OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 5
(1986)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |||||||||||||||
Kerk en staat in Suriname
| |||||||||||||||
1. Slavernij en emancipatieOp 20 december 1735 kwamen de eerste vertegenwoordigers van de Evangelische Broedergemeente in Suriname aan: Georg Berwig, Georg Piesch en Heinrich Christoph von Larisch. Zij konden niet zo maar het land binnenkomen om zich daar te vestigen. Daarvoor hadden zij de toestemming nodig van de Geoctroyeerde Societeit van Suriname in Amsterdam. Deze had zich bereid getoond enkele gezinnen in Suriname toe te laten. De toestemming werd echter niet zonder voorwaarden verleend. Aan de slaven mocht het evangelie gebracht worden maar met de vermaning om dubbel trouw en ijverig te zijn. Lichamelijke vrijheid mocht niet voor hen worden verlangd. Kregen zij de vrijheid dan mochten zij die in dank aanvaarden. De hernhutter broeders hadden zelf ook enige voorwaarden. Men mocht hen niet verplichten tot het afleggen van een eed en evenmin om in het kader van de militaire dienstplicht mensen dood te slaan of op hen te schieten. | |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
A.G. Spangenberg, de vertegenwoordiger van de gemeente in Herrnhut kwam met de Societeit tot overeenstemming. De uitgezonden hernhutters zouden vrije overtocht genieten en na aankomst een stuk land ter beschikking krijgen. Zij waren vrij om te geloven wat jij wilden, maar zouden niet door de Societeit als predikant erkend worden. Die erkenning gold alleen voor predikanten die door de kerkeraad van Amsterdam werden uitgezonden (Stahelin I: 13-20). De theologische rechtvaardiging van de aanvaarding van de voorwaarde ten aanzien van de slavernij wordt enkele tientallen jaren later door Spangenberg (1784: 85-88) onder woorden gebracht in een aantal instructies voor uitgezonden hernhutters. De slavernij wordt daarin toegeschreven aan Gods beschikking, ook al was die voor mensen met te begrijpen. Na dit leven zouden de slaven echter een duurzame, oneindige en onbeschrijfelijk grote zaligheid genieten. Daarnaast moet ook bedacht worden dat de verwerping van de slavernij als een onchristelijke en onmenselijke instelling de toegang van de hernhutter zendelingen tot Suriname en het contact met de slaven verhinderd zou hebben, terwijl verzet tegen de slavernij na hun toelating in het land de voortzetting van hun werk onmogelijk zou hebben gemaakt. Sommige zendelingen hebben het daar moeilijk genoeg mee gehad. Vooral N.O. Tank (afkomstig uit Noorwegen) heeft in dit opzicht bekendheid gekregen, omdat hij tijdens zijn verlof in 1848 in Europa een circulaire stuurde aan de in Nederland gevestigde ‘Eigenaars en Administrateurs van Plantaadjen in de Kolonie Suriname’. Hij uit in dat geschrift openlijke kritiek op de wrede behandeling van de slaven, terwijl de zendelingen gebruikt werden ‘Om de negers in ondergeschiktheid en bedwang te houden’. Tank eiste voor de zending vrije toegang tot de woningen van de slaven, vrij en volledig onderwijs aan kinderen en volwassenen (dus niet alleen in het lezen maar ook in het schrijven), beëindiging van de onderwerping van de slaaf aan de willekeur van de bestuurder en het recht om vaste posten en kerken te stichten met bijbehorende woningen voor de zendelingen. Bovendien vroeg hij om het aanwenden van pogingen om het lot en de toekomst van de slaven te verbeteren ‘voornamelijk door onderwijs en Godsdienstige Opleiding, en door vrijgeving van de Zondag’ (Van Emden e.a., 1848: 26). Desondanks vermeldt Tank dat de zendelingen zich altijd onthouden hebben van het beogen of bewerken van de emancipatie. De negers hadden zij er steeds op gewezen dat zij ‘in die betrekking, waarin zij geroepen werden tot het Evangelie, den Heere Christus konden erkennen en dienen’ (id.: 24). Zoals Th.C. van Calker (MB 1860/9, Jahresbericht: 178v) het formuleert, heeft ook na Tank de zending zich gehouden aan de grondregel: die wij op al onze zendingsposten altijd gevolgd hebben, ons verre te houden van alle inmenging in de politiek als iets dat niet onze opdracht is, terwijl