OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 5
(1986)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| ||||||
Het christendom en de Hindostanen in Suriname
| ||||||
2. De Rooms-Katholieke missieGa naar eind1.De Rooms-Katholieke missie is al in een vroeg stadium begonnen met haar bekeringsactiviteiten onder de Hindostanen in Suriname. In 1872, dus één jaar voor de rechtstreekse aanvoer van contractarbeiders uit Voor-Indië, werden te Paramaribo en op plantage Killenstein (district Commewijne) | ||||||
[pagina 154]
| ||||||
Hindostanen gedoopt door Rooms-Katholieke priesters. Deze Hindostanen behoorden tot een groep contractarbeiders uit de Brits-Westindische koloniën (46 uit Brits-Guiana en 24 uit Brits West-Indië) (De Klerk, 1953: 37, 217). Aanvankelijk gingen de missionarissen min of meer incidenteel te werk. De paters zagen zich van de ene dag op de andere geplaatst voor een taak waar ze in het geheel niet op waren voorbereid. Waar ze bij hun geestelijke arbeid onder de Creolen ook Hindostanen tegenkwamen, werd getracht ook de nieuwkomers te winnen voor de Katholieke kerk. Maar weldra ging men zich steeds beter voorbereiden op dit werk. Enkele paters (F. Odenhoven, C. van Coll, G. Eysink en A. Borret) leerden wat Hindi van een Brits-Indiër. Pater Borret schreef zelfs een Hindi-spraakkunst. Verder het men catechismusboekjes en godsdienstig lectuur geschreven door pater Caesari uit Brits-Indië halen. Onder de contractarbeiders uit Brits-Indrë bevonden zich weinig christenen die als zodanig geregistreerd waren. Van de door De Klerk (1953: 98vv) nagegane immigranten op vier immigratieschepen is er bij slechts één schip sprake van twee christenen. Deze christenen zijn dan wat kaste betreft ondergebracht bij ‘niet nader gespecificeerd’ (id.: 102). De eerste gezinnen van katholieke Hindostanen werden in 1874 gevormd onder leiding van pater Odenhoven, en wel in het district Coronie. Hij gaf godsdienstonderwijs aan Hindostaanse contractarbeiders in een hut die naast de kerk te Burnside stond. Pater Odenhoven maakte later ook reizen door het district Commewijne, waar hij een aantal Hindostanen doopte op de plantages Kronenburg, Johart en Margaretha, en Alkmaar. In die tijd gaf mevrouw Calgrijn, echtgenote van de directeur van plantage Alkmaar, godsdienstonderwijs aan Hindostaanse plantage-arbeiders. Om die reden wordt zij de eerste catechiste onder de hindoes in Suriname genoemd. Vanaf 1879 werd steeds meer aandacht besteed aan de christelijke opvoeding van Hindostaanse kinderen. Hindostaanse wezen werden opgevangen in een weeshuis te Livorno. In 1881 bevonden zich elf Hindostaanse jongens onder de in totaal 47 wezen. Voor zover het de opvoeding van jongens betreft, is dit werk vanaf 1911 overgenomen door het educanaat Rajpur aan de Verlengde Mahonielaan te Paramaribo. In dit internaat werden ook nietwezen opgenomen. In 1904 werd het missiewerk onder de Hindostanen op ruimere schaal geïntensiveerd. Pater L. Luykx werd uitsluitend belast met de kerstening van Hindostanen; hij werd daarbij bijgestaan door een aantal catechisten, zoals Ramdas en Racbir, Pater Luykx ging erg voortvarend te werk, hetgeen nogal eens ergernis veroorzaakte bij de zendelingen van de E.B.G. (zie sectie 4). Het resultaat van zijn inspanningen was onder andere een eigen kerk voor de Hindostanen te Copieweg. Dit werk werd voortgezet en geconsolideerd door zijn opvolgers, onder wie de bekendste zijn: pater F.R. Baneke, pater Ch. de Kort, pater H. Helmer, pater C. de Klerk, pater J. Peters, pater J. Elich, pater P. van Oss en pater J. Groart. De eerste