| |
| |
| |
Recensies
Aphra Behn, Oeronoko of de koninklijke slaaf. Vertaald en van een nawoord voorzien door Albert Helman. Amsterdam, Arbeiderspers, 1983. 229 pag. Prijs: f 29,50.
‘Maar er zou geen eind komen aan het opsommen van al de verschillende prachtige en rare dingen die het land (Suriname, noot G.W.) voortbrengt en waarnaar wij met groot genoegen op zoek gingen, ---’ (Behn, 1983: 76/77). Aldus roept Aphra Behn zichzelf een halt toe wanneer zij in haar beschrijving van de rijke flora en fauna van het Suriname van de zeventiende eeuw al te lyrisch en breedvoerig dreigt te worden. Om meer dan één reden is deze zelfbeperking achteraf gezien toch jammer. Tenslotte is haar boek Oroonoko, verschenen in 1688, het oudste romantische verhaal waarvan Suriname de plaats van handeling is en roepen de liefhebbers, of het nu om feministen, historici, geografen, taalkundigen, antropologen of omnivoren gaat, nu eenmaal altijd om méér, wanneer het om (vermeende) kennis van het geliefde onderwerp gaat. Wellicht ook zou mevrouw Behn, door meer gegevens verschaft te hebben over land en volk, de m.i. tamelijk vruchteloze controverse voorkómen hebben die nu al weer tientallen jaren woedt over de vraag of zij nu wel of niet lijfelijk in Suriname geweest is.
Naar mijn mening is beantwoording van die vraag Slechts van relatief belang, omdat op welke manier zij ook aan haar kennis over Suriname kwam, via eigen waarneming danwel door naslagwerken of informatie van tijdgenoten die er eventueel wél zelf geweest waren, deze kennis hoe dan ook beschouwd moet worden als de neerslag van het op dat moment beschikbare arsenaal aan gegevens over Suriname, zoals gefilterd door de bril van een in betere kringen verkerende, ietwat feministisch georiënteerde, voor haar brood schrijvende, ondernemende witte dame van tegen de vijftig. Op deze wijze bezien hoeft het ook geen verwondering te wekken dat haar held Oroonoko geen moment een mens van vlees en bloed wordt, maar integendeel een projectie is van wat in haar kringen voor een ideale man-van-stand doorging, maar dan een waar een zwarte kwast overheen gehaald is. De waarde van het boek is voor mij dan ook niet in de eerste plaats gelegen in de vergroting van kennis over het oude Suriname, maar meer in wat het ons vertelt over de denkwereld van een witte vrouw in de zeventiende eeuw ten aanzien van zwarten.
Het verhaal vertelt de noodlottige levensloop van de dappere zwarte prins Oroonoko, afkomstig uit Coromantien in Afrika, De oude koning van het land, de grootvader van Oroonoko, heeft al zijn 13 zonen in krijgsgeweld ten onder zien gaan, daar het hier een vechtlustig volk betreft dat zijn
| |
| |
overwonnen vijanden tot slaaf maakt en verkoopt.
Oroonoko krijgt als hij 17 jaar is en geheel volleerd in de krijgskunde de leiding over het leger, nadat zijn leermeester hem het leven gered heeft en dat zelf met de dood heeft moeten bekopen. Uit eergevoel bezoekt hij de dochter van deze gestorven generaal, een zekere Imoinda, om haar als smartegeld 150 buitgemaakte slaven aan te bieden en het is van beide kanten liefde op het eerste gezicht.
De oude koning echter steekt daar een stokje voor door Imoinda de koninklijke bruidssluier te sturen en haar aldus voor zichzelf te bestemmen. Dit is een voorstel dat niet geweigerd kan worden en Imoinda zal nu ongelukkig voortaan haar dagen moeten slijten in de koninklijke harem, de otan. De oude vorst lijkt niet meer in staat zich van zijn mannelijke plicht te kwijten en het lukt Oroonoko met behulp van enkele getrouwen tot de otan en Imoinda door te dringen. Ook letterlijk. De koning, door deze schande tot razernij gebracht verkoopt Imoinda aan een slavenhandelaar, die haar naar Suriname transporteert.
In de veronderstelling gebracht dat zij gedood is, kwijnt Oroonoko enige tijd weg, maar herwint toch zijn levensmoed. Door de listen en lagen van een slavenhandelaar, door Oroonoko als vriend beschouwd, belandt ook de dappere prins zelf als slaaf in Suriname, waar de Engelsen het op dat moment voor het zeggen hebben.