wij de Heer bidden, dat Hij degenen die het voor het zeggen hebben, de rechte wijsheid wil geven. Deze opvatting weerhield de ‘hoofdvoorstander’ er niet van om in 1854 in te gaan op een verzoek van gouverneur R.F. van Lansberge om commentaar te geven op een wetsontwerp ‘betreffende de afschaffing van de slaverny in Suriname’ (Archief E.B.G.S.). In een uitvoerige nota beschrijft hij de wijze waarop de emancipatie naar zijn mening de beste kansen zou bieden op een gunstig resultaat. Hij wil de emancipatie procesmatig laten verlopen en stelt voor met één dag per week te beginnen ‘als pand van de werkelijk komende vryheid’. Vervolgens stelt hij voor de uitbreiding van het aantal dagen te koppelen aan de gebleken arbeidzaamheid van de slaven op hun vrije dagen waarop zij ‘voor loon werken’. Door zo hun vrijheid als het ware te verdienen zouden de slaven gedurende het proces van vrijwording | |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
opgevoed worden tot verantwoordelijkheid voor hun gezinnen en voor de samenleving. Dat de emancipatie moet komen staat voor hem vast: ‘Waarlyk het is tyd om te beginnen, de negers uit zulken in alle opzigten verderfelyken toestand te verlossen!’ Het emancipatieproces zou langs deze weg in acht tot tien jaar voltooid moeten zijn. Van Calker moet kennelijk iets overwinnen om zijn visie kenbaar te maken. Hij schrijft in het bewustzijn ‘van staathuishoudkundige zaken weinig kennis te bezitten en dus weinig bevoegd te zyn er over te oordelen’. Zijn oordeel is dan ook ‘niet dat van een staatsman, maar van een zendeling, die uit eigen omgang met negers en uit de ryke ervaring, opgedaan door zyn medearbeiders in veeljarigen zendingsarbeid, wel eenige kennis van het karakter der negers meent verworven te hebben’. Van Calker ontleende zijn hoop op de komst van de emancipatie niet alleen aan de politieke ontwikkelingen. Hij was van mening dat de slavernij tenslotte overal moest wijken ‘waar het Evangelie tot kracht komt’ (MB 1862/9, Jahresbericht: 181). De komst van de emancipatie heeft echter langer op zich laten wachten dan Van Calker hoopte. Zij is ook op andere wijze gerealiseerd dan hij voorstelde, namelijk langs de weg van een tienjarig Staatstoezicht (1863-1873). Reeds spoedig na de emancipatieGa naar eind1 laat Van Calker in zijn berichtgeving een kritisch geluid horen over de gang van zaken tijdens het Staatstoezicht. Meteen al ‘ontbreekt het niet aan arbeidswillige negers, wel echter aan planters die werk geven’ (MB 1863/11: 257-266). Na enige tijd komen er ook kritische geluiden aan het adres van de geëmancipeerden uit de kring van de zendelingen. De christenen zouden zich in naam van de vrijheid aan het evangelie onttrekken. E.L. Tempel komt zelfs zover dat hij de bevrijding van de slaven onomwonden betreurt (MB 1882/3: 52-54). De opvatting van Tempel gaat wel heel ver. Men kan zich echter niet aan de indruk onttrekken dat een deel van de zendlingen op grond van hun ervaringen tot de opvatting kwam dat de slavernij te vroeg was afgeschaft. Toen geëmancipeerde christenen zich, zoals de broeders dat zagen, aan het evangelie onttrokken, zochten zij de oorzaak daarvan in de komst van de emancipatie en kwamen zij niet tot een kritische analyse van hun eigen zendingswerk en van dat van hun voorgangers. | |||||||||||||||
2. Zendeling en bestuursambtenaarHet zendingswerk onder de bosnegers is in 1765 begonnen. In 1760 kwam het gouvernement tot een accoord met de Aucaners en in 1762 met de Saramaccaners (Wolbers, 1970: 156-158). Nog voordat de onderhandelingen met de stam van de Aucaners of Djoeka's voltooid waren deed gouverneur W. Crommelin een beroep op Th.S. Schumann om na de goedkeuring van de voorwaarden van het vredescontract door de Societeit van Suriname enkele zendelingen ter beschikking te stellen voor de arbeid onder de Marrons (Stähelin II/2: 162-165). In 1761 bericht M. Ralfs over een soortgelijk verzoek voor de stam van de Saramaccaners (id.: 202). Het was de bedoeling van de gouverneur dat de hernhutter broeders niet alleen als zendeling zouden fungeren maar ook als bestuursambtenaar, belast met het toezicht op de naleving van het vredescontract. C. Dehne stelde zich beschikbaar om naar het stamgebied van de Saramaccaners te gaan. Twee broeders uit Herrnhut - Th. Jones en R. Stoll - gingen met hem mee. De gelegenheid om als zendeling naar de bosnegers te gaan namen zij dankbaar aan. Voor de benoeming tot bestuursambtenaar (‘posthouder’) bedankten zij uit vrees dat daardoor aan hun eigenlijke werk schade zou worden berokkend (Steinberg, 1933: 239v). Nadat enkele tientallen jaren zendingswerk onder de Saramaccaanse | |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
