterdamse ‘Caraïbische octopus.’ (Luc Tournier 70, 1977: 13-28).
Helmans contacten met Antilliaanse schrijvers als bijvoorbeeld Cola Debrot (Broek, 1986) en de Antilliaanse eilanden zijn velerlei en langdurig, waarvan nog een getuigenis uit ‘Begane Grond’, zijn gedichten van 1957-1977, als ‘Huisje op Saba’ (Helman, 1979: 249-251) getuigt en een gedicht als ‘Koenoekoe’ (= het Antilliaanse platteland), dat ik hier ter illustratie citeer:
Koenoekoe
Mi sjon, dit is het eiland niet,
die volle baai, die nauwe stad.
De kale seroe die je ziet,
het hoffie aan dat stoffig pad,-
daar is de ziel van Curaçao.
| |
| |
Die eenzame kabrieten daar,
nabij de uitgedroogde rooi;
die pita met dat moffi-paar,
die zeebries met een geur van hooi,-
dat is de ziel van Curaçao.
Ga daar, waar je geen olietank
of nevel 't wijde zicht verspert
van de koenoekoe die zo blank
van zon en zee en zouten werd,-
daar is de ziel van Curaçao.
Praat met de man die ginder staat
te staren achter zijn trankeer
een 't heden stil het heden laat,
maar de koenoekoe als weleer.
Hij bergt de ziel van Curaçao.
En wat je weten wilt - waarom
dit eilandje hier, en niet ginds is -
zingt de kalbas met zacht gebrom
als slaaplied voor de hagedis:
hier is de ziel van Curaçao...
Einde 1983 publiceerde het Antilliaanse dagblad Amigoe nog Helmans ‘Een 8 december droom’ ter herdenking van de vijftienvoudige moord een jaar eerder.
Het gebeurt ook dat de krant gelegenheidspoëzie opneemt; zo sturen ook Surinamers hun gedichten naar de redactie, veelal over de situatie in het geboorteland. Poëtisch zijn deze produkten weinig interessant. Daarom noem ik als illustratie alleen een paar titels: ‘Koninkrijk brokkelt af’, ‘Ik Suriname ween’, wat de inhoud reeds suggereert.
Bleven en integreerden de olie-employés, de politieagenten, de onderwijzers, de advocaten en de artsen, de auteur Helman was slechts een passant evenals andere, waaronder de bekende R. Dobru, die in augustus 1969 van het eiland Curaçao gezet werd als ongewenste vreemdeling. Hij droeg zijn revolutionaire gedichten voor in het huis van Jan Smeulders, maar hem werd een spreekbeurt in het J.P.F.-gebouw geweigerd. Als Cuba-aanhanger was hij niet gewenst in het explosieve Curaçao na de arbeidersonlusten, branden en plunderingen van 30 mei 1969 (Arion, 1969 en Amigoe, 7 augustus 1969). Hij was volgens de autoriteiten een gevaar voor de openbare orde, zoals L.A.G. Doedel dat in 1931 geweest was (zie Scholtens, 1982: 76), door ‘aan de verkeerde kant van de Pontjesbrug tussen Punda en Otrabanda te lopen’.
Dobru publiceerde in Bar poeroe (1970) de gedichten ‘Willemstad gaapt’, ‘Rif '69’ en ‘Berg Altena Willemstad '69’. De Amigoe publiceerde op 7 augustus 1969 een groot interview onder de titel ‘Het statuut moet verbrand worden’ (Schrijversprentenboek, 1979: 24-25) over Dobru's literaire activiteiten en zijn politieke ideeën.
Willemstad gaapt
de stenen hebben het mij verteld
hoe zoet de wraak van het proletariaat kan zijn
| |
| |
maar in de krotten en in de knoek
een miniverschuiving in de eilandsekonomie
Naast de Surinaamse ‘passanten’ zijn er ook auteurs die bleven of althans voorlopig nog olijven, zoals de dichter-musicus Corly Vertooghen (Rudy Bedacht) die sinds het begin van de jaren tachtig op Bonaire woont en Trudy Guda die op Curaçao woont bij haar literaire echtgenoot Frank Martinus Arion. Maar een literaire neerslag heeft dat tot nu toe nog niet opgeleverd, althans niet publiekelijk.