Hier duikt Aphra Behn zelf in het verhaal op, die toevallig tezelfdertijd in Suriname verblijft en die de geschiedenis zoals zij ons meedeelt deels uit eigen waarneming, deels uit wat de betrokkene haar vertelde kon optekenen. Een geluk bij een ongeluk is dat de twee gelieven elkaar hervinden, maar Oroonoko weigert in slavernij te leven. Door de loze beloften van de witten hen vrij te laten wordt zijn vertrouwen keer op keer beschaamd en hij leidt de slaven in opstand. Deze mislukt en Oroonoko wordt gemarteld. Dit is hem teveel: hij trekt zich terug in het bos met Imoinda, doodt haar en hun nog ongeboren kind en wordt dan zelf, gewond en verzwakt, gevangen genomen door de Engelsen en op wrede wijze afgemaakt.
Het is duidelijk dat Aphra Behn haar pen in sympathie gedoopt heeft bij de beschrijving van de zwarte hoofdpersonen in dit vroeg-koloniale fel-romantische drama. Zij laat er geen twijfel over bestaan dat het merendeel der kolonisten uit het schuim der natie opgelepeld, is, woordbreuk pleegt, zich aan overmatig drankgebruik te buiten gaat, kortom niet in de schaduw kan staan van de nobele, beschaafde Oroonoko, en - in mindere mate - zijn trouwe lief Imoinda, ook ai zijn ze dan zwart. Die kleur is inderdaad een probleem, maar mevrouw Behn geeft aan de grootheid van geest te bezitten daaraan voorbij te zien. Zo verzekert zij ons over zwarte vrouwen: ‘want inderdaad er zijn schoonheden van die kleur, die aantrekkelijk kunnen zijn’ (p. 12). En over Oroonoko zelf: ‘Bovendien was hij begiftigd met een aangeboren schoonheid, die ver boven alle schoonheid van zijn somber ras uitstak, ---’ (p. 12/13). En: ‘Zijn gezicht had niet dat roestig-bruine zwart zoals bij de meesten van dat volk, maar was van een volmaakt ebbehout of gepolijst git’ - ‘Zijn mond was zo fijn gevormd als waar-ook te zien valt, heel anders dan met van die grote naar buiten gekeerde lippen die men steeds aantreft bij de overige negers. Geheel de proportie en het voorkomen van zijn gezicht was zo voornaam en regelmatig gevormd, dat afgezien van zijn kleur er in de natuur niets mooiers, aangenamers en aantrekkelijkers kon bestaan.’ (p. 15).
Hoewel de huidskleur van Oroonoko dus een betreurenswaardig gegeven is, zijn zijn geloofsbrieven voor de rest zo uitnemend, zijn zieleadel en scherpzinnigheid zo overtuigend, dat het wel leek alsof hij aan een Europees hof was opgegroeid. Mag uit mevrouw Behns sympathie voor Oroonoko
| |
| |
nu afgeleid worden, zoals Helman in zijn te breed uitgemeten nawoord doet, dat zij ‘bruisend van verontwaardiging over de wreedheid en het onrecht van de slavernij’ is (p. 199) en dat zij dus als een van de vroegste abolitionisten geboekstaafd moet worden? Naar mijn stellige mening is dit niet het geval. Mevrouw Behns verontwaardiging richt zich met zozeer tegen het systeem van slavernij als zodanig, maar tegen het feit dat iemand uit de klasse van Oroonoko, een koningskind, er aan ten slachtoffer heeft kunnen vallen. Niet de slavernij is verwerpelijk, maar de doorbreking van een sociale orde waarin er nu eenmaal onderscheid is en moet zijn tussen een volk en zijn ‘van God gegeven’ leiders. Ook de held zeif houdt er, blijkens zijn uitlatingen, eenzelfde maatschappijvisie op na. Om zichzelf vrij te kopen uit slavernij, biedt hij b.v. 300 slaven aan de witten aan. Een rebel, maar één met een uiterst beperkte zaak!
Gezien de ophef die Helman in zijn nawoord van het feminisme avant ia lettre van Aphra Behn maakt, is de aandacht die zij in Oroonoko aan vrouwen besteedt, naar hedendaagse maatstaven tamelijk teleurstellend. Niet alleen is de hoofdpersoon een man, maar ook worden de zwarte vrouwen vrijwel uitsluitend in hun van mannen afgeleide functies beschreven, als echtgenote of minnares. De witte vrouwen daarentegen, t.w. mevrouw Behn en haar zus gedragen zich zeer onafhankelijk en ondernemend, gaan op jacht en maken een dagenlange bootreis om de Indianen te bezichtigen. Maar kennelijk is mijn assumptie, dat haar feminisme zich mogelijkerwijs ook tot zwarte vrouwen zou uitstrekken, ongerijmd.