bosnegers bedreven was, kwam gouverneur J.F. de Friderici in 1792 met een soortgelijk voorstel. Hij wilde één zendeling benoemen tot posthouder en één tot bijlegger (d.w.z. assistent-posthouder). Hun bestuurlijke taak zou de volgende punten omvatten: 1. Het vinden van alle samenhang en correspondentie tussen de verschillende groepen vrijnegers. 2. De handhaving van het respect voor de blanken en het bijbrengen van het besef dat hun eigen welzijn afhankelijk was van een vreedzaam gedrag jegens de regering. 3. Het verlenen van bijzondere bescherming en kleine voordelen aan christenegers die zich buigzamer en beter zouden gedragen dan anderen.
Na verloop van tijd bleek de combinatie van functies moeilijkheden op te leveren. Tot het vredescontract met de bosnegerstam behoorde de bepaling dat slaven die na de sluiting van het verdrag wegliepen en hun toevlucht zochten bij de vrije bosnegers aan het gouvernement uitgeleverd moesten worden. Deze uitlevering vond plaats door bemiddeling van de posthouder. Hoewel de hernhutter zendelingen het instituut van de slavernij met verwierpen ging het hun blijkbaar te ver om gevluchte of ontvoerde slaven naar hun meesters terug te sturen (id. III/3: 217-220). In 1810 vroegen de broeders J. Maehr en J.D. Lutzke om ontheffing uit hun functie als resp. posthouder en bijlegger. Als motief gaven zij op dat de combinatie van het zendelingschap met een bestuursfunctie bij de Saramaccaners niet in de smaak viel: ‘Zij geloven dat wij hun valschelijk en verraaderlijk behandelen.’ (Archief E.B.G.S.; cf Stähelin III/3: 222-227). Soortgelijke problemen hadden zich al eerder voorgedaan met Johannes Arrabini, de granman (opperhoofd) van de Saramaccaners. Arrabini was de eerste gedoopte christen in zijn stam en werd vervolgens benoemd tot evangelist. Als granman hield hij zich aan het vredescontract en leverde weggelopen slaven die niet onder het contract vielen aan het gouvernement uit. Christen en evangelist geworden bleef hij zich houden aan het vredescontract, ook al was de uitlevering van weggelopen slaven kennelijk geen vanzelfsprekende zaak meer (Stähelin III/2: 147). Bovendien kon hij er slecht tegen dat het hem niet lukte een ruzie tussen de kapiteins van zijn stam te beslechten. Het granmanschap deed schade aan zijn ‘hart’ (d.w.z. aan zijn geestelijk leven). Arrabini vroeg daarom ontslag uit zijn ambt maar zijn verzoek werd door de gouverneur afgewezen (1792; Stähelin III/3: 45v). Bijna een eeuw later deed het omgekeerde zich voor bij Johannes King. King was lid van de stam van de Matoeari en christen geworden. Vervolgens werd hij evangelist en kreeg hij bekendheid als de ‘apostel van het bosland’. Na een langdurige staat van dienst als evangelist werd King voorgedragen en benoemd als granman van zijn stam. De zendingsleiding achtte in die tijd een combinatie van de functie van granman en evangelist onjuist en schadelijk voor het zendingswerk. King wenste beide functies te combineren en hield dat een half jaar vol. Toen vroeg hij ontheffing uit zijn granmanschap, omdat zijn evangelistenwerk daardoor in het gedrang kwam (MB 1896/3: 73-80; MB 1897/11: 334). Ik kom tot de conclusie dat de zendingswerkers in Suriname niet hebben willen optreden als handlangers van het koloniale gezag. De combinatie van het ambt van zendeling en van bestuursambtenaar is een tijdelijke | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
Herhutterkerk in het binnenland van Suriname. Fotoarchief Kon. Inst. voor Taal-, Land- en Volkenunde te Leiden.
| |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
zaak geweest, waaruit zowel de direct betrokkenen als de hernhutter zending in het algemeen de conclusie hebben getrokken dat iets dergelijks onmogelijk was. Zij voelden zich daardoor bevestigd in hun opvatting dat onthouding van alle inmenging in politieke zaken de enige mogelijkheid was om missionair bezig te zijn. Wie zich met politieke vragen bezig hield overschreed voor het besef van de zendelingen de grens tussen kerk en staat. Van enig verzet of protest tegen overheidsmaatregelen was bij hen dan ook geen sprake. Zelfs het tegengaan van de deelname door indiaanse christenen aan de jacht op weggelopen slaven was volgens A.A. Lawatsch en L. Dober onmogelijk. Daardoor zouden de hernhutter broeders zichzelf in een moeilijke positie brengen die misschien zelfs tot hun verbanning zou kunnen leiden (1765; Stähelin III/1: 14). | |||||||||||||||
3. Huwelijk en verbondVolgens Surinaams recht golden slaven niet als personen. Daarom konden zij geen rechtsgeldige verbintenissen en dus ook geen officieel erkend huwelijk aangaan. Dat had ingrijpende gevolgen: ‘By verkoop, verplaatsing, verbanning, verhuring van slaven of slavinnen wordt er niet na gevraagd of daardoor een man van zyne vrouw en familie voor lange tyd of voor altyd gescheiden wordt’, schrijft Van Calker op 17 juli 1858 aan gouverneur Ch.P. Schimpt (Archief E.B.G.S.). Een simpele zin die een dramatische situatie van generaties in alle scherpte bloot legt. Het ontbreken van wettelijke erkenning weerhield de zendelingen van de Evangelische Broedergemeente er niet van de verbintenis tussen een slaaf en een slavin kerkelijk in te zegenen. Deze inzegening in een openbare eredienst werd aan het eind van de 18e eeuw wegens slechte ervaringen met negerhuwelijken vervangen door een ‘Privatsegen’ (Stähelin III/1: 73). Na verloop van tijd kreeg deze verbintenis de naam ‘verbond’ of - op zijn Surinaams - ‘verbontoe’. In de 18e eeuw was de aanduiding ‘verbond’ nog niet gangbaar. De zendelingen spraken toen nog onbekommerd van een huwelijk. Ik vermoed dat dit samenhangt met het feit dat het sluiten van een huwelijk tot en met de periode van het Engelse tussenbestuur (1804-1816) behoorde tot de bevoegdheden van de predikanten. Uitzonderingen op deze regel behoefden het ‘speciale consent van den Heer Gouverneur ende Raden’ (Plakaat 127 van 1085 mei 15/25; Schiltkamp, 1973, I: 157). Na het Engelse tussenbestuur werd een nieuw burgerlijk recht van kracht, waardoor de sluiting van het huwelijk werd voorbehouden aan door de overheid daartoe aangestelde ambtenaren. De kerkelijke huwelijksinzegening kreeg daardoor het karakter van een huwelijksbevestiging die volgde op de huwelijkssluiting ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand. Voor slaven bestond deze mogelijkheid niet en dus kon de inzegening van hun verbintenissen ook niet meer de naam van een huwelijksinzegening dragen. Nog tijdens de periode van de slavernij stelde Van Calker als hoofdvoorstander van de zending der Evangelische Broedergemeente aan de koloniale overheid voor om de kerkelijke verbintenis tussen een slaaf en een slavin in de wetgeving op te nemen (17 juli 1858, Archief E.B.G.S.). De regering ging er niet op in. Zelfs de realisering van de emancipatie was voor de regering geen aanleiding om de vele door de kerk ingezegende verbintenissen tussen voormalige slaven en slavinnen te erkennen. In plaats daarvan verlangde zij van de geëmancipeerden om alsnog ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand te trouwen en de kosten daarvoor te betalen. Deze houding van de overheid heeft geleid tot een strijd tussen kerk en staat die tientallen jaren geduurd heeft. Enerzijds deed de leiding van de Broedergemeente voortdurend pogingen om de kosten voor het sluiten | |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
van een huwelijk voor hun gemeenteleden betaalbaar te maken en op bepaalde dagen zelfs kosteloos. Bovendien voerde zij telkens weer een pleidooi voor de erkenning door de overheid van het kerkelijk huwelijk. Anderzijds vroeg zij aan de gemeenteleden gehoorzaamheid aan de overheid en bedreigde zij degenen die weigerden een officieel huwelijk aan te gaan met kerktuchtelijke maatregelen. In 1880 kwam zendeling H.B. Heide openlijk tegen het beleid van de zendingsleiding in verzet. Het gevolg was dat hij met verwijdering van zijn post werd bedreigd. Dat veroorzaakte een geweldige beweging in de gemeente in Paramaribo die het massaal voor Heide opnam. Twee leden van de zendingsdirectie in Herrnhut moesten er aan te pas komen om de rust in de gemeente te herstellen. De maatregelen tegen ongehuwd samenwonenden zouden voortaan beperkt blijven tot hun afhouding van deelname aan het avondmaal. Zendeling Heide nam ontslag. Voor zendeling J. Haller ging de maatregel tegen ongehuwd samenwonenden nog te ver en door zijn optreden dreigde er opnieuw een krisis. Het gevolg daarvan was dat de zendingsdirectie besloot dat aan degenen die een kerkelijk ‘verbond’ hadden gesloten de toegang tot het avondmaal niet meer zou worden ontzegd. De praktische betekenis van deze maatregel was dat de sluiting van het verbond weer algemeen gangbaar werd en dat de rust in de gemeente terugkeerde (BH 1890/12: 192-197). Voor ongeveer 5000 gemeenteleden was de houding van de zending reden geweest om over te gaan naar een ander kerkgenootschap. In 1891 bleek het aantal gemeenteleden van 1880 (27000) weer bereikt en zelfs overschreden te zijn (MB 1891/3: 3). Het overstag gaan van de kerkelijke leiding was voor de overheid geen reden om haar standpunt te wijzigen. In 1893 greep het gouvernement in en liet aan de hoofdvoorstander van de Evangelische Broedergemeente weten dat aan het verbond geen rechtsgeldigheid toekwam en dat de sluiting ervan mogelijk zelfs strafbaar geacht moest worden (brief d.d. 7 juli 1893, Archief E.B.G.S.). De leiding van de kerkelijke gemeente legde het hoofd in de schoot en F. Stähelin berichtte aan gouverneur T.A.J. van Asch van Wijck dat in de E.B.G.S. voortaan geen verbond meer zou worden gesloten, omdat de sluiting van een huwelijk voortaan ook kosteloos kon plaatsvinden (30 oktober 1893, Archief E.B.G.S.). Het verbond was van de baan, het probleem niet. Grote aantallen gemeenteleden bleven weigeren om te trouwen en werden opnieuw van het avondmaal geweerd. Een aantal van hen zocht de oplossing opnieuw door aansluiting bij een kerkelijke gemeenschap die minder strikte regels hanteerde. Ik ben van mening dat de zendingsleiding terecht bij de overheid heeft gepleit voor de erkenning van de door hen ingezegende verbintenissen. Tegelijkertijd heeft zij de bevoegdheid van het gouvernement om in deze zaak het laatste woord te spreken nimmer aangevochten. Zij heeft integendeel van de gemeenteleden geëist om zich aan het gezag van de overheid te onderwerpen. De komst van de emancipatie bracht geen verandering in de mening van de hernhutter zending dat de bestaande verhoudingen gezien moesten worden als een beschikking van God. | |||||||||||||||
