OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 5
(1986)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| ||||||||||
De Caraib-Indianen aan de Wayombo en de missie
|
1. | De Caraïb-Indianen aan de Marowijne-rivier. Hun voornaamste middel van bestaan is de visvangst. Door de positieve invloed van de visserij op het voedingspatroon en de gunstige ligging van deze dorpen ten opzichte van de economische centra Albina en St. Laurent, kan men deze Caraïben een tamelijk welvarende en gezonde gemeenschap noemen. |
2. | De Caraïben even ten zuiden van Paramaribo. De Indianen van deze regio zijn veelal werkzaam in de nabijgelegen bauxietmijnen of aanverwante industrie, of in Paramaribo zelf. Hun samenleving is sterk verstedelijkt, met name door de snelle en gemakkelijke verbinding met Paramaribo. Sommigen vragen zich af of men met name in deze regio nog wel van een Caraïb-Indiaanse cultuur mag spreken. |
3. | Tenslotte de Caraïben van het Wayombo-Coppenamegebied. Met uitzondering van het vissersdorp Kalebaskreek aan de Coppename-monding zijn de nederzettingen (Tibiti, Corneliskondre en Donderskamp) in vergelijking met de twee net genoemde regio's achtergesteld en geïsoleerd, niet alleen in geografisch, maar ook in sociaal opzicht. |
Dit artikel is een soort van godsdienstige geschiedenis van de Indianen in het Wayombo-gebied en gaat met name over het dorp Corneliskondre. Dit dorp dankt zijn naam aan de Caraïb-Indiaan Cornelis Tapopi. Onder zijn leiding vestigde men zich op de hoge noordelijke oever van de Wayomborivier. Daarvóór woonde de groep Caraïben aan de zuidelijke kant van de rivier, die lager gelegen en daardoor ongunstig voor de kostgrondcultuur was; naar men zegt was dat de voornaamste reden tot verhuizen. Cornelis werd kapitein van het dorp en bouwde -zoals thans nog in Corneliskondre wordt verteld- de eerste kerk van bosmaterialen.
De religieuze geschiedenis van het Wayombo-gebied begint omstreeks 1868. Vanaf die tijd zijn de missionarissen van de Orde der Redemptoristen -in de persoon van pater Peerke Donders- als eersten onder de Indianen van het Wayombo-gebied actief.
De activiteiten van de missionarissen worden duidelijk onderscheiden naar plaats en handeling genoteerd in de zogenaamde Doopboeken. Zo kan men in het Doopboek Batavia, Saramacca, Coppename precies lezen wanneer de missionarissen voor het eerst op de plaats komen die thans met Corneliskondre wordt aangeduid. Dat staat in het Doopboek van 1883, waarin het dorp voor het eerst wordt aangeduid met ‘Corneliskamp’ plus de bijvoeging ‘granman locum’. Aanvankelijk waren de activiteiten van de missionarissen alleen dopen en missen lezen.
Het optreden van Peerke Donders in Corneliskondre was zachtmoedig van aard. Zoals Govers (1946: 212) schrijft:
Toen Cornelis Tapopi het kruisbeeld zag, dat Peerke bij zich droeg, schijnt hij opgemerkt te hebben ‘Nou, zeker een boosdoener, is het niet pater? Als hij geen slecht mens was geweest, dan had men hem niet aan het kruis gespijkerd’. Peerke ontvlamde bij die woorden niet in heilige toorn, maar hij bad. En God beloonde hem rijkelijk, want al bij zijn volgende bezoek liet Cornelis Tapopi zich dopen en met hem vele dorpelingen.
De missionarissen die in het begin kwamen, waren niet allemaal zo zachtmoedig en geduldig als Peerke Donders. Er werd een religieuze strijd gevoerd met de piaiman, de religieuze specialist van de Caraïb-Indianen. Voor de missionarissen waren piaimannen vertegenwoordigers van de duivel. Vol van bekeringsijver schroomden de missionarissen niet de malaka, de ratel, die voor de piaiman een zeer belangrijk instrument was, te verbieden en te vernietigen. En de boten en prapi's (grote aardewerken kruiken of potten) met cassiri, een licht alcoholische drank, moesten het natuurlijk ook ontgelden. Er waren zelfs paters bij, die zich lieten verleiden tot echte vechtpartijen... Volgens herinneringen van enkele oudere Caraïben in Corneliskondre zou één van deze worstelaars -eenmaal weer terug in Paramariboenigszins mysterieus getroffen zijn door ziekte en tegenslag. De geest van de piaiman nam wraak...