| |
Debutanten
Enkele dichters van Surinaamse afkomst zijn begonnen met publiceren toen zij op de Nederlandse Antillen waren gevestigd; de poëzie van René (André) de Rooy en die van Bernardo Ashetu (pseudoniem van H.G. van Ommeren, geb. 1929), wiens bundel Yanacuna verscheen in de Antilliaanse Cahiers van 1962, kan wellicht eerder tot de Antilliaanse dan tot de Surinaamse letterkunde worden gerekend. Ook Shrinrvâsi (pseudoniem van Martinus Haridat Lutchman) debuteerde op de Antillen in het Caraïbisch Venster onder het pseudoniem Fernando (Encyclopedie van Suriname, 1977: 378).
Van deze drie verkeerden er twee aan de rand van de Antilliaanse literatuur en drong de derde tot in het hart ervan door; René de Rooy.
| |
Bernardo Ashetu
Bernardo Ashetu zwierf als scheepsmarconist in en om de Caraïbische zee en woont thans in Nederland (Shrinivâsi, 1974: 103). Hij vond in 1962 literair onderdak in de door Cola Debrot geredigeerde Antilliaanse Cahiers voor zijn uitgebreide poëziebundel Yanacuna, die door redacteur Debrot zelf werd ingeleid. Zijn gedichten refereren aan zeer diverse landen, klimaten en culturen, zonder dat ze direct ‘Surinaams’ of ‘Antilliaans’ in hun beelden zijn, wat zal verklaren waarom de Surinaamse Encyclopedie ze niet als ‘eigen’ wil accepteren.
Zijn poezie vertolkt ‘de vervreemding en ontheemding van het steeds meer toenemende aantal displaced persons uit de twintigste eeuw’, aldus de inleider.
De gedichten zijn door een geheel eigen toon en gevoelswereld van het nergens houvast hebben, het ontbreken van zekerheid, het absurde waarmee in bizarre situaties wordt afgerekend, zeer eigen-aardig; ze sluiten noch bij overige Surinaamse, noch Antilliaanse aan, met uitzondering van een Charles Corsen misschien. Het is een bundel die een grondige analyse zou verdienen, na heruitgave om hem weer bereikbaar te maken. Een, willekeurig, voorbeeld:
| |
| |
Shrinivâsi (1986).
| |
| |
Tjilaan
Zo was de meloen verdeeld
in tweeën. De ene helft was
rood, de andere helft was geel.
Uit de ene helft kropen wurmen,
in de andere helft zat een
treurige slak. En erboven gutsten
klanken uit een gespleten gitaar
die zingend weende. Groter dan
dit alles verwijderde zich ervan
de man Tjilaan, de man die bad
in koele regen en sliep met 't
gelaat bij geurend water wanneer
de zon, hoog aan de hemel, tot de
wereld sprak over de waarheid
die als een razende windmolen
Maar voor ons blijft Ashetu toch aan de rand van de Antilliaanse literatuur; naast dit werk heeft hij geen bekendheid gehad, laat staan invloed uitgeoefend. Hij heeft ook niet in de Antillen gewoond bij mijn weten.
| |
Shrinivâsi
Dat laatste was wel het geval met Shrimvâsi, die van 1951 tot 1964 op Curaçao werkzaam was in het onderwijs. Zijn debuut in het onbetekenende Caraibisch Venster (een reclametijdschrift van een boekhandelaar), waarin hij enkele gedichten publiceerde onder pseudoniem, was in zijn epigonisme van Nederlandse Tachtiger woordkunst nietszeggend (zie Rutgers, 1985: 260).
Belangrijker is de mooie bundel Om de zon (1972) die door de Antilliaanse auteur Frank Martinus Arion werd ingeleid; de bundel werd voor het grootste deel reeds op Curaçao geschreven. Hierin komen ook twee gedichten in het Papiamento voor (vergelijk Koefoed, 1984: 16).