4. Kolonialisme en onafhankelijkheidTot de bestaande verhoudingen als uitdrukking van Gods beschikking behoorde ook de koloniale voogdij. De koloniale regering was voor de hernhutter zendelingen het wettige door God gegeven gezag, waaraan allen gehoorzaamheid verschuldigd waren. Het streven naar politieke dekolonisatie stond niet op de agenda van de zending. Desondanks heeft de hernhutter zending in aan- | |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
zienlijke mate bijgedragen aan het dekolonisatieproces. Zij kwam immers met een boodschap die de mensen riep tot vrijheid en verantwoordelijkheid. Een boodschap waarin de hoorders werden aangesproken als mondige mensen van wie rekenschap gevraagd kon worden en op wie een appèl gedaan mocht worden. Tegelijkertijd een boodschap die de hoorders bevoegd verklaarde om op anderen een appèl te doen en van anderen rekenschap te vragen. Bovendien heeft de hernhutter zending tientallen jaren voordat aan politieke ontvoogding gedacht werd, een beleid gevoerd dat direct gericht was op de vorming van een kerkelijke gemeenschap met een eigen kader en een eigen bestuurlijke organisatie. Sinds de overgang van de 19e naar de 20e eeuw werden onder leiding eerst van F. Stähelm (1892-1907) en vervolgens van W.R. Voullaire (1907-1919) allerlei maatregelen voorbereid en uitgevoerd om te komen tot een zelfstandige Surinaamse kerk die zelf zou moeten bepalen of zij een zelfstandige provincie binnen de wereldwijde Broederuniteit wilde zijn dan wel als een Surinaamse volkskerk buiten dit verband wilde optreden. Tot deze maatregelen behoorden de oprichting van een theologische school en de vorming van een kerkelijke organisatiestructuur waarin Surinamers zitting kregen naast de uitgezonden medewerkers. Soms werden bepaalde regelingen weer teruggenomen, vooral na het vertrek van Voullaire (Van Raalte, 1973: 203-210). Tengevolge van de Tweede Wereldoorlog werd het contact van de E.B.G.S. met Europa verbroken. De Duitse zendelingen werden geïnterneerd. In 1941 verklaarde de Kerkconferentie daarom dat zij zichzelf beschouwde als de hoogste en beslissende instantie van de E.B.G.S. Zij deed dat met de bedoeling daarop na het einde van de oorlog niet terug te komen (Verslag van de Kerkconferentie van 1941, Archief E.B.G.S.). De Broederuniteit aanvaardde deze beslissing in 1946 en verleende de E.B.G.S. de status van een ‘Provincie der Uniteit in Overgangstoestand’, in 1957 gevolgd door die van een ‘Synodale Provincie der Unitas Fratrum’. De Surinaamse kerk kreeg het recht haar volledige zelfstandigheid aan te vragen op elk door haar gewenst tijdstip na 1 juli 1962. Op 1 januari 1963 werd de Evangelische Broedergemeente in Suriname officieel een volwaardig en zelfstandig lid van de Broederuniteit (Notulen Synode E.B.G.S. 21 september tot 4 oktober 1959, Archief E.B.G.S.; Handboek E.B.G.S.: 34; Kerkorde E.B.G.S.: 37-40). Het doelbewust streven van de missionaire leiding naar kerkelijke ontvoogding heeft nooit geleid tot discussies over de mogelijkheid van een politieke dekolonisatie. Surinaamse gemeenteleden hebben er wel aan gedacht. Reeds in 1884 noteerde J.F.C. Kersten de uitspraak van een kerkganger: ‘Eerst moet ons volk in de kerk tot gelding komen, dan zal het ook in de staat invloed verwerven’ (MB 1884/8, Jahresbencht: 1-14). Kersten toonde zich weinig gelukkig met deze uitspraak en hoopte maar dat de Surinaamse gelovigen zich zouden houden aan de eenvoudige instelling om ‘niets anders te willen en te prediken, dan Christus de gekruisigde’ (t.a.p.). De zendelingen hadden er nooit naar gestreefd dat de aan hun zorgen toevertrouwde gemeenteleden