OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 5
(1986)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |||||||||
Historische fragmenten rond 18e-eeuwse zendingsposten in Suriname
| |||||||||
1. Misgunst, 1740-1742. (Zie kaart 1, inzet.)De eerste door de Hernhutter zendelingen benoemde plaatsGa naar eind1. in Suriname is de kleine plantage -een half uur gaans van Paramaribo- welke zij in 1740 kochten voor Sf. 300,-. De juiste ligging is niet bekend, maar zeer vermoedelijk maakte deze grond deel uit van plantage Ma Retraite. Aangezien de enige weg vanuit Paramaribo in die tijd de weg naar de Sociëteits Grond was, plaatst de schrijver Albert Helman (1968: 52) Misgunst langs de Kwattaweg. Stähelin (II/3: 17) plaatst het in de Combé. Dat er een plantage gekocht werd is zeker, zoals o.a. blijkt uit de geschiedschrijving, waarin vermeld wordt dat de koopsom middels een lening van Sf. 100,- bij Abraham Bömper (een vriend der zendelingen) tot stand kwam, terwijl het diarium van de zendeling Zander d.d. 26 april 1755 aan- | |||||||||
[pagina 172]
| |||||||||
Kaart 1. F. Stähelin, ‘Surinam und Berbice um 1800’.
| |||||||||
[pagina 173]
| |||||||||
geeft dat de koopakten van Misgunst en Altona zich in Berbice bevonden. De naam ‘Misgunst’ is waarschijnlijk ingegeven door de tegenwerking en belemmeringen die de zendelingen bij hun godsdienstige bijeenkomsten ondervonden van de raadfiscaal Van Meel en de Hollandse en Franse predikanten. Hoewel als gevolg van tegenslagen Misgunst werd verlaten in 1742 en ter delging van de schuld aan Bömper, op diens naam werd overgeschreven, maakte men van deze plaats tussen 1790 en 1800 nog geregeld gebruik. In de annalen van de gemeente staat in 1795 ook een doop vermeld. | |||||||||
2. Altona, 1743-1745 (ook wel ‘Misgunst-Altona’). (Zie kaart 2.)In februari 1743 ondernamen de zendelingen Zander en Meiszer met in hun gezelschap een Indiaanse jongen. Frans genaamd, een onderzoekingstocht naar de Boven-Cottica om naar een geschikte vestigingsplaats uit te zien. In die tijd waren twee Indiaanse hoofdnederzettingen bekend, namelijk vijf dorpen aan de Para (anderhalve dagreis) en zeven dorpen aan de Marowijne (vier dagreizen van Paramaribo), terwijl het toentertijd niet mogelijk was zonder een pas van de overheid de Indianen te bezoeken. Deze kleine expeditie van drie man zette dus koers naar de Boven-Cottica en troffen in de Patamaka (door hen Balimaika genoemd) de enige overlevende vrouw en haar zoon uit de kolonisatie van Paltzer boeren van 1739 aan, alsmede een Caraïbendorp, terwijl zich bij deze rivier ook ‘weglopers’ ophielden. Zander en zijn reisgezellen kozen een plekje twee mijlen ten noorden van de monding van de Coermotibo, waarlangs de Indianen uit het gebied van de Marowijne-rivier regelmatig passeerden. (In de buurt van het tegenwoordige bosnegerdorp Wanhati.) Deze plaats behoorde aan een zekere Nicolaas Frescor; zij was 500 akker (200 hectare) groot en op een rits gelegen. Hij verkocht deze grond aan de broeders voor Sf. 400,- en Zander gaf het de naam ‘Altona’. (Ook hiervan was de koopakte te Berbice, volgens het diarium van Zander d.d. 26 april 1755.) Zowel Stähelin (II/3: 17) als Steinberg (1933: 109) tekenen aan dat deze zendingsplaats ook ‘Misgunst-Altona’ werd genoemd. In maart van hetzelfde jaar vestigden zich aldaar Zander en zijn vrouw, Meiszer, Zeisberger en de Indiaan Frans, doch reeds een maand later verdronken Frans en Zeisberger er in de Cottica. Hoewel Zander met zijn vrouw en Meiszer er anderhalf jaar verbleven, hebben zij geen vruchten van hun werk gezien; wel kregen zij ongewenst bezoek van weglopers, die hun sinaasappels stalen en zelfs Meiszers geweer meenamen. In 1745 vertrokken zij naar Berbice (Pilgerhut). | |||||||||
3. Saron, 1757-1779. (Zie kaart 3.)Deze 160 hectare metende Hernhutter nederzetting -evenals Pilgerhut speciaal bestemd voor de zending onder de Indianen- werd in 1757 ingericht op de rechteroever van de Saramacca-rivier; ter plekke waar nu de houten brug over deze rivier is gebouwd. De oprichter, zendeling Garrison, voorganger van de z.g. ‘zeegemeente’ (dit is de gemeente van reizende broeders en zusters) en gezagvoerder van het gemeenteschip de ‘Irene’, noemde deze plaats Nieuw Betlehem naar Betlehem in Pennsylvania. (Waarschijnlijk in verband met de bestemming van deze zendingspost, o.a. veeteelt, werd deze plek Saron genoemd, zie 1 Kronieken 5:16 waar sprake is van: ‘weidegronden van Saron’.)Ga naar eind2. De Saramacca-rivier was toentertijd onbewoond (met uitzondering van de in de bovenloop verblijvende Matuari vrij-negers) en het Saramacca_oso001198601_01 | |||||||||
[pagina 174]
| |||||||||
Kaart 2. Uit Steinberg, 1933.