Rooms-Katholieke districtsschool voor Hindostaanse kinderen werd in 1910 opgericht te Livorno. In 1919 werd naast Rajpur een educanaat voor Hindostaanse meisjes opgericht; het stond onder leiding van de Zusters van Liefde van Tilburg. Deze internaten hebben in de loop der jaren bijgedragen tot de stichting van menig katholiek gezin onder de Surinaamse Hindostanen. In 1918 werd aan de Nijssenweg langs het Pad van Wanica de landbouwkolonie Girjapur gevestigd, waar jongens van Rajpur na hun huwelijk een bestaan konden opbouwen als kleinlandbouwer. Deze kolonie werd in 1947 opgeheven. In de periode 1910-1931 bouwde de Rooms-Katholieke missie negentien districtsscholen, die bijna uitsluitend door Hindostaanse leerlingen werden bezocht. Een bekende sociaal-culturele organisatie van katholieke Hindo- | ||||||
[pagina 155]
| ||||||
E.B.G.-kerk te Niew Nickerie.
| ||||||
[pagina 156]
| ||||||
stanen in Suriname was Roman Bharat Roshni, opgericht op 17 april 1933. Deze organisatie werd vanaf 1947 voortgezet onder de naam Amar Joti (‘onsterfelijk licht’). | ||||||
3. De zending van de Evangelische Broeder GemeenteDe zending van de Evangelische Broeder Gemeente (E.B.G.) heeft zich, evenals de Rooms-Katholieke missie, intensief bezig gehouden met bekeringswerk onder de Surinaamse Hindostanen. Reeds in 1873 werd door de E.B.G. een Hindostaanse contractarbeider tot het christendom bekeerd. Zendeling Meissel doopte namelijk op 6 juni van dat jaar Martin Besambar te plantage Catharina Sophia. Onder de Hindostaanse immigranten bevonden zich volgens Steinberg enkele christenen, die in Suriname werkzaam zijn geweest als E.B.G.-evangelist, zoals Baboe Sriman Singh en Abraham Lincoln. Baboe Sriman Singh had in Brits-Indië gestudeerd aan een zendingsschool (Steinberg, 1933: 273). Abraham Lincoln was in Brits-Indië opgeleid tot evangelist. Via Demerara, Trinidad en Grenada kwam hij als vijftigjarige in Suriname aan, waar hij zeven jaar met succes als evangelist heeft gewerkt (Steinberg, 1933: 269). De zending beschikte met uitzondering van deze Brits-Indische zendelingen aanvankelijk slechts over evangelisten die weinig afwisten van Hindostanen. Daar kwam spoedig verandering in. De eerste in Suriname opgeleide Hindostaanse evangelist was Samuel Balgubind, die als arbeider van plantage Waterloo in de Creolen-gemeente van de E.B.G. te Nieuw Nickerie overging tot het christendom. Hij was als begaafde brahmaan een invloedrijk voorbeeld voor de hindoes die zich wilden laten bekeren. In die tijd waren er nog geen Hindostaanse E.B.G.-gemeenten. De bekeerde Hindostanen moesten zich aansluiten bij de gemeenten van de Creolen. De evangelisten maakten bij het godsdienstonderwijs gebruik van het Sranan of het Nederlands. Vanaf 1699 werd getracht deze situatie te veranderen. De Generale Synode te Herrnhut nam in dat |aar het besluit tot direct zendingswerk onder de Hindostanen in Suriname. Met de leiding van dit werk werd belast Th. Wenzel, zoon van een Surinaamse zendeling, In 1901 begon hij met deze taak, nadat hij zich, ter voorbereiding hierop, gedurende twee jaar had toegelegd op de studie van Indische talen en godsdiensten aan het Orientalisch Seminar te Berlijn. Broeder Wenzel richtte in Paramaribo een gemeente op voor Hindostaanse E.B.G.-ers, en in 1904 werd voor hen een eenvoudige kerkzaal ingewijd. In deze zaal werd op werkdagen onderwijs gegeven aan Hindostaanse leerlingen. Aan de Anniestraat werd een stuk grond aangekocht voor de bouw van een woning voor de evangelist Baboe Sriman Singh. In deze woning werd een kleuterklas gehuisvest. Toen in 1905 de Annieschool werd gebouwd, vond de kleuterklas onderdak in dit gebouw. Broeder Wenzel beperkte zijn werk echter niet alleen tot de hoofdstad. Hij maakte ook regelmatig reizen langs de Suriname-rivier, het Pad van Wanica, de Saramacca- en de Nickerierivier, waar toen reeds veel Hindostanen woonden. In 1906 kreeg het zendingswerk onder de Surinaamse Hindostanen versterking door de komst van zendeling J. Vogt. Hij stichtte in 1909 te Frederiksdorp aan de Commewijne een tweede centrum voor het zendingswerk onder de Hindostanen. Van daaruit werden hoofdzakelijk plantages bezocht langs de oevers van de Commewijne, waar veel Hindostaanse contractarbeiders werkten. In 1916 werd te Alkmaar een nieuw centrum opgericht, met de aangrenzende landbouwkolonie voor christelijke Hindostanen te Welgelegen en de buitenposten Ostage en Kronenburg. In de centra werd de zendeling bijgestaan door een panth, te vergelijken met een kerkeraad. Een belangrijke taak van de panth was toe te zien dat de gemeenteleden hun plicht om | ||||||
[pagina 157]
| ||||||
het zendingswerk financieel te steunen nakwamen. Naast het bekeringswerk heeft de E.B.G. zich ook bezig gehouden met onderwijs en opvoeding. Voor dat doel werden tientallen scholen en enkele kinderhuizen opgericht. Het kinderhuis te Alkmaar werd gebouwd in 1916. De eerste ervaringen waren verre van bemoedigend. De griepepidemie van 1918/1919 had echter een positief effect op het voortbestaan van dit kinderhuis. Het aantal verzoeken voor de opname van wezen was in deze tijd zo groot dat uitbreiding noodzakelijk was. In 1922 werd het bestaande huis nogmaals vergroot en geheel voor jongens bestemd. Voor de opvang van Hindostaanse meisjes werd een eigen gebouw gezet. | ||||||
4. Resultaten missionerings- en zendingswerkDe resultaten van het bekeringswerk der R.K. missionarissen en E.B.G.-zendelingen onder de Hindostanen in Suriname zijn vrij pover gebleken. Zowel kwantitatief als kwalitatief is het Hindostaanse element onder de Surinaamse christenen beneden de verwachtingen gebleven. De Encyclopedie van Suriname vermeldt dat slechts één procent van de Surinaamse Hindostanen het christendom belijdt.Ga naar eind2. Aanvankelijk leken hooggestemde verwachtingen alleszins gerechtvaardigd. Niet alleen omdat men kon rekenen op de totale inzet en onblusbare bekeringsijver van priesters en evangelisten. Men verwachtte ook dat de van nature zeer religieus ingestelde Indiërs zich gemakkelijk zouden laten winnen voor de geestelijk leiding van de christelijke kerken. De omstandigheden waarin de hindoe- en moslim-migranten in Suriname verkeerden, waren immers uiterst ongunstig voor de levenskansen van hindoeïsme en islam. Essentiële zaken voor de oude en vertrouwde religiebeleving, zoals het kastenstelsel en een inspirerend religieus klimaat zoals in het thuisland bestond, ontbraken in Suriname te enen male. Het kastenstelsel verloor in Suriname veel van zijn praktische betekenis. Reeds tijdens de overtocht was een strikte scheiding der kasten niet mogelijk, noch was het doenlijk om alle kook- en voedsel voorschriften na te leven. Op de plantages was de situatie nauwelijks beter. Daar ging het werk op het veld of in de fabriek voor. Met kastevoorschriften en andere religieuze gebruiken werd daarbij nauwelijks rekening gehouden. Het was noodzakelijk dat iedereen met iedereen kon omgaan en dat alle arbeiders met elkaar konden samenwerken. Daarbij was het onvermijdelijk dat leden van lagere kasten die vertrouwd waren met de landbouw, de leiding kregen over de mede-arbeiders uit de hogere kasten. In Suriname moesten de Hindostanen het ook stellen zonder het vertrouwde Voorindische religieuze milieu, bepaald door talrijke heiligdommen, godsdienstige massabijeenkomsten, heilige rivieren, tempels, beelden, pelgrimsoorden, nationale religieuze hoogtijdagen, heilige mannen, grote geestelijke leiders, monniken, etc. De eerste tempels en moskeeën in Suriname waren niet veel meer dan hutten. Vanuit deze bescheiden godsdienstcentra moesten de geestelijke voorgangers trachten de bedreigde religieuze tradities te behoeden voor ondergang. De pandits en maulyï's in Suriname, die aanvankelijk niet altijd een degelijke opleiding hadden genoten, werden bovendien ook niet geruggesteund door de plaatselijke overheid of de sociale controle der dorpsgenoten, zoals op het Voorindische platteland het geval was geweest. Dat bij de Hindostanen in Suriname hindoeïsme en islam desondanks de overhand behielden, is primair te danken aan de diepgewortelde tradities en de onwankelbare trouw aan eeuwenoude normen en waarden. Daarnaast waren er ook een aantal plaatselijke factoren die de werfkracht van het christendom onder de Hindostanen in Suriname ongunstig beïnvloedden. Eén daarvan was de vrees voor overheersing door de Creools-christelij- | ||||||
[pagina 158]
| ||||||
ke, westers georiënteerde gemeenschap, die in Suriname de boventoon voerde. Daarbij heeft een haast instinctieve afkeer voor de zwarte nakomelingen van de Afrikanen, ondanks het feit dat onder de Hindostanen de donkergekleurden in de meerderheid zijn, een belangrijke rol gespeeld. Deze afkeer gaat terug tot de vedische tijd (ca. 10e eeuw v. Chr.), toen ‘zwarte huid’ krsnā tvac) als kleinerende benaming werd gebruikt voor de donkergekleurde vijandelijke bevolking, die de lichtgekleurde Ariërs bij hun invallen in het Indus- en Gangesgebied aantroffen. Ook in de moderne tijd is deze min of meer pathologische reactie nog steeds mogelijk. We vinden dit bij voorbeeld in een boek van Naipaul bij Santosh, een eenvoudige Indiër van het platteland, die als bediende van een Indische diplomaat in de Verengde Staten belandt. Hij brengt zijn gevoelens als volgt onder woorden: A lot of the hubshi were about, very wild looking some of them, (...) but it seemed that if you didn't trouble them they didn't attack you (Naipaul, 1972: 33). Voor de Hindostaanse contractarbeiders in Suriname werd dit negatieve beeld niet gunstiger na hun sporadische contacten met de Creoolse bevolkingsgroep. Hindoes en moslims konden geen waardering opbrengen voor de in hun ogen losse zeden van velen uit de Creools-christelijke volksklasse. Dit gold vooral het weinig ingetogen gedrag van Creoolse volksvrouwen, strijdig als het was met de Indische opvattingen over fatsoensnormen. Voor de Hindostanen waren de Creolen onbeschaafde kafri (‘kaffers’). Een kafri (kāfir) is bij de moslims tevens een ongelovige. De Creolen van hun kant stelden vaak evenmin prijs op de in hun ogen achterlijke nieuwkomers. Voor de Creool was de ideale Surinamer een persoon die geassimileerd was aan de westerse, Nederlandse cultuur, maar daarbij de gevoelsbanden met Suriname had bewaard. Hij keek neer op de Hindostaan, die wegens zijn achterstand in westerse schoolopleiding en zijn verbondenheid met het Indische thuisland nog ver van dit ideaal afstond. Zijn denigrerende benaming voor de Hindostaanse contractarbeider en zijn nakomelingen was ‘koelie’ of ‘koelie-baboen’, wat zoveel betekende als simpele, niet ontwikkelde plattelandsbewoner. Ook het overheidsbeleid heeft bijgedragen tot het optrekken van scheidsmuren tussen de christelijke Creolen en de Hindostaanse hindoes en moslims. Ter illustratie van dit beleid een uitspraak van de bekende pater De Klerk (1953: 225v): Het is daarom de tragiek van het Gouvernement en van een deel van de Creoolse bevolking, dat zij, door in onvergeeflijke kortzichtigheid de christianizering op ruimere schaal der Hindostanen tegen te werken, de harmonische ontwikkeling van de Surinaamse samenleving, meer dan onvermijdelijk was, hebben geremd, tot eigen schade en ongerief. Wij denken hierbij o.a. aan de onverkwikkelijke schoolstrijd van 1927, toen enkele tegenstanders van het Bijzonder Onderwijs, zelf achter de schermen blijvend, Bharat Oeday tot een scherpe actie tegen de door Hindostaanse kinderen bezochte scholen en tegen de ouders, die deze trouw bleven, wisten op te zetten. De houding van het Gouvernement was daarbij van dien aard, dat onontwikkelden op zijn minst de indruk moesten krijgen, dat zulk een actie de goedkeuring van hogerhand wegdroeg. Naar aanleiding van dit citaat een krantenbericht uit de periode van de schoolstrijd: Meermalen wordt n.l. van de zijde van openbare onderwijzers het gerucht rondgestrooid, dat de kinderen, zonder voorkennis der ouders worden | ||||||
[pagina 159]
| ||||||
gedoopt, hetgeen natuurlijk geldt als agitatiemiddel om de Hindostani te bewegen hun Kinderen niet te sturen naar de katholieke school. (...) Er werden pamfletten verspreid onder de Hindostanen om hun erop te wijzen, dat het geloof hunner kinderen gevaar liep als zij ze lieten op bijzondere scholen. Het resultaat was echter nul. De concurrentie tussen missie en zending heeft ook niet nagelaten de negatieve beeldvorming over de christenen bij de Hindostanen te beïnvloeden en het bekeringsproces te frustreren. Wanneer Steinberg (1933: 292) een opsomming geeft van problemen waarmee de zending onder de Hindostanen werd geconfronteerd, schrijft hij met betrekking tot de rivaliteit tussen zending en missie: Als tweede bezwaar, vooral gedurende de eerste jaren, moet het krasse, niet altijd edele optreden van den R.K. pater Luykx genoemd worden, die in 1902 naar Suriname was gezonden met de opdracht onder de Brits-Indiërs te werken. Kinderen en volwassenen die reeds onderwijs ontvingen door zendeling Wenzel of één der evangelisten, werden door giften in geld of door toezegging van verschillende voordelen overgehaald tot de R.K.-kerk toe te treden; het Christendom, dat de Hernhutter zendeling bracht, werd verdacht gemaakt. Naast de ondermijnende invloed van de concurrentiestrijd had de E.B.G. ook vaak te kampen met een tekort aan voor hun taak berekende evangelisten. De plaatselijke catechisten, die dit tekort moesten opvangen, maakten bij hun bekeringswerk niet altijd gebruik van de juiste methoden. In E.B.G.-jaarverslagen wordt een enkele keer gewezen op dit euvel. Ter illustratie een tweetal samenvattingen van incidenten (jaarverslag 1932):
In een ander jaarverslag (1952) wordt geklaagd over de overbelasting van de weinige medewerkers van de zending: Het werk is niet uit te voeren met de weinige arbeidskrachten die wij nu hebben, maar het blijkt toch nodig te zijn, dat er langzamerhand meer zendingszusters komen. Zodoende kunnen wij komen tot een nog intensievere samenwerking tussen mannelijke en vrouwelijke arbeidskrachten. Er zijn 6 centra uitgekozen om te bearbeiden: stad, Saron, Kwatta, Charlesburg, Combé en Alkmaar. | ||||||
[pagina 160]
| ||||||