zich daadwerkelijk met de politieke gang van zaken bezig zouden houden, laat staan dat de kerk als zodanig zich hiermee zou bemoeien. Met de komst van de staatkundige onafhankelijkheid van Suriname is daar een belangrijke verandering in gekomen. Sindsdien heeft de E.B.G.S. zich soms afzonderlijk maar meestal samen met de kerken die behoren tot het Comité Christelijke Kerken openlijk uitgesproken over de gang van zaken in het land. De proclamatie van de onafhankelijkheid was aanleiding voor de kerken om in een boodschap duidelijk te maken dat zij de nieuwe situatie aanvaardden en hun eigen verantwoordelijkheid daarin wilden dragen (Archief van de kerken, 1983: 3vv). In 1979 en 1980 toonden de kerken zich in een tweetal memoranda ernstig teleurgesteld in regering en parlement. Zij spraken uit dat de poli- | |||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||
tieke leiding meer bedacht was op eigen voordeel en macht dan op sociale rechtvaardigheid en de honorering van de mondigheid en de verantwoordelijkheid van het volk (id.: 5-8). De staatsgreep van 1980 en de daarop gevolgde gebeurtenissen waren aanleiding de gang van zaken nog intensiever en kritischer te volgen dan voordien. Op de dag van de staatsgreep zelf werd een kort persbericht uitgegeven en twee dagen later een boodschap waarin het pleit gevoerd werd voor de handhaving van een demokratische structuur en voor de vrijheid om over het te voeren beleid in het openbaar te discussiëren (id.: 8v). In april volgde een Herderlijk Schrijven waarin de kerken uitspraken dat het hun roeping is ‘om ook in de huidige situatie het profetische woord van God onverkort te laten horen, ook als dat noopt tot kritiek op het beleid dat nu gevoerd wordt of zoals dat in de toekomst gevoerd zal worden’. In het stuk wordt o.m. gezegd dat de toeëigening van macht door middel van wapens een gevaar is omdat daardoor een instituut binnen de staatsorde kan ontstaan ‘dat aan niemand rekenschap verschuldigd is en dat op geen enkele wijze ter verantwoording geroepen kan worden’ (id.: 9-12). Na de decembermoorden van 1982 spraken de kerken uit dat Suriname terechtgekomen is in een sfeer ‘zoals die voorkomt in landen met een totalitair karakter, waar de rechten en vrijheden van de mens niet zijn gewaarborgd’ (Mededeling d.d. 18 december 1982, id.: 19v). In maart 1985 protesteerden de kerken tegen de uitzetting van een aantal illegaal in Suriname verblijvende buitenlanders onder het hoofd van het bijbelwoord: ‘Gij moet een vreemdeling niet slecht behandelen en hem het leven niet moeilijk maken’ (Omhoog, 1985). Behalve deze selectie uit een reeks in oecumenisch verband uitgegeven stukken heeft de E.B.G.S. soms ook eigen boodschappen en nota's uitgegeven die op de politieke situatie betrekking hebben. Zo is de nota Antwoord van 13 november 1983 een bijdrage aan de meningsvorming van het Comité Christelijke Kerken inzake het conceptprogramma van de 25 februari beweging. In deze nota wordt benadrukt dat de E.B.G.S. ‘buiten partij-politieke activiteiten staat’ en ‘geen politieke (eigen)belangen’ heeft (Antwoord, 1983: 2). Maar de E.B.G.S. erkent wel haar ‘grote mate van medeverantwoordelijkheid’ voor ‘de maatschappelijke ontwikkeling en het lot der mensen’ (id.: 3). Ik kom tot de conclusie dat J.F. Jones (1981: 44) terecht zegt dat de hernhutter zending in Suriname is ingezet met een ‘versmalling van de boodschap, die een totale Bevrijding in zich draagt’. Evenzeer terecht schrijft hij dat daar sinds de onafhankelijkheid en de staatsgreep verandering in gekomen is. ‘Vandaar dat in Suriname de christelijke kerk, vooral in het verband van het Comité Christelijke Kerken, het politieke gebeuren niet ter zijde stelt alsof dat een eigen zelfstandig gebied kan zijn’ (id.: 157). | |||||||||||||||