De vijandigheid tussen missionaris en piaiman leidde tot het ontstaan van enkele Caraïb-Indiaanse legenden. Bijvoorbeeld de legende van de ‘Kannibaal-priester’, zoals opgetekend door de gebroeders Penard:
Ergens aan de Surinaamse zeekust zou er een graf bestaan, bewoond door Asitjani of geest van een tot nu toe in de geschiedenis onbekend wezen, namelijk een mensch-etende pater. Hoe die wreedaard daar gekomen is, weet niemand, genoeg zij gezegd dat hij onhoorbaar bij dag zowel des nachts, eensklaps uit het niet opduikt, een Roodhuid aanpakt en met hem naar zee ijlt. Nog onlangs zou hij, ten aanschouwe van een geheele korjaal vol Indianen, twee jongelieden hebben bemachtigd, terwijl de overigen vol ontzetting staarden naar het vreselijke wezen, dat met vliegende zwarte rokken en tonsuur, die glinsterde gelijk de schubben van den Anjoemara, met zijne slachtoffers in zee verdween (Penard en Penard, 1970: 26v).
In de jaren dertig kreeg de missionering een bredere basis doordat er een schooltje in Corneliskondre gesticht werd - de Sint Hubertus-school. De eerste leerkracht, een Creool, verbleef tientallen jaren in het dorp. In de reisverhalen van Kruyer (1951: 52) leert men hem kennen als ‘de Creoolse godsdienstleraar’, waarmee het accent in zijn onderwijs duidelijk mag worden verondersteld. De koppeling tussen school en kerk was zeer strak. Naast godsdienstonderwijs gaf men ook wel andere vakken, te weten rekenen, zang en taal, maar van kundige begeleiding was geen sprake.Ga naar eind1. (Overigens een groot verschil met de missionering in Paramaribo).
Inmiddels namen de paters der Oblaten-van-Maria de taken van de Redemptoristen in Corneliskondre over. Vanaf 1955 ondernamen zij vanuit Wageningen (in het district Nickerie) hun missietochten. Naast geloofsverkondiging was ook sociale bewogenheid hun drijfveer. Hun aanpak was wat moderner en meer gericht op de identiteit van het Indiaanse volk.
In het begin van de zeventiger jaren startten de Oblaten een groot gemeenschapsontwikkelingsprojekt, met hulp van Europese vrijwilligers. Maar door allerlei financiële en personele problemen, werd het projekt een grote
mislukking. De vele hectaren opengekapte bosgronden -akkers en gebouwenzijn inmiddels al weer door het oerwoud overwoekerd. Alsof er in al die jaren niets is gebeurd...! Misschien was het beter gegaan als het initiatief voor al die mooie ontwikkelingsplannen was gekomen van de Indianen zelf.
In 1982 hebben de paters van de Congregatie der Salvatorianen het werk van de Oblaten overgenomen. Men beperkt zich voornamelijk tot pastorale werkzaamheden in Corneliskondre.
Een oude Indiaanse vrouw vertelde: ‘De missie heeft ons de piaiman afgenomen en ook de geesten, met de belofte dat er een dokter en een pater zou komen, maar .... wát is daarvan terecht gekomen?’ (Blanca en Blanca, 1981: 10). En ze heeft gelijk. Tot voor kort kwam er één keer per jaar of eens per half jaar een arts. En de pater komt eens in de twee à drie maanden, Waka kerki (‘rondtrekkende kerk’) noemt men dit verschijnsel.