A bo n'ta perde asina lihé
| |
| |
Vertaling: Als een kibrahacha/ bloei jij/ in mijn hart/ met bloemen van/ levend goud. Een dag slechts/ twee dagen/ misschien/ heel mijn leven! Maar jij, je schoonheid/ hoewel de dagen voorbijgaan/ jij blijft mooi/ en nooit/ nooit zal de herinnering wegvallen. Jij verliest niet zo snel/ je lieflijke glans/ trots en elegant/ blijf je/ gezellin/ in mijn eenzaamheid/ ja, in waarheid/ je bent de vreugd'/ die elke dag vult/ mijn hart/ met uw aanwezigheid. Voor jou/ mijn hart/ voor jou/ zoete geliefde/ voor jou heb ik/ jazeker, altijd zal ik hebben/ voldoende hart.
| |
René de Rooy
Van de Surinaamse auteurs is er maar één echt in de Antilliaanse literatuur doorgedrongen en dat is René A. de Rooy (1917-1974), alias Marcel de Bruin, alias Andrés Grimar. Hij woonde in zijn jeugd een jaar op Curaçao, waar hij de Mulo bezocht. Van 1935 tot 1954 was bij er opnieuw, nu als leraar aan de St. Jozefschool. Hij haalde de L.O.-akte Engels, Spaans, Frans en gymnastiek, en studeerde Nederlands M.O.-A, waarvoor hij echter geen examen deed omdat hij geen reisbeurs naar Nederland kreeg van het schoolbestuur of het eilandgebied. Later slaagde hij voor zijn eerste-graads bevoegdheid Spaans en tenslotte nog voor Engels M.O.-A. Na een tussenperiode terug geweest te zijn in Suriname gaf De Rooy van 1957 tot 1967 opnieuw les op Curaçao. Hij heeft dus meer dan de helft van zijn leven op de Antillen doorgebracht.
Cola Debrot (1977) schreef over hem dat hij waarschijnlijk de enige linguïst was
die vrijwel alle talen van het Caribisch gebied beheerste, het Sranan Tongo evengoed als het Papiamentu en het Frans-Creools, het Nederlands evengoed als het Engels, Spaans en Frans. Hij behoorde tot de weinigen die de nodige outillage bezitten om de grondslagen voor een vergelijkende literatuurwetenschap van het Caribisch gebied te leggen. Het heeft niet zo mogen zijn.
De Rooy stierf in Guadalajar, Mexico, aan een hartaanval, praktisch met zijn pen in de hand (De Palm en Pos, 1974).
René de Rooy debuteerde in 1940 onder het pseudoniem Marcel de Bruin in het Nederlands in De Stoep; van een dozijn gedichten verscheen
| |
| |
het laatste in 1949. Het zijn romantische gedichten, waarin gesproken wordt over vriendschap, liefde, verdriet, vergetelheid, rust, enz. Ze getuigen van een verlangen dat onvervuld blijft, van de mens die een zwerver is. Tranen, angst, wanhoop, nood en dood zijn herhaaldelijk voorkomende woorden. Soms is er een sociaal of godsdienstig gevoel.
Jules de Palm (1979: 37) schrijft erover:
Hij heeft echter een bitter gevecht moeten leveren om zijn conventionele poëzie ... in het experimentele blad gepubliceerd te krijgen. Kwade tongen beweren, dat de redactie van De Stoep bang was geworden om zich met hem in te laten omdat hij zich bijna in de nesten had gewerkt met zijn gedicht ‘Recruut’, dat in De Stoep verscheen toen hij schutter was (‘De Krijgstucht werd ondermijnd’).
Dat was een gedicht dat in de tweede serie vanaf 1943 verscheen; toen had De Rooy al een zestal gedichten in de eerste serie geplaatst, die met hun traditionele stijl inderdaad slecht pasten in De Stoep dat juist prat ging op zijn experimentele karakter.
In diezelfde jaren veertig reeds propageerde R. de Rooy samen met zijn vrienden Jules de Palm en Pierre Lauffer, die zich verenigden onder de naam Julio Perrenal poëzie, of beter gezegd, liederen in het Papiamento waar toen nog zeer denigrerend op neer gekeken werd als taal, zeker als voertuig van literaire ideeën. Het trio fabriceerde een tiental gedichten onder de titel ‘Cancionero Papiamento’ die werden opgedragen aan Curaçao (De Palm en Coco, 1979).
Ter illustratie citeer ik een fragmentje van De Palms weergave van het gebeuren:
Toen ik René erop wees, dat poëzie mij te hoog gegrepen leek, vooral omdat het Papiamentu door de bevolking nog steeds niet als een volwaardige taal werd aanvaard, bestreed hij mijn stelling met verve. Hij betoogde dat de Curaçaoenaar zich misschien alleen voor zijn taal schaamde omdat deze taal door de ‘cultuurdragers’ (zo noemde hij smalend het Nederlands onderwijzend personeel) te veel werd voorgesteld als een inferieure taal. Maar ... als de Antilliaan emotioneel geladen was, dan uitte hij zijn toorn, zijn vreugde, zijn spot wel degelijk in zijn moedertaal. Hij sloeg mij met voorbeelden om de oren.
De onvrede met De Stoep van de Nederlandse arts Chris Engels zorgde ervoor dat De Rooy samen met enkele anderen in 1950 Simadán oprichtte tegen het Nederlandstalige tijdschrift: ‘Waarom kunnen wij met wat de makamba wel kan?’ Hoewel dit tijdschriftje in 1950 en 1951 slechts twee nummers opleverde en in 1961 nog één keer een dun nummertje, is het wel van veel invloed geworden op de Antilliaanse literatuur in het Papiamento, vooral dankzij De Rooys initiatief.
Hij schreef er zijn Papiamento poëzie in, waarvan een voorbeeld met de door De Rooy zelf gemaakte vertaling of beter gezegd, vrije navolging:
Rondel
Madona pretu cu bo wowo di tristesa,
pintá pa mi mes man, humilde di coló,
ta'tin un curason, sclamando cu doló
pa bo imagen su joranda bunitesa?
| |
| |
Ta bo presensia den mi ser profundo
ora den lagrima o den legria cla,
Madona pretu di tristesa hundu,
ta ken su curason a sclama tan ansjá?
Dushi secretu pa mi medita:
pakico mi esfuerso, di unda tur mi sonjo,
di tur misterio pa mi man criá,
Madona pretu, cu bo wowo di tristesa?
Rondeel
Zwarte Madonna, wees mijn Toeverlaat,
Moeder der Negers, zielsbedroefde,
Daar deernisvolle eeuwen groefden
Hun brandmerk op Uw zwart gelaat,
Gij, die de diepste zin verstaat
Van wat uw donkere zonen proefden,
Zwarte Madonna, aan het kilst verraad
Dat ooit een god of mens beproefde:
Keten en Kruis hebben het hart geschaad
Van wie Uw moederheul behoefden,
Van die Uw grote hart bedroefden ...
Laat ons verrijzen uit de Haat,
Zwarte Madonna, onze Toeverlaat!
René de Rooy schreef in Simadán zijn theoretische artikelen, bijvoorbeeld over literaire waarde. In dit artikel ‘Riba balor literario’ wijst hij erop dat de criticus zijn aanvankelijke intuïtieve oordeel over de literaire waarde zal moeten bewijzen met de analyse van elementen uit het werk zelf. Al vergelijkend zal hij tot een afgewogen oordeel over vorm en inhoud moeten komen. Hij illustreert zijn bijdrage met een voorbeeld uit Pierre Lauffers gedicht ‘Fin di anja’, waarbij hij voor een oorspronkelijke Curaçaose beeldspraak pleit.
‘Arte moderno i abstracto’ was zijn tweede theoretische bijdrage. De abstracte moderne kunst heeft in de Europese ontwikkeling zijn waarde, maar is ongeschikt voor de jonge Curaçaose cultuur, waarmee De Rooy zich nog weer eens nadrukkelijk afzet tegen De Stoep. Curaçao moet zich liever bezighouden met communicabele, traditionele en realistische kunstuitingen. De Rooy poneert dit niet als sloteis, maar als fundament voor het vestigen van een eigen literaire traditie.
Bovendien schreef De Rooy een Papiamentstalig toneelstuk Juancho Picaflor in 1954, een tragicomedie in vijf bedrijven op het Don Juan motief. In 1956 werd van hem het Nederlandstalig stuk Huis aan de rivier opgevoerd; hijzelf woonde toen al weer in Suriname.
In het posthuum uitgegeven Verworpen vaderland (De Rooy, 1979) kunnen we zijn biografie in verhulde vorm lezen, waarin hij in het gedeelte ‘Intermezzo’ zijn Curaçaose periode beschrijft. Hoewel hij zich erg gelukkig voelde op Curaçao en hij veel kritiek had op zijn geboorteland, is Curaçao in de literatuur blijkens de titel slechts een ‘Intermezzo’ gebleven.
| |
| |
| |
Conclusie
Nederlandstalige Surinaamse auteurs als Albert Helman, Bea Vianen, Edgar Cairo, Astrid Roemer en anderen worden hier op de Antillen veelvuldig gelezen. Eind 1985 werd het door Thea Doelwijt en Marijke van Geest vertaalde Zuidafrikaanse toneelstuk Egoli waarin een Surinamer en een Antilliaan de twee rollen vertolkten, ook op Aruba en Curaçao opgevoerd onder regie van de Surinamer Henk Tjon. Begin 1986 was Albert Helman op Curaçao voor een Cola Debrot-symposium; hij hield een uitvoerige inleiding en gaf interviews over zijn verhouding tot de Antilliaanse auteurs Debrot en Tournier, met wie hij vriendschapsbanden onderhield (Broek, 1986).
Zo waren en zijn er voordurende literair-culturele contacten tussen beide landen. Maar echte invloed is tot nu toe slechts uitgeoefend door één auteur die meer dan passant was: René de Rooy, die zijn plaats in de Antilliaanse literatuurgeschiedenis als verdediger van het Papiamento met ere inneemt.
| |
Literatuur
Amigoe 1969. ‘Het statuut moet verbrand worden’. Curaçao, 7 augustus. |
Arion, Frank Martinus 1969. Ruku, Algemeen cultureel tijdschrift voor de Nederlandse Antillen. |
Baart, W.J.H. 1983. Cuentanan di Nanzi... (dissertatie Amsterdam). |
Broek, Aart G. 1986. ‘Lichtveld over Debrot en Helman’. Napa, weekendbijlage Amigoe, 21 februari. |
Debrot, Cola 1977. ‘Verworvenheden en leemten in de Antilliaanse literatuur’. Cultureel mozaïek van de Nederlandse Antillen. Zutpnen, Walburgpers. |
Dobru, R. 1970. Bar Poeroe. Paramaribo. |
Encyclopedie van Suriname 1977. Amsterdam, Elsevier. |
Gijsen, Marnix 1974. Verzamelde verhalen, 2e druk. 's-Gravenhage. |
Helman, Albert 1979, Verzamelde gedichten. Brugge, Orion - Colibrant. |
Koefoed, Geert 1984, ‘Shrinivâsi, dichter van de ontmoeting’, in Shrinivâsi: Een weinig van het andere. Haarlem, In de Knipscheer. |
Luc Tournier 70 1977. Amsterdam, Meulenhoff. |
Palm, Jules de en Hugo Pos 1974. ‘In memoriam René A. de Rooy’. Sticusajournaal, 4/8, 31 december. |
Palm, Jules de en Julian Coco 1979. Julia Perrenal dichters van het Papiamentse lied. Amsterdam, De Bezige Bij. |
Palm, Jules de 1985. Encyclopedie van de Nederlandse Antillen. Zutphen, Walburgpers. |
Rooy, René de 1979. Verworpen vaderland. Amsterdam, Meulenhoff. |
| |
| |
Rutgers, W. 1985. Boekbespreking van Shrinivâsi: ‘Een weinig van het andere. Bloemlezing, samengesteld en ingeleid door Geert Koefoed’. OSO, 4/2: 260-262. |
Scholtens, B. 1982. ‘Opkomende arbeidersbeweging versus Koloniaal Bestuur’, OSO, 1/2: 75-86. |
Schrijversprentenboek van Suriname 1979, Amsterdam, De Bezige Bij. |
Shrinivâsi 1974. Wortoe d'e tan abra Bloemlezing uit de Surinaamse poëzie vanaf 1957. Paramaribo, Bureau Volkslektuur. |
Soest, Jaap van 1976. Olie als water De Curaçaose economie in de eerste helft van de twintigste eeuw. Zutphen, Walburgpers. |
Teenstra, M.D. 1977. De Nederlandsch West-Indische eilanden en derzelver tegenwoordigen toestand. Amsterdam, S.A. Emmering. (herdruk van 1836). |
|
|