SlotopmerkingenMet de bovenstaande schets van ontmoetingen tussen kerk en staat in Suriname is de geschiedenis van deze relatie natuurlijk niet volledig weergegeven. Ik heb slechts geprobeerd enkele kenmerkende flitsen te laten zien van de houding van de Evangelische Broedergemeente sinds de komst van de eerste vertegenwoordigers van deze gemeente in het land op 20 december 1735, net iets meer dan 250 jaar geleden. Ik kom nu tot enkele slotopmerkingen. 1. Elke vorm van protest tegen de slavernij zou de zendelingen uit Herrnhut de toegang tot Suriname en daarmee tot de slaven onmogelijk gemaakt hebben dan wel tot hun verwijdering uit de kolonie geleid hebben. Zij voelden zich echter ook niet geroepen tot protest tegen dit instituut dat door hen | |||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||
beschouwd werd als een beschikking van God. Soms hebben zij er blijk van gegeven dat het evangelie beschouwd moest worden als een kracht die op de duur de slavernij zou doen verdwijnen. 2. Enkele tientallen jaren van ervaring met de combinatie van het zendelingschap met een bestuursfunctie in het bosland rondom de wisseling van de 18e en de 19e eeuw hebben de zendingswerkers gesterkt in de overtuiging dat zij zich van elke politieke activiteit dienden te onthouden. Tot de gedachte dat de kerk een eigen verantwoordelijkheid heeft in het stichten van gerechtigheid en vrede zijn zij niet gekomen. 3. In de strijd om huwelijk en ‘verbond’ heeft de zendingsleiding voortdurend gepleit voor de wettelijke erkenning van het verbond. Toen de overheid dertig jaar na de emancipatie te kennen gaf dat zij de sluiting van het verbond niet langer zou dulden heeft de Evangelische Broedergemeente deze beslissing aanvaard omdat zij het gouvernement beschouwde als het wettige door God ingestelde gezag. 4. De kerk is de overheid vèr voor geweest in een beleid dat gericht was op de ontvoogding van de gemeente in Suriname. Op de gedachte aan de mogelijkheid van een politieke ontvoogding zijn de hernhutter zendelingen nooit gekomen, laat staan tot de gedachte dat de koloniale overheersing onwettig machtsmisbruik zou zijn. 5. Sinds de komst van de onafhankelijkheid en de staatsgreep aanvaardt de Evangelische Broedergemeente samen met de kerken van het Comité Christelijke Kerken haar verantwoordelijkheid voor het stichten van een rechtvaardige en vreedzame samenleving, zonder hierbij te streven naar het verwerven van politiek voordeel of macht voor zichzelf of voor haar medewerkers. Zij doet dat evenals de andere kerken in het besef van de daaraan verbonden risico's voor eigen veiligheid en leven van degenen die in de kerkelijke organisatie bijzondere verantwoordelijkheid dragen. De personeelsleden van de ambassade van het koninkrijk van God genieten geen diplomatieke onschendbaarheid. Dat gemis mag een gevaar zijn, het is naar mijn mening tegelijkertijd een belangrijke bijdrage aan de betrouwbaarheid van hun optreden. | |||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
De auteurGeboren in 1926, predikant in 1951, promotie in 1973. In Suriname werkzaam geweest als legerpredikant (1965-1970) en als docent aan het Studieen Vormingscentrum van de Evangelische Broedergemeente (1975-1981). Sinds 1982 als studiesecretaris verbonden aan de Werkgroep Pluriforme Samenleving van de Raad van kerken in Nederland. |
|