| |||||||||
[pagina 175]
| |||||||||
kanaal nog niet aangelegd. De reis naar deze post was dan ook een hele onderneming, zo schreef de zendeling Quandt (1807: 24):Ga naar eind3. Van Paramaribo tot aan de Wanica(kreek), een onbeduidende kreek, die in de Saramacca stroomt, moest ik te voet gaan. Het was in de regentijd, waardoor het grootste deel van het bos onder water stond en ik moest bijna vier uren aaneen en vaak tot mijn middel door water waden. Na zes uur lopen kwamen wij aan de Wanica(kreek) aan. Na drie à vier uren varen in deze kreek bereikten wij de Saramacca-rivier en na drie dagen Saron. Later beschikte men over een zeilboot, de ‘Welvaart’, om via de zee Paramaribo te bereiken. Ook was er later een voetpad van Saron naar Berlijn aan de Para, waardoor ook via de Para-rivier middels een korjaal en een tocht over de savannen tussen Berlijn en Saron, deze post kon worden bereikt. In 1761 werd Saron door kwaadwillige negers in brand gestoken, waarbij ook acht doden en elf gewonden te betreuren vielen. De post werd vervolgens verlaten om in 1763 opnieuw te worden bezet. In de buurt was een militaire post waarvan de broeders soms last hadden. In 1767 werd de militaire bezetting één uur stroomopwaarts van Saron geplaatst, aan het westeinde van het zg. Oranjepad.Ga naar eind4. De naam van die post was Zeven-Provintiën. Deze 20 à 24 man sterke post was om de vrijnegers aangelegd, omdat zij slaven aan de Coropmakreek hadden weggevoerd. Later (1778) werd deze post weer naar Saron verplaatst dicht bij de zendingspost, op een plaats die thans bekend is als Karubergi. In 1779 wordt Saron definitief opgeheven. Het resultaat van 22 jaren zending was een totaal aantal van 126 gedoopte Indianen, en ook hier een aantal graven van zendelingen, o.a. Nijberg (1757) en Johan Michiel Bambey (1761). De militaire post Saron bleef tot Mabé's tijd (1832) gehandhaafd. De luitenant-landmeter G. Mabé vervaardigde de overzichtskaarten in Teenstra (1835). | |||||||||
4. Efrem, 1756-1763. (Zie kaart 3.)Tezelfdertijd als Saron werd vanuit Pilgerhut door de zendeling Lodewijk Ch. Dehne Efrem opgericht op de rechter oever van de Corantijn-rivier bij de Kwikwikreek (Kuwewekreek). Tevoren (in 1756) was een stuk terrein ter grootte van 92 hectare door de pionier Garrison aan weerszijden van de Kwikwikreek uitgemeten.Ga naar eind5. Door Theophilus S. Schumann, zendeling en geleerde, was voor Saron en Efrem een plan uitgewerkt, dat er als volgt uitzag: te Saron dienden diverse ambachtslieden (o.a. schoenmakers) aanwezig te zijn, die konden leveren aan de bewoning (Duitse en Zwitserse boeren) langs het Oranjepad. (Dit pad vormde een verbinding tussen de Saramacca en de Suriname-rivier.) Voorts zou hier verbouw van katoen plaatsvinden, naast veeteelt en kostgrond-aanleg. Een bootverbinding met Efrem zou tot stand worden gebracht. Het plan voor Efrem voorzag in eigen onderhoud d.m.v. landbouw en veeteelt, Contact met Berbice (Pilgerhut) moest worden onderhouden. De realiteit was in schril contrast met de plannen. Op 5 december 1756 kwam een hele delegatie bij de Kwikwikreek, te weten het echtpaar Gräbenstein, Garrison, Dehne, Nijberg, Breuer, Sandhof en twee Arowakken. Reeds op 10 december daarna werd de zendeling Gräbenstein ter plekke begraven. Na deze tegenslag wordt de terugreis naar Paramaribo (binnendoor) ondernomen. Vier maanden later echter keerde Dehne terug naar | |||||||||
[pagina 176]
| |||||||||
Kaart 3. Uit Quandt, 1807.