Toch zijn er enkele interessante passages aan vrouwen gewijd, zoals wanneer zij de positie en de psychologie van oudere vrouwen beschrijft die eens in tel geweest zijn, maar nu terzijde worden geschoven omdat hun schoonheid is gaan tanen. De kritiekloze wijze echter waarop het behoud van de ‘maagdenkroon’ van Imoinda voor haar heer en meester Oroonoko, wiens bezit zij immers is en die het recht heeft te nemen wat hem toekomt, benadrukt wordt doet at het ergste vrezen voor het feminisme van mevrouw Behn. Helemaal te bont wordt het in de episode waarin beschreven wordt dat er een mooie, jonge slavin op de plantage woont, waar heel het manvolk zijn zinnen op gezet heeft, maar die onbenaderbaar blijft. Eén van de weinige fatsoenlijke witten vertelt Oroonoko over haar bekoorlijkheid en ook hoezeer hij zichzelf heeft moeten vermannen om haar niet te overmeesteren. Dit verbaast Oroonoko in hoge mate: waarom heeft de man, daar zij immers zijn slavin is, haar niet gewoon gedwongen? Het hele gezelschap maakt zich vrolijk over zoveel égards ten opzichte van een slavin. Oroonoko bedenkt later dat het toch wel goed was dat de witte de slavin niet overmeesterd had, aangezien zij wel eens iemand van hoge afkomst zou kunnen zijn. (Het blijkt inderdaad Imoinda te zijn).
Naast het seiektieve bewustzijn van Oroonoko waar het verkrachting betreft, valt hier op dat mevrouw Behn geen enkel commentaar geeft, een mogelijkheid die ze zichzelf elders zelden laat ontgaan. Kennelijk beroert de verkrachting van zwarte vrouwen haar wit-feministische hart niet!
Een enkel woord tenslotte over het nawoord en de vertaling van Albert Helman. Op de hem eigen polemische, maar breedsprakige manier beschrijft hij de figuur van Aphra Behn, haar socio-culturele context, haar werk, leven en liefdes. Hoewel gedeelten van deze informatie zeer waardevol en lezenswaardig zijn, en Helmans eruditie en belezenheid het historische zicht beduidend verhelderen, is zijn persoon bij tijd en wijlen op een bijzonder storende manier aanwezig. Vanuit een psychologische inbezitname van mevrouw Behn verdedigt hij haar tegen allerlei echte en vermeende aanvallen en dicht haar edele motieven toe die met de beste wil van de wereld niet door het onderhavige werk bevestigd worden. Dit alles wordt zo overdadig
| |
| |
met een sterk sexistische en paternalistische saus overgoten dat je bijna geen hap van dit in wezen goede voedsel meer door je keel kunt krijgen. Het gespeculeer over mevrouw Behns sexuele geaardheid - ‘zij wist wel het een en ander af van allerlei sexuele afwijkingen, m.n. van homofilie’ -, de herhaalde verzuchting dat zij zo vrijgevochten was, omdat zij een mannelijke autoriteit, een harde mannenhand, in haar jeugd gemist had, het eindeloze gejeremieer over haar feminiene karakter, wat er onder andere ook toe leidde dat zij zo slecht kon spellen en zo subjectief schreef; dit alles is van zo'n hardcore-sexisme, dat het alleen nog maar op de lachspieren werkt.
De vertaling is zwierig, maar op het slordige af. Hier en daar laat Helman hele zinnen of delen daarvan weg. Het veranderen van de naam Oroonoko in Oroenoko, terwille van de uitspraak, is nogal vergezocht. Ook heeft hij geen consistente keus gemaakt tussen het zo dicht mogelijk benaderen van het oorspronkelijke taalgebruik van de schrijfster en een meer eigentijdse woordkeus.
Gloria Wekker
| |
A. Helman, De foltering van Eldorado. Een ecologische geschiedenis van de vijf Guyana's. Uitgeverij: 's Gravenhage, Nijgh en Van Ditmar, 1983. 495 pp. Prijs: f 85,-.