Als de pater in Corneliskondre is, dan blijft hij eigenlijk nog aan de buitenkant van de dorpsgemeenschap, in die zin dat hij geen Caraïbs spreekt, soms ook geen Sranan, en meestal in de kerk of bij de onderwijzer verblijft. Dat doet er niet aan af, dat iedereen in Corneliskondre zich katholiek (Rooms-Katholiek) noemt. Men heeft daartoe immers een echt doopbewijs ontvangen. En hoewel de kerk ook formeel duidelijk aanwezig is -er is een heus kerkbestuur, het CRKKCK (Commissie Rooms Katholieke Kerk Cornelis-Kondre), compleet met secretaresse en commissaris van orde!- is het doopsel voor de Caraïb-Indianen toch wel de belangrijkste katholieke functie. Zij laten hun pasgeborenen zo snel mogelijk dopen. Voor hen is het doopsel een waarborg -Gods waarborg- voor veiligheid en gezondheid. Tot aan het doopsel dragen de babies blauwe pols- en enkelbandjes, die volgens Indiaanse gebruiken beschermen tegen kwade geesten.
Hoe belangrijk het doopsel is blijkt ondermeer uit de woorden van één der Indianen: ‘De paters dopen mijn kinderen, dat is goed, dat is veilig. Mijn oom had vele kinderen dood, want daar kwam geen pater om te dopen’ (Artist, 1977: 127). In Corneliskondre bestaat een soortgelijke achting ook voor het gebruik van wijwater (in het Caraïbs tamusi tunali, hetgeen ‘water van God’ betekent) bij kinderen met stuipen, en ook voor het H. Oliesel dat men als ‘wan gevaarlijk sani’ beschouwt.
Waarschijnlijk is de hoge waardering van doopsel en oliesel een effect van de zogenaamde zijdelingse missionering. Dat wil zeggen dat de missionarissen zich nooit geheel beperkt nebben tot alleen maar bidden en preken. Nadat de 19e-eeuwse paters achterhaald hadden aan welke ziekten hun voorgangers reeds in Paramaribo bezweken waren, droegen zij een medicijnkistje met zich mee, waarvan ze ook hun dragers, roeiers en anderen zo nodig lieten profiteren. Dit kistje was het begin van een vaak indrukwekkende uitbouw van gezondheidszorg en onderwijs. De Katholieke Kerk heeft zich soms zo zeer op dit terrein ingespannen dat de Indiaanse bevolking niet beter wist of dat alles hoorde er gewoon bij! Zo droeg het medicijnkistje van de pater bij tot vermindering van de zuigelingensterfte en daardoor tot het belang dat men in Corneliskondre hecht aan het doopsel.
De meeste Indianen zijn ondanks hun ‘katholiek-zijn’ blijven vasthouden aan hun geloof in de geestenwereld. Sommige van de nieuwe zaken die door missionarissen werden gebracht, hebben een plaats gekregen in de traditionele religie. Sommige gebruiken uit de oude religie zijn -helaasin Corneliskondre verdwenen, zoals de aanwezigheid van een piaiman. Andere gebruiken worden nog duidelijk nageleefd. Nog steeds worden jonge meisjes volgens traditionele initiatieriten opgenomen in de volwassen dorpsgemeenschap. En oude gebruiken bij dood en begrafenis worden ook nog toegepast.
Echt populair is de missionaris nog steeds niet in Corneliskondre. Dat heeft hij ook wel een beetje aan zichzelf te danken. Hij komt eens
per twee à drie maanden, dat varieert. Wat echter veel minder varieert is dat zijn bezoek samenvalt met een cassiri -feest. Men viert een verjaardag, de komst van een familielid of het gereedkomen van een korjaal of een kostgrond. Kortom - er is elke keer wel iets te vieren. Maar dit regelmatige drankgebruik stemt de pater niet gelukkig, hij laat duidelijk zijn ergernis blijken en probeert zo spoedig mogelijk weer weg te gaan.
‘Zo'n man komt, houdt mis, bidt dat wij in de hemel komen en daarna gaat-ie weg’ of luister naar de woorden van een andere Indiaan:
De pater komt, een magere, met een wit metalen koffer. Hij is een stadsman in lange broek van goede kleur en wit hemd. Pang-pang open springt de koffer. Welk nieuws zal daaruit komen? Maar nee, oude witte kaarsen, lucifers en een lange doek voor op de tafel, net als vroeger. Toch niet helemaal, want de stadse man heeft nu ook de transistor. Die zingt en bidt en speelt. Waarom kijken wij eigenlijk nog, als hij alles zelf kan laten draaien? (Artist, 1977; 131)
De komst van de missionaris en de kerstening heeft eigenlijk niet veel aan de oorspronkelijke religiositeit van de Caraïb-Indianen veranderd. Men zou de pater als vervanger van de piaiman kunnen beschouwen. Zegenen, dopen, toedienen van het H. Oliesel: in de ogen van de Indianen hoort het bij het arsenaal aan middelen ter bescherming tegen de geesten. Al die ceremonies met kwasten, doeken, gebaren, zilveren potjes en onbegrijpelijke woorden zijn pure vormen van magie voor de Caraïb-Indiaan.