| |||||||||
[pagina 177]
| |||||||||
Efrem, waar hij zes maanden moederziel alleen was. In deze periode hebben de Indianen gepoogd hem te doden omdat zij hem verdachten door de duivel bezeten te zijn. Een ander merkwaardig verhaal rond Dehne is hetgeen hij zelf rapporteert in zijn diarium over een worgslang die hem op een nacht in zijn hangmat overviel. Reeds dacht hij dat dit zijn dood was en om de Indianen te vrijwaren van verdenking hem vermoord te hebben, schreef hij de ware toedracht snel met krijt op een tafel. Hij wist zich echter te bevrijden door de slang van zich af te slingeren. Meerdere zendelingen hebben te Efrem hun krachten beproefd, doch de oogst zowel op geestelijk als op materieel gebied bleef ver onder de verwachting. Aangezien de bodem bovendien ook nog ongeschikt bleek voor landbouw verliet men Efrem in 1763, nadat als gevolg van de slavenopstand in Berbice ook de militaire post aan de Corantijn (Orealla) was aangevallen en de soldaten naar Efrem gevlucht waren. | |||||||||
5. Hoop, 1765-1808 (ook wel ‘Efrem II’ of ‘Simiri’). (Zie kaart 3.)In 1765 werd een nieuwe post ingericht in de Corantijn; weer op de rechter oever, enkele uren varen stroomopwaarts van Efrem. Deze zendingspost, later Hoop genoemd, lag dichtbij de Nederlandse militaire post Orealla, die zich op de linker oever van de Corantijn bevond. Een plattegrond uit 1794 toont een terrein van ca. 200 × 100 m. (ca. 2 hectare), waarop de zendingspost was gevestigd. Naast de gebouwen en stallen waren er groentetuinen (ca. 0,6 hectare), waartussen boomgewassen en bananen. Achter dit emplacement lagen de begraafplaats (16 × 25 m.) voor Indianen, en de veeweiden. Het bewoonde gedeelte had een oppervlakte van ca. 7400 m.2, begrensd aan de noordzijde door een kreek, waarover een brug, welke een verbinding vormde met de enkele aldaar wonende Indianen. De meeste Indianen evenwel woonden aan de overzijde van de rivier en wel in de Mepenna- en Aulibisikreek. Hier lagen zandgronden, een bodem-type dat bij Hoop ontbrak, waardoor daar geen cassave geteeld kon worden. De voornaamste bezigheden op Hoop waren dan ook niet op de landbouw gericht. Onder leiding der zendelingen werd cederhout in de bossen bovenstrooms gekapt, naar Hoop afgevoerd en daar tot planken en posten verzaagd. De vrouwen vlochten hangmatten, welke evenals de houtwaren werden verhandeld, deels in Paramaribo en deels in Berbice. Voor het transport beschikte men over twee zeilboten: de ‘Union’ en de ‘Wohlfahrt’. Over de bouw van het zeilschip Union lezen wij in het diarium van de zendeling Ch. Quandt (1776) o.a. dat toen er spijkers te kort kwamen, hij (Quandt) die in Fort Nassau (Berbice) ging kopen!! De tocht verliep eerst per korjaal naar de Aporokreek en vandaar te voet naar de Canjerivier. Een bekende zendeling die hier gewerkt heeft is Johan Jacob Fisher; in 1789 opende hij een school op Hoop en hij ontwikkelde in de omgeving belangrijke kostgronden met aanplantingen van koffie, katoen en bananen. Vanuit Hoop werden meerdere Indianen-posten bediend, zowel in de Corantijn (Aporo -geen ApuraGa naar eind6. dus- op de linker oever van de Corantijn en stroomopwaarts van Orealla) als zes à zeven dorpen in het gebied van de Nickene-rivier en Marataka. Fishers ijver en menslievendheid werden beloond met de uitwijzing uit Suriname in 1797 als ‘landverrader’. Nederland was namelijk weer eens in oorlog met Engeland en in dat jaar strandde een Engels schip in de monding van de Corantijn-rivier. Fisher hielp toen mee de bemanning van dit schip -die zich als Noord-Amerikanen hadden aangediend- naar Berbice over te brengen. Later bleek pas dat het Engelsen waren en de hulp die Fisher hun geboden had werd als landverraad gekwalificeerd. | |||||||||
[pagina 178]
| |||||||||
Kaart 4. Uit Steinberg, 1933.
| |||||||||
[pagina 179]
| |||||||||
Na het vertrek van Fisher begon de teruggang van de post Hoop. Het einde van de nederzetting kwam in 1806, toen de post evenals Pilgerhut en Saron door kwaadwilligen in brand werd gestoken. Waren bij Pilgerhut en Saron opstandige slaven de brandstichters, Hoop ging in vlammen op door toedoen van afvallige Indiaanse gemeenteleden. Tot 1808 poogde men de post in stand te houden, doch dit mislukte. Na 43 jaren zendingswerk werd Hoop prijsgegeven. In 1812 trachtte de zending andermaal de post Hoop leven in te blazen, doch zonder resultaat. Met de opheffing van deze zendingspost kwam een einde aan de Indianen-zending in Suriname. | |||||||||
6. Sentheakreek, 1765-1769 (Sintiakreek?). (Zie kaart 4.)Een boeiender en mijns inziens heldhaftiger geschiedenis vormt de zending onder de bosnegers aan de Gran Rio en Boven-Suriname, het gebied dat door kroniekschrijvers zeer terecht werd aangeduid als Dedekondre, omdat zovele zendelingen daar het leven lieten. Nadat op 19 september 1762 de toenmalige overheid met de bosnegers van de Boven-Saramacca-rivier en Suriname-rivier een vredesverdrag had gesloten, besloten de Hernhutters om ap het aanbod van Gouverneur Wigbold Crommelin in te spelen en met de zending onder deze ‘vrije negers’ te beginnen. Blijkens de orale geschiedenis bij de Saramakaners, waarover o.a. Price (1983: 160) en De Groot (1984: 183v) rapporteren, moet een zekere Jaja Dandé (naar wie het hospitaal te Djumu vernoemd is), de stammoeder van de Matjau-lo der Saramakaners en moeder van granman Abini, een zeer belangrijke rol hebben gespeeld zowel bij de vredesonderhandeling met de overheid als bij de toelating van de zendelingen in haar dorp aan de Senthea(Sintia)kreek. Uit de reisjournalen (diaria) der zendelingen kan de ligging van dit dorp vastgesteld worden ergens in de uitlopers van het Van Asch van Wijck gebergte tussen de Gran Rio en de Boven-Saramacca-rivier, en wel ter hoogte van de huidige Sintiadam (een sula in de Gran Rio) en zes uren gaans in westelijke richting. (M.i. hadden deze sula en de kreek waaraan de vrije negers onder Jaja Dandé en Abini woonden, dezelfde naam. Het verschil in schnifwijze moet gezocht worden in de spelling die de Hernhutter zendelingen bezigden.) In het diarium van de zendeling Stoll d.d. 26 mei 1769 (Stähelin III/1: 75) staat o.a. ‘de zon passeert hier op 30 maart en 13 en 14 september....’. Dit plaatst Sentheadorp op 3o40′ N.Br.Ga naar eind7. (De zendelingen beschikten zeer waarschijnlijk over een zonnewijzer. Zo lezen wij in een verslag van de zendeling Langballe (19 augustus 1797) dat hij de zendeling Mähr, wonende op Nieuw-Bambi behulpzaam was bij het maken van een zonnewijzer.) Zendeling Stoll was van 1765 tot 1769 werkzaam op het dorp Sentheakreek. Deze zendingspost werd op Kerstnacht 1765 betrokken door de zendelingen Dehne (pionier van de Indianen-zending), Thomas Jones (Engelsman) en Rudolf Stoll. Jones stierf er reeds op 7 februari 1766, hiermede een lange lijst van in het binnenland van Suriname overleden en aldaar begraven zendelingen inluidende naast een litanie van ellende en tegenslagen, waarbij de strijd tegen de obia de voornaamste was. Abini, die zoals gezegd toen granman was over vijf dorpen in de omgeving (blijkens de kronieken waren er in die contreien twaalf bosnegerdorpen gespreid over zeven dagreizen), maakte eigenhandig een lijkkist uit cederhout voor broeder Jones. Deze toegewijde Abini kwam de zendelingen spoedig te ontvallen (augustus 1767) tijdens een strafexpeditie tegen een aantal Matuari, die de vredesovereenkomst geschonden hadden, door slaven uit vier plantages aan de Para-rivier te ontvoeren. Abini voegde zich bij | |||||||||
[pagina 180]
| |||||||||
het commando van vaandrig Döhring en werd bij de aanval dodelijk getroffen. Zijn dood was aanleiding om zijn dorp drie dagreizen de rivier afwaarts te verleggen. Arabini (Abini's zoon) werd zijn opvolger. Het nieuwe dorp heette Quama (Kwama) en werd in maart 1768 door de negers betrokken; de zendelingen Stoll en Nitschmann echter volgden eerst in april 1769 vanuit Sentheakreek. Uit zijn ervaringen vertelt Stoll in zijn diarium van 31 juli 1768 (Stähelin III/1: 87v) o.a. het volgende: Enige dagen geleden was ik in de Dossu-kreek, die een goede dag reizen hier vandaan is (...) Ik zag bier een negerjongetje met tamelijk witte huid en haar als schapenwol, hoewel zijn vader en moeder zwart zijn. De negers beschouwen zulke kinderen als jonge goden, geven hun geheel en al hun zin en belemmeren ze nergens in, dit om te voorkomen dat ze weer van hen heen zouden gaan. Deze arme schepsels worden zelden geboren en worden, naar gehoord, ook nooit oud. Want als ze enkele jaren oud zijn en hun wederwaardigheden overkomen, verlaten zij hun lichaam. Ze worden niet begraven, maar in diep water gesmeten, zodat zij ongehinderd terug kunnen gaan naar hun plaats van herkomst. | |||||||||
7. Kwama, 1769-1773. (Zie de kaarten 1 en 4.)De juiste ligging van deze plek is ook niet bekend. Uit diaria kunnen wij evenwel afleiden, dat dit dorp ook zo'n zes uur lopens van de rivier verwijderd was en drie dagreizen stroomafwaarts van Sentheakreek. Voorts zou dit dorp gelegen hebben aan een zijtak van de Sebenna-kreek op de linker oever van de Gran Rio. Andere dorpen in die contreien waren toen: Owrukreek (Arabini's woonplaats, terwijl hij zijn kostgrond aan de Tutu-kreek had), Krapata, het dorp van het hoofd Samsam, Tottikreek, Rama, Sirobuka en Blakawatra (twee dagreizen van Kwama verwijderd). Geen van deze toponiemen is echter bewaard gebleven. Te Kwama werden koffiebomen geplant; deze aanplant had echter veel te lijden van ratten. Zo schrijft de zendeling Kersten, die zich met zijn vrouw in oktober 1769 kwam voegen bij Nitschmann en Stolt o.a. in zijn dagboek van januari tot juni 1770 (Stähelin III/1: 133): Wij plantten 110 koffiebomen; die, welke wij het vorig jaar geplant hebben, zijn op drie stuks na geheel door de ratten ten gronde gericht. Evenals Sentheakreek eiste ook Kwama het leven van een zendeling; op 9 juni 1770 werd hier Nitschmann begraven. Op 6 januari 1771 werd na zes jaren zending in de Gran Rio, de eersteling, Arabini gedoopt, bij welke gelegenheid hij op eigen verzoek de naam Johannes kreeg (naar de Doper). Vanuit Gran Rio werden ook de Matuari in het gebied van de Saramacca-rivier bezocht. Hierover vertelt de zendeling Kersten (Stähelin III/1: 149) het volgende: ‘Op 9 september 1771 maakte ik met mijn vrouw en een neger als gids en drager een tocht door het bos naar de Matuari. Het eerste dorp na één dag reizen was “Sarameca fu du”.’ 's Anderendaags ging men | |||||||||
[pagina 181]
| |||||||||
over bergen, dalen en kreken tot Dossu-kreek, waarna het ging door modder, hoewel het de droge tijd was. 's Avonds kwamen zij te Poluka-watra aan. Zonder ook maar één gewillig oor gevonden te hebben, keerden zij daarna naar Kwama terug; zij waren zes dagen onderweg geweest. Van meet af aan waren de zendelingen niet erg gelukkig met de nederzetting en zij verlangden elders een dorp te bouwen, om er alleen te kunnen wonen met de weinigen die zich tot het Evangelie bekeerden. Dit dorp zou Pella heten. In Kerstens diarium van september - december 1772 (Stähelin III/1: 182) lezen wij o.a.: Wij beëindigen vandaag ons jaarlijks plantseizoen en hopen hierboven voor het laatst geplant te hebben. Aangezien wij volgend jaar denken met Johannes (Arabini) en zijn familie naar de nieuwe grond, drie à vier dagreizen de Surinamerivier afwaarts (over drie grote watervallen, vermoedelijk is bedoeld Grandan) te gaan. Deze nieuwe plaats hebben wij en Johannes de naam Bambi gegeven, dat wil zeggen Geduld en Hoop, want het is nog niet de juiste plaats voor Pella. Ten aanzien van de naam Bambi schijnt wat verwarring te bestaan. De eerste betekenis is hierboven duidelijk aangegeven, terwijl ook de oud-Districts Commissaris J. Michiels meent dat de naam is afgeleid van het Saramakaanse woord bambai hetgeen zoveel betekent als ‘heb geduld’. Hiertegenover staat de uitleg die mevrouw Meissner (weduwe van de zendeling R. Schmidt) eraan geeft (1848: 5), namelijk ‘weldra’,Ga naar eind8. en de betekenis die eraan gegeven wordt in Fontaine (1985: 45), namelijk ‘rust en verkwikking’. Dat de zendelingen soms de moed in de schoenen zonk blijkt uit hetgeen Kersten stelde op 14 april 1773 (Stähelin III/1: 186): (...) wij allen, die hier in een ware wildernis leven onder een volk dat men werkelijk gruwelijker en hatelijker noemen kan dan waar den ook. Ons ontzinkt soms de moed, want als men bedenkt dat wij reeds bijna zes jaren onder hen wonen (de eerste twee jaren met meegerekend) en nog steeds met meer vrucht zien, dan doet dat het hart zeer. Wij hebben twee gedoopte broeders. Dan zijn er nog twee mannen en twee jongens die waarschijnlijk gedoopt zullen worden. Ook de tijd die zij aan de school ter plaatse besteedden, leverde weinig vrucht. | |||||||||
8. Bambi, 1773-1786 (ook wel Gwafu-Bambi). (Kaarten als voren.)Op 24 december 1773 verhuisden de zendelingen uit Kwama naar Bambi (eerst een tocht van zes uur door het bos naar de rivier, met behulp van twintig dragers). De trek van de vrije negers in het gebied van de Surinamerivier geschiedde meer en meer naar het noorden. Zij verlieten de Gran Rio om zich nu langs de Suriname-rivier te vestigen bij een kleine sula (Gwafu-sula; vandaar de naam Gwafu-Bambi). Er zouden nog twee verhuizingen volgen, naar dorpen die telkens dezelfde naam Bambi kregen met een toevoeging ter onderscheiding, te weten Wana Bambi respectievelijk Gingee (Jinjee) Bambi. Het dorp Gwafu-Bambi nu lag op de rechter oever van de Surinamerivier en op een heuvel, op twintig passen van de rivier; men had het gezicht op twee tabiki en de reeds genoemde sula. Deze plek is wel te retraceren en lag nabij de tegenwoordige dorpen Slee en Bendikway. Stroomopwaarts waren toen nog vier dorpen variërend tussen twee en acht uur reizen. Op twee uren afstand en eveneens op de rechter oever woonde de | |||||||||
[pagina 182]
| |||||||||
posthouder te Awara (zie kaart 1). Reeds op 13 augustus 1774, nog voordat te Bambi een begraafplaats was aangelegd, stierf hier Eva Stoll, waarmee nu op alle plaatsen waar de E.B.G.S. tot nu toe gewerkt heeft, één of meer zendelingen begraven liggen. Op deze post werd de koffie-aanplant groots opgezet; er werden ca. 1000 boompjes geplant. Deze aanplant gedijde goed, als men bedenkt, dat hier nog zes jaren later vanuit Wana-Bambi koffie werd geoogst. Ook hier waren teleurstelling, ziekten en ellende het deel der broeders en zusters. Als Kersten dan over het jaar 1774 een terugblik werpt (Stähelin III/1: 238), stelt hij o.a.: 1774 was een zwaar jaar; wij vonden geen oren, die naar de Genade luisteren wilden, terwijl er veel en smartelijk lichamelijk lijden was. Broeder Rode had naast zijn vallende ziekte ook aanvallen van krankzinnigheid. De oogst aan zielen bestond in het volgende jaar uit drie dopelingen, te weten Kojo (doopnaam Josua), Schippio (David) en Grego (Christiaan). De laatste twee zijn van de acht schooljongens die men te Sentheakreek had, de enigen die beantwoord hebben. In dit jaar kwam broeder Stoll ook gereed met de vertaling van de Handelingen der Apostelen. Ook werd Bambi een kerkklok rijk. De afgoderij en obiacultus tierden welig en hiertegen waren de zendelingen niet opgewassen. De uitwassen hiervan resulteerden vaak in moord en doodslag. Uit Kerstens diarium van 1777 te Bambi (Stähelin III/1: 337) lezen wij het volgende: Twee bekende afgodspriesters werden dezer dagen levend verbrand, omdat ontdekt werd dat zij, naar hun zeggen, op verlangen van hun goden, die slechts mensenvlees aten, een aantal kinderen vergiftigd hadden. Een poging van broeder Johannes om een der delinquenten vóór de executie tot het geloof in Jezus te brengen, mislukte. De hiervoor geschetste situatie ontketende onder de negers een onbeschrijflijke wraak- en moordlust. In dit zelfde jaar stierf te Bambi broeder Michael Lehman; hij werd aldaar begraven. In zijn diarium (Stähelin III/1: 347) maakt Ch. L. Schumann (niet Theophilus Schumann, de pionier der Indianen-zending, die overigens in 1760 te Pilgerhut in Berbice stierf) er in 1778 te Bambi melding van gereed gekomen te zijn met het verzamelen en overschrijven van het nieuwe uitgebreide woordenboek van de negertaal, dat zoveel mogelijk tegelijk als grammatica is ingericht. Met Johannes (Arabini) werd het grondig doorgenomen en verbeterd. Hij merkt verder op: Als iemand die Latijn geleerd heeft, hier onder de vrije negers komt, zal hij het plezier ervaren in deze taal (Saramakaans) een groot aantal onveranderde Latijnse woorden te vinden. Dit komt daardoor, dat de voorvaderen van deze vrij-negers grotendeels slaven van Portugese Joden zijn geweest. Als iemand naar Suriname komt die Latijn, Hebreeuws en Engels verstaat, kan hij met behulp van deze talen de taal der vrijnegers, het Arawaks, en de taal van de negerslaven in korte tijd leren. Het zendelingen-echtpaar Hans sterft binnen één week na elkaar; zuster Hans op 3 april 1778 en haar man op 9 april daarna. Binnen dertien maanden stierven aldus vier zendelingen te Bambi; zij werden er allen begraven. In de periode 1778-1773 was Bambi vijf maanden zonder zendeling, | |||||||||
[pagina 183]
| |||||||||
maar in februari 1779 heropende broeder Heydt deze zendingspost. Alles bleek echter vermeld door ratten; woonhut, boeken en koffie-aanplant. Wegens grote kindersterfte te Bambi, hetgeen men toeschreef aan gifmengerij en toverij, wilden de negers in 1783 weer van woonplaats veranderen. Het voorstel hiertoe door de gedoopte negers (Johannes, Josua en Andreas) aan de zendelingen gedaan, werd door de laatsten afgewezen, onder mededeling dat het idee op heidense gronden gebaseerd was en daardoor voor hen onaanvaardbaar was. In augustus 1785 trokken de negers toch naar de nieuwe plaats aan de Wana-kreek, terwijl de zendelingen Wietz en Weisner in april 1786 volgden. Te Gwafu Bambi liggen vijf zendelingen begraven, te weten Stoll, Lehmann, het echtpaar Hans en broeder Möser. De graven zijn met grote stenen uit de rivier gemarkeerd. Mevrouw Stoll, die hier ook stierf, voordat de begraafplaats werd aangelegd, is op een andere plaats begraven die men niet meer kent. | |||||||||
9. Bambi II of Wana-Bambi, 1786-1813. (Kaarten als voren; zie ook plattegrond.)De kerk te Wana-Bambi werd op 7 mei 1786 ingewijd en de gemeente bestond uit 24 personen. Deze zendingspost aan de linker oever van de Suriname-rivier, aan de Pikien Wana-kreeK, lag vrij hoog, zodat de noord- en noordoost-wind er door heen kon waaien. Men woonde aan de ene zijde van Wana-kreek, bij de monding waar een kleine landtong met schaduwbomen was, nog geen honderd meter van het zendingshuis. Soms trokken de zendelingen zich op dit punt terug. Aan de andere zijde van de kreek hadden de broeders hun kostgrond aangelegd. Het dorp van de negers lag gescheiden van het gebied der zending, terwijl de pinda-gronden der helper-broeders (Johannes e.a.) op Honisandu, een kwartier van Bambi lagen. Vanuit deze zendingspost werden evangelisatie-reizen ondernomen tot aan de laatste negerdorpen aan de rivier. Hierover vertelt broeder Randt (Stähelin III/2: 130) o.a.: ‘Op 4 maart 1788 kwam ik in een negerdorp waar drie kapiteins wonen. Hier zijn ook nog twee Indianen, die door de negers bij Saron gevangen waren genomen.’ Op een andere reis (oktober 1788) kwam Randt bij de zg. Domin-negers. Naar hun zeggen kregen zij deze naam vanwege het feit, dat de eerste neger van dit dorp bij een dominee was weggelopen. Naast de landbouw en zendingsreizen hielden de zendelingen zich ook hier bezig met onderwijs aan kinderen. De eerste dode te Bambi II was de gekochte huisneger Abraham; deze verdronk in de rivier tijdens tiet vissen. Zijn vrouw (ook een vrijgekochte) werd kort daarop melaats. Dat de vrij-negers zich niet altijd hielden aan de voorwaarden van het vredesverdrag blijkt uit het diarium van 2 augustus 1790 (Stähelin III/2: 147) waar o.a. staat: ‘Bij kapitein Orando bevinden zich negerslaven die de regering in Paramaribo terug verlangt.’ ‘De 23e kwamen bijna alle kapiteins van boven hier naar toe om met de anderen van de Saramacca te vergaderen over de uitlevering van de negerslaven.’ Het liefst zouden zij tegen de blanken vechten. Maar op 1 december daarna werd hier weer een grote krutu gehouden, waarin besloten werd de genoemde slaven uit te leveren aan Paramaribo. Onder de bewoners van Bambi bevond zich een zekere broeder Stefanus. Hij was als slaaf uit Guinea naar Suriname gekomen en was ca. 50 jaar geleden proviandknecht in de oorlog van de blanken tegen de Marrons geweest. Hij liep echter over naar de bosnegers en werd bij de vrede (1762) tegelijk vrij verklaard. | |||||||||
[pagina 184]
| |||||||||
Plattegrond van Bambi II (ook Nieuw-Bambi of Wana-Bambi genoemd) uit 1800. Let op de gegevens in de legenda.
| |||||||||
[pagina 185]
| |||||||||
Als eerste evangelisten onder de vrij-negers fungeerden Johannes en Christiaan; zij maakten tochten langs de dorpen Pasa Loango, het vrouwendorp bij kapitein Stotel, Cajenne en aan de Kwamakreek het dorp van Gran Adama, de abiaman. (Zoals het diarium 30 november - 7 december 1791 stelt: ‘Hier nat Satan's Stuhl gestehen.’) In januari 1795 kwam de zendeling Horn als hulp voor Wietz naar Bambi. Overeenkomstig de wens van de overheid werd hij posthouder. Na zijn dood (1 augustus 1795 te Paramaribo) nam Wietz deze functie over. Deze functie was voor de zendelingen geen sinecure. Uit een verslag uit 1808 van de zendeling Johannes Mähr (Stähelin III/3: 282v) lezen wij o.a. het volgende: Omdat in 1808 de vrij-negers slaven van de plantages ontvoerden en daardoor onenigheid tussen hen en de regering ontstond, werd mijn functie als posthouder verzwaard en geraakten Wij in nood en gevaar. Zo werden wij bijv. eens langer dan een maand door Auka-negersGa naar eind9. dermate omsingeld, dat ons contact met de blanken volledig verbroken was. In 1810 werd de nood nog hoger: de plicht van de posthouder omvatte o.a. de negers een pas aan de gouverneur te verstrekken, als zij naar Paramaribo gingen om zelf lood en kruit te kopen. Zo schrijft Mähr (Stähelin III/3: 283): Eens had ik zo'n pas aan een neger gegeven, die echter wegens de hierboven aangegeven vijandigheden niet werd gehonoreerd. Toen hij nu onverrichter zake teruggekeerd was, rende hij zodra hij te Bambi was, ons huis binnen en greep mijn aan de wand hangend geweer en verklaarde, dat dit nu hem toebehoorde omdat ik hem een verkeerde brief gegeven nad. Na evenwel overreed te zijn, gaf hij het geweer terug, maar zes dagen tater kwam hij terug met een hele schare landslieden, die het gehele huis bezetten. Op eigen verzoek werd broeder Mähr in 1813 ontheven van de functie van posthouder. In dit jaar werd ook Wana-Bambi opgeheven. In de periode 1765-1813 werden in het bosland 107 personen gedoopt, waarvan bij de opheffing nog dertig volwassenen en zestien kinderen over waren. De dodenlijst van zendelingen bedroeg in totaal vijftien personen, namelijk negen broeders en zes zusters (opgave Meissner, 1848: 7). Er was nog een derde Bambi (Gingee- of Jinjee Bambi), 1819Ga naar eind10.-1848 op de rechter oever van de Suriname-rivier, niet ver van Wana-Bambi gelegen aan de Jinjee kreek. Aangezien echter deze periode buiten het bestek van de door mij gekozen periode van de achttiende eeuw valt, volsta ik met te verwijzen naar het eerder aangehaalde boekje van Meissner. | |||||||||
10. Sommelsdijck, 1785-1818. (Zie situatie-tekening.)Reeds op 12 januari 1780 schrijft Kersten aan A. van Gersdorp dat hij een gesprek heeft gehad met de fiscaal Wohlfahrt, waarin deze voorstelt de zending behulpzaam te zijn bij het verkrijgen van het stuk Sociëteitsgrond aan de Commewijne-rivier en de mond van de Cottica-rivier, namelijk de voormalige fortresse Sommelsdijck, 200 akker (50 hectare) groot. Hij gaf daarbij de goede raad hier een zendeling te plaatsen die tevens de chirurgie tot beroep had, aangezien dit de planters uit die omgeving zeer aangenaam zou zijn. Hun zieke slaven zouden zij liever dichterbij dan Paramaribo in behandeling geven. | |||||||||
[pagina 186]
| |||||||||
Situatietekening post Sommelsdijck, ca. 1785.
| |||||||||
[pagina 187]
| |||||||||
Uit het antwoord van Van Gersdorp d.d. 21 augustus 1780 (Stähelin III/2: 14) blijkt dat de Sociëteit niet het gehele terrein van het voormalige fortje ter beschikking wenst te stellen, doch een oppervlak van 87 akker (ca. 35 hectare) gelegen aan de zijde van de Cottica-rivier. (Zie ook de kaarten 1 en 3.) Voorts bericht Van Gersdorp: Wij houden het voor raadzaam erop aan te dringen, een medicus en chirurg naar deze plaats te zenden en zullen trachten, hoe moeilijk het ook is, een geschikte broeder te vinden. Het duurde echter tot 1785 voordat deze zendingspost gerealiseerd kon worden. De zendeling Wagner werd namelijk op 21 februari van dat jaar door de gouverneur ontvangen, die hem mededeelde, dat 50 akkers (20 hectare) van die plaats aan de zending werd toegewezen. Hij uitte daarbij ook de wens, dat zich aldaar een medicus of chirurg zou vestigen. Hij raadde voorts aan met het openkappen en opruimen te beginnen, aangezien de grond thans bestaat uit dicht bos en moeras, terwijl het ook nog nodig is trenzen te maken, voordat men er iets doen kan. De bescheiden van het ter beschikking stellen van Sommelsdijck werden op 24 juni 1785 ontvangen. Reeds in juli 1786 stierf hier zendeling Heydt; hij werd hier ook begraven. Weer twee maanden later (24 augustus 1786) stierf broeder Claussen hier. In het diarium van 18 augustus 1787 (Stähelin III/2: 91) staat o.a.: Op een chirurg voor Sommelsdijck zijn wij steeds bedacht; hebben er echter nog geen kunnen vinden (...) Het is moeilijk een geschikte chirurg te vinden, die past bij de zending (...). Maar in 1788 was het zo ver: Christoph Seitz (Seiz), gebaren in 1766 in Heiningen Wurtemberg, van beroep chirurg, wordt naar Suriname beroepen. Hij huwde kort na aankomst in Suriname, in februari 1789, met ene Dorothea Elisabeth, van wie de achternaam onbekend is. Het diarium van 16 februari 1789 (Stähelin III/2: 95) vermeldt het volgende: God geve, dat Seitz zijn beroep (chirurgie) goed kent. Hij merkt wel dat het hier geen kleinigheid is, dit beroep uit te oefenen. Jammer dat hij geen diploma en andere testimonia bij zich had, zonder welke hij toch nergens ter wereld, hetgeen duidelijk is, mag praktizeren. De gouverneur echter heeft hem op aanbeveling van Dr. Schilling, onze goede vriend, toegestaan voorlopig zijn praktijk uit te oefenen tot zijn diploma aankomt. Voor het inrichten van Sommelsdijck werd ca. f.5000,- geleend; zo lezen wij in het journaal van mei 1790 (Stähelin III/2: 100): Wat betreft het geleende kapitaal voor de inrichting van Sommelsdijck: dit zal dit jaar tot op de helft zijn teruggebracht, omdat wij nog deze maand f.2000,- kunnen aflossen en vorig jaar reeds f.500,- werd afbetaald (...) De kosten van het ziekenhuis beliepen f.2130,- (salaris doktershelpers (drie negers) en f.400,- voor broeder Seitz). In juni van dat jaar ging de vrij-neger Dirk Elieser als hulp voor Seitz naar Sommelsdijck. (Wagner huurde deze geschikte en ervaren man voor Seitz in zijn chirurgisch beroep.) Over zijn praktijk schrijft Seitz in zijn | |||||||||
[pagina 188]
| |||||||||
diarium van 12 juli 1790 (Stähelin III/2: 110) als volgt: Mijn chirurgische en medische praktijk betreffende, kan ik zeggen, dat deze gestadig toeneemt (...) Ik heb nu zes plantagesGa naar eind11. vanwaar ik zieke negers hier in behandeling krijg (...) De vrij-neger die mij assisteert, is mij zeer kostbaar en nodig. Ondertussen bleek het onderhoud van Sommelsdijck erg kostbaar te zijn. Broeder Liebisch berichtte hierover (november 1790 - mei 1791, Stähelin III/2: 165): ‘Het onderhoud van het zendings- en ziekenhuis, kerkgebouw, twee boten, vier slaven en twee negerinnen voor de keuken bedraagt meer dan f, 12.000,-.’ De overheid had er ook belangstelling voor de medische behandeling door de zendelingen in het binnenland te doen plaatsvinden, dit naast het ambt van posthouder, dat vaker door de gouverneur ter sprake was gebracht. Wied meldt hierover (diarium 10 december 1793, Stähelin III/3: 75): Als salaris zal de posthouder f. 1600,-, zijn assistent f. 800,- ontvangen. De gouverneur maakte als zijn wens bekend, dat één van beiden ook het vak van de chirurgie verstaat, waardoor zij in hoger aanzien bij de negers zouden komen; in dat geval zou het salaris ook verhoogd worden. Medicijnen zouden zij gratis van de overheid ontvangen. Een zendeling wiens naam lange tijd met Sommelsdijck was verbonden, was Christoph Richter; hij diende 29 jaren op die zendingspost en keerde in maart 1813 op 73-jarige leeftijd naar Europa terug. Vóór hem, en wel in 1793, werd Seitz naar St. Croix (St. Kruis) beroepen en vertrok hij met zijn vrouw derwaarts. Hij stierf aldaar in 1815. Gaandeweg werd de sluiting van Sommelsdijck overwogen, aangezien geen medewerking van eigenaars c.q. plantage-direkteuren werd verkregen om de slaven op hun plantages het evangelie te verkondigen, terwijl de exploitatiekosten van deze post erg hoog bleken. In 1818 werd Sommelsdijck opgeheven, toen in januari van dat jaar zich een goede gelegenheid voordeed, de plaats op billijke voorwaarden aan een heer over te doen die als ‘wondarts’ deze plek doelmatig kon gebruiken als toekomstige pleisterplaats. Op 14 maart werd de zendingspost verlaten. Sinds 1786 werden hier 151 volwassenen en 43 kinderen gedoopt. Vijftien broeders en acht zusters hebben hier gediend, van wie vijf broeders en vier zusters hier werden begraven. | |||||||||
[pagina 189]
| |||||||||
Literatuur
| |||||||||
[pagina 190]
| |||||||||
|
|