vol te houden. Het is veel te veel voor één persoon. De belangrijkste oorzaak voor het teleurstellende resultaat van missie en zending onder de Hindostanen moet echter gezocht worden in het feit dat hindoeïsme en islam in Suriname hun levenskracht wisten te behouden en zelfs te vergroten. De houding die de meeste hindoes en moslims tegenover het christendom innemen, is beslist afwijzend. De moslims zien in hun profeet de volmaakte vorm van Christus, en de Koran als de definitieve openbaring. Zij vinden dat de christenen in religieus opzicht zijn blijven steken in een lagere ontwikkelingsfase en daardoor de moslims niets kunnen leren. De hindoes doen niet onder voor de moslims als het gaat om gevoel van superioriteit en waardering voor eigen religieuze tradities. Ze zijn trots op de hoge ouderdom van hun godsdienst, hun heilige boeken, grootse epen, diepzinnige spreuken en nauwkeurige voorschriften voor leefwijze en eredienst. Zij beroemen zich ook op hun autārs, mahātmā's, guru's en pandits. De brahmaanse pandits hebben in Suriname de afwijzing van het christendom stelselmatig aangemoedigd. Daartoe werd onder andere in 1910 Bharat Oeday opgericht, een organisatie die actie voerde voor het behoud van de traditionele volksaard en het oude geloof. Dat viel samen met de ontwikkelingen in Brits-Indië, waar het nationale bewustzijn door geweldige interne beroeringen werd versterkt en de nationale trots tegenover alles wat vreemd was werd aangewakkerd. Door de schoolstaking in 1927 wist Bharat Oeday te bereiken dat de overheid een groot aantal nieuwe scholen inrichtte, die uitsluitend bestemd waren voor Hindostaanse leerlingen. In deze openbare scholen was geen plaats voor christelijk godsdienstonderwijs. Naar aanleiding hiervan maakt Sternberg (1933: 288) de volgende opmerking: Door een schoolstaking, die zich in 1927 eerst richtte tegen de R.K.-onderwijspractijk en daarna grotere afmeting aannam, hebben zij gedaan weten te krijgen, dat het Gouvernement, bijna uitsluitend voor Brits-Indische kinderen, een groot aantal nieuwe scholen inrichtte, waarin kinderen met langer vernemen van den Christelijken godsdienst. Zulke verschijnselen bewijzen, dat de Zending bij de Brits-Indiërs te doen heeft met een volk met een oude cultuur en een in de geschiedenis gefundeerde godsdienst, en men zich dus tegenover een geheel andere taak ziet gesteld dan tegenover het animisme van Indianen en Afrikanen. | ||||||
5. Waardering cultureel erfgoedDe reeds in gang gezette ontwikkeling van herwaardering van en hernieuwde aandacht voor het culturele erfgoed der Hindostanen in Suriname werd versneld door de Tweede Wereldoorlog. Deze periode luidde het einde in van het isolement waarin de Hindostanen tot dan toe verkeerden. Naast landbouw en veeteelt op kleine schaal gingen ze zich meer en meer toeleggen op handel, industrie en grotere agrarische bedrijven. Hindostaanse arbeiders zagen vaak kans een deel van het loon dat ze bij de bauxietondernemingen verdienden opzij te leggen voor de uitbreiding van hun boerderijtje of om startkapitaal bijeen te krijgen voor een bedrijfje buiten de agrarische sector. Paramaribo bleef niet langer het exclusief domein van de Creolen, Het steeds toenemende aantal Hindostaanse gezinnen in de stad vergrootte de kansen van de Hindostaanse leerlingen bij het voortgezet, middelbaar en hoger beroepsonderwijs. Ouders in de afgelegen districten deden hun studerende kinderen in de kost bij familie of kennissen in de stad. Ze waren dus niet langer uitsluitend afhankelijk van christelijke internaten. Bovendien kwamen er in Paramaribo eigen hindoe- en moslim-internaten waar hun | ||||||
[pagina 161]
| ||||||
kinderen konden verblijven. De versterking van de sociaal-economische positie der Hindostanen werd ondersteund door ontwikkelingen op politiek gebied. De Staatsregeling van 1948 en het Statuut van 1954 maakten een einde aan hun politieke onmondigheid. De politieke situatie die daarna ontstond, werd gekenmerkt door politieke partijen op etnisch-culturele basis. Creools-christelijke partijen kwamen te staan tegenover Hindostaanse partijen van hindoe- en moslim-signatuur. De gunstige sociaal-economische en politieke positie vergrootte de mogelijkheden voor de Hindostanen binnen de ambtenarij, de landspolitiek en het bedrijfsleven. Het aantal Hindostaanse leerkrachten en onderwijsfaciliteiten voor Hindostaanse leerlingen nam gestadig toe. Hindoe- en moslimgemeenten richtten in stad en district scholen op voor lager en voortgezet onderwijs. De verbeterde economische positie stelde de Hindostanen ook in staat om hun kinderen in Nederland verder te laten studeren. Het ideaal was om na het behalen van een academische graad terug te keren naar Suriname, waar dan een briljante maatschappelijke carrière gegarandeerd was. Steun van paters en zendelingen was daarbij met meer nodig. Binnen enkele decennia steeg het aantal Hindostaanse intellectuelen zo snel, dat er niet langer sprake was van een achterstand ten opzichte van de Creolen. Dit alles leidde reeds in de zestiger jaren tot het besef dat de Hindostanen niet langer genoegen hoefden te nemen met de positie van tweederangs burger. Hindostaanse hindoes en moslims brachten hun cultureel bezit steeds meer onder de aandacht van de totale Surinaamse bevolking. Belangrijke hindoe- en moslim feestdagen werden verheven tot nationale feestdagen. De hutten voor de eredienst werden vervangen door indrukwekkende tempels en moskeeën in stad en district. Deze ontwikkeling heeft geleid tot een situatie waarin de eeuwenoude sociaal-culturele en religieuze tradities van de Surinaamse Hindostanen zich ten volle kunnen handhaven en ontplooien. In Suriname zijn hindoe- en moslimcultuur uitgegroeid tot waardevolle facetten van het Surinaamse culturele mozaïek. Hindoeïsme en islam worden gelijkwaardig geacht aan het christendom. Op nationaal niveau is de Hindostaanse identiteit niet langer een handicap om maatschappelijk aanzien te verwerven; vaak is ze zelfs een belangrijke factor voor het maken van een snelle carrière. | ||||||
6. De huidige stand van zakenHindostaanse intellectuelen, gesteund door traditiebewuste hindoes en moslims, hebben zich in de vijftiger en zestiger jaren met succes afgezet tegen de overwaardering van een aantal christelijke gebruiken die de Hindostaanse cultuur waren binnengeslopen, bijvoorbeeld met betrekking tot de kleding van de vrouw en de naamgeving. Sari en salwaar (een soort broek) zijn in ere hersteld en bij feestelijke gelegenheden pronken Hindostaanse vrouwen trots in hun traditionele klederdrachten. Het succes is zo groot dat zij worden nagevolgd door vrouwen uit andere bevolkingsgroepen. Wat de naamgeving betreft, de Hindostaanse ouders van de tweede generatie waren ertoe overgehaald hun kinderen een, westerse (= christelijke) voornaam te geven. De volgende generaties zagen echter in dat het niet strookte met het versterkte gevoel van eigenwaarde om de kinderen Trees, Jan, Harry, etc. te noemen. Zij gaven bij de burgerlijke stand dan ook niet langer toe aan de willekeur en smaak van Creoolse vroedvrouwen, leerkrachten en ambtenaren en kozen voor namen als Sita, Ram, Naushad, etc. Tegenwoordig komen Hindostaanse christenen in Suriname vaak te staan voor de keus of ze zich als christen moeten isoleren binnen een relatief kleine groep van Hindostaanse christenen, of terugkeren tot de grote | ||||||
[pagina 162]
| ||||||
Hindoeïstische tempel aan het Middenpad van Kwatta.
| ||||||
[pagina 163]
| ||||||
sociaal-culturele gemeenschap waarmee zij zich zowel etnisch als cultuurhistorisch verbonden voelen. Onder deze omstandigheden hebben vele Hindostaanse christenen min of meer geruisloos het christendom vaarwel gezegd en zijn zij zich als hindoes en moslims gaan gedragen. Dit neemt niet weg dat zich onder de families die reeds gedurende meerdere generaties katholiek of E.B.G.-er zijn, een aantal overtuigde en trouwe christenen bevindt. Anderzijds is ook in Suriname vaak sprake geweest van oppervlakkige bekeringen. De ouders heten hun kinderen vaak dopen om verzekerd te zijn van een plaats op een christelijke school of internaat. Vooral in Paramaribo was het plaatsen van de kinderen op een goede school een nijpend probleem dat jaarlijks terugkwam. De belangstelling voor christelijke scholen was groot, mede dankzij de organisatie en discipline, die vaak tot goede resultaten leidden. De christelijke scholen in Paramaribo voerden een selectief beleid, dat niet-christenen uitsloot. Het christelijke doopsel werd dan ook meer dan eens uitsluitend geaccepteerd om het kind op een christelijke school geplaatst te krijgen. Een Hindostaanse uit Suriname vertelt het volgende verhaal: Mijn moeder liet mij dopen. Toen werd ik toegelaten tot de Fatima-school aan de Calcuttastraat. Ik deed mijn eerste Heilige Communie in de Fatimakerk en ontving daar ook het Heilig Vormsel. Ik vond het leuk op school en in de kerk met de andere leerlingen te zingen en te bidden. Maar buiten de school en de kerk deed ik niets dat met katholiek geloof te maken heeft. Thuis was iedereen moslim, onze familie was eveneens moslim. Samen vierden wij de kleinere en grotere moslimplechtigheden en feesten. Op bepaalde belangrijke momenten en ook als ik met problemen zat, zei ik de gebeden op die mijn moslim groot-moeder mij heeft geleerd. Dan voelde ik mij rustig en veilig. Later ben ik mij gaan verdiepen in de islam. Ik leef nu als een moslim en vind dat het katholiek geloof voor mij geen betekenis heeft gehad. Soortgelijke gevallen vormen geen uitzondering, hetgeen illustreert dat het christelijk bekeringswerk onder de Hindostanen in Suriname niet heeft geleid tot de resultaten waarop de predikers hadden gerekend. | ||||||
Literatuur
| ||||||
[pagina 164]
| ||||||
| ||||||
De auteurGeorge J. Ashruf was tot 1980 (ruim 25 jaar) werkzaam bij het onderwijs in Suriname. Van 1967 tot 1980 was hij als leraar Nederlands verbonden aan verschillende instellingen voor middelbaar en hoger onderwijs. Tevens was hij achtereenvolgens gedurende vijf jaar directeur van een pedagogische academie en ruim vier jaar hoofd van het Bureau Voortgezet Onderwijs. Momenteel werkt hij als voorlichtingsconsulent bij de stichting Surinaams Regionaal Steunpunt te 's-Gravenhage. |