De wereld van de geesten beheerst nog steeds het Indiaanse leven, verschillende oude gebruiken blijven hoe dan ook gehandhaafd. Bijvoorbeeld het gebruik van cassiri als dankoffer aan de gronm'ma (de geest van de kostgrond). Van de eerste cassave-oogst van een nieuwe kostgrond brouwt men cassiri, waarvan een beetje door één of enkele familieleden op de kostgrond geplengd wordt. Of het gebruik dat bepaalde bomen met gekapt mogen worden, omdat ze belangrijke of gevaarlijke geesten huisvesten. Alleen met behulp van een piaiman is kappen mogelijk. Aangezien Corneliskondre niet meer over een piaiman beschikt, blijven de betreffende bomen staan. Men waagt zich niet aan overtreding van dit verbod, want dat zou ziekte onder de kinderen van de schuldigen veroorzaken.
Nog een voorbeeld: in en langs de rivier bevinden zich de watergeesten. Oko:yumu is de bekendste en gevaarlijkste van allemaal. In het Sranan wordt ze aangeduid met watram'ma. Men zegt dat Oko:yumu de godin Amana is, die men in de Caraïb-Indiaanse kosmogonie beschouwt als de oorsprong van het heelal. Deze watergeest leeft onder water op dezelfde wijze als de Indianen in hun dorp. Aan de oppervlakte kan ze voorkomen in de gedaante van een slang, een kikker of een boom. Evenals een aantal bosgeesten, provoceert men Oko:yumu vooral door overtreding van gedragsregels rondom de vrouwelijke vruchtbaarheidscyclus. De geboorte van een kind bijvoorbeeld brengt voor de moeder het gebod om een bepaalde tijd in haar kamp te blijven en niet in de rivier te gaan baden.
Zo zijn vele gewoontes en gebruiken dezelfde gebleven en die bepalen de stemming en de motivatie van de Caraïb-Indianen. Daar hebben Peerke Donders en zijn collega's-die-na-hem-kwamen nauwelijks iets aan kunnen veranderen!
Literatuur
Artist, R.A. 1977. ‘Halfweegs...’, in A. Helman (red.) Cultureel mozaiek van Suriname. Zutphen, De Walburg Pers. |
Bisdom Paramaribo z.d. Doopboek Batavia, Saramacca, Coppename 1823-1890. Paramaribo, Bisschoppelijk Archief. |
Blanca, H. en T. Blanca 1981. ‘Alfonsdorp: De paters misten Hun kansen’. Suriname Bulletin, 12/5: 10. |
Desserjer, W.P.A. 1984. ‘Missionarissen als surrogaat voor de piai-man’. Tribaal, 16/9: 8-9. |
Dierick, G.P.A. 1983. ‘Een pinguin in de savanne?’, in Missie en ontwikkelingswerk in Oost-Afrika. Nijmegen, Katholiek Studie Centrum. |
Goeje, C.H. de 1943. Philosophy, Initiation and Myths of the Indians of Guiana and Adjacent Countries. Leiden, E.J. Brill. |
Govers, N. 1946. Leven van den eerbiedwaardigen Petrus Donders. Heerlen, Joh. Roosenboom. |
Kruyer, G.J. 1951, Suriname en zijn buurlanden. Lichtplekken in het oerwoud van Guyana. Meppel, Boom & Zoon. |
Penard, F.P. en A.P. Penard 1907. De menschetende aanbidders der zonneslang. Paramaribo, H.B. Heyde. |
- eind1.
- Hoewel thans de lesjes over ijspret-op-het-IJsselmeer verdwenen zijn, is ook het huidige onderwijs eigenlijk nog steeds een ‘Fremdkörper’ in de Indiaanse gemeenschap. De lessen zijn nog steeds in het Nederlands en aan de Caraïb-taal en andere aspecten van de eigen cultuur wordt niet of nauwelijks aandacht besteed.