Helmans boek is in de eerste plaats een breed opgezet historisch werk, waarin hij de gevolgen van koloniaal beleid voor een hypothetisch ‘Groot-Guyana’ bloot wil leggen. Het is een brede opzet in meer dan een opzicht. Niet alleen betrekt Helman de geologische geschiedenis in zijn beschouwing: in aansluiting daarop beperkt hij zich ook niet tot één van de politieke eenheden die er in de Guyana's zijn te vinden. Het gaat hem om een ‘Groot Guyana’, dat omsloten wordt door de Atlantische Oceaan en door de Amazone en de Orinoco (die in de Casiquiare een duidelijker verbinding bezitten dan Helman meent). Helman beziet eerst de natuurlijke gegevens van dit geologisch oude gebied, betrekt daarbij dan de oorspronkelijke bewoners, de indianen, en observeert vervolgens de komst van de Europeanen. Hem interesseert met zozeer het gezichtspunt (en de geschiedschrijving) van die Europeanen, als wel dat wat zij over het verloop van vijf eeuwen hebben aangericht in de Guyana's. Zij en hun nazaten en al diegenen die zij er uit verschillende werelddelen heen hebben gesleept, hebben er een puinhoop van gemaakt: Helman laat op vrijwel geen enkele pagina na zijn oordeel te geven over hun daden, vergezeld van zijn verachting.
Het werk heeft verschillende sterke kanten. In de eerste plaats is het zonder meer een winstpunt dat niet alleen naar één land wordt gekeken, maar dat het gaat om historische ontwikkelingen in verschillende landen, die op allerlei manieren samenhangen. Vooral het nadrukkelijk in beschouwing nemen van de Iberische Guyana's rond de Frans-Nederiands-Britse enclave is verhelderend. In de tweede plaats - maar lof hier kan op een vooroordeel van schrijver dezes berusten - komt het de evenwichtigheid ten goede dat Helman relatief veel aandacht schenkt aan de Indianen als oudste bewoners en eerste slachtoffers van de kolonisering. In de derde plaats is het - maar hoe kan men anders van een auteur als Helman verwachten - meeslepend geschreven.
In een boek van die omvang en geschreven met die pretentie is het gemakkelijk de vinger te leggen op allerlei aanvechtbare uitspraken. Waar met een brede kwast ontwikkelingen worden geschilderd kan niet altijd aan alle details aandacht worden geschonken. Toch is het niet altijd de brede kwast die Helman regelmatig parten speelt. Zijn geschiedschrijving is een uitge- | |
| |
sproken voorbeeld van een ‘histoire engagé’. Ik heb alle begrip voor Helmans oordeel over de loop van de geschiedenis en de gevolgen, van de komst van Europeanen op de Wilde Kust, maar ik denk dat zijn visie op deze ‘schobbejakken’ en ‘verknipte lieden’ vaak dingen verhult die juist opgehelderd hadden moeten worden. Helman heeft een sterke neiging veel toe te schrijven aan kleinzielig gedoe van de individuele mensen die een rol speelden in de Guyana's. Daardoor raakt op de achtergrond het besef dat het weliswaar deze mensen waren die die geschiedenis maakten, maar dat zij dit deden op grond van omstandigheden waarop zijzelf geen greep hadden. Wanneer Helman bijvoorbeeld de trage totstandkoming van een nieuw slavenreglement afdoet met ‘meieren’ (p. 251) dan kan ik zijn oordeel best begrijpen. Maar ik constateer tevens dat dit snelle oordeel volstrekt verhult wat er achter dat gemeier stak. Onvermogen van kneusjes? Structurele problemen? De weg tot inzicht, óók tot wat in de Guyana's gebeurde, wordt menigmaal door een te gemakkelijke veroordeling van individuen afgesneden.
Overigens valt Helmans oordeel ook wel eens naar de andere kant uit het lood. Zo meen ik dat waar hij de rol van de Bosnegers ten opzichte van de Trio ‘bemiddeling’ noemt (p. 287) de Trio hem een verhuller van de waarheid zullen noemen. Deze gefolterden hadden op die plaats waarschijnlijk liever de term ‘uitbuiting’ aangetroffen.
Iets dergelijks geldt voor Helmans visie op de geografische eenheid: de Guyana's. Daar hij de blik niet wendt naar Zuid-Amerika aan de andere oevers van de rivierentrits Amazone-Casiquiara-Orinoco kan hij logischerwijs niet besluiten tot het bestaan van een Groot-Guyana, dat verschilt van de rest, althans een aparte eenheid vormt. En aan de andere kant is hij dubbelzinnig omtrent het eenheidskarakter ervan. Hij wrijft de op goud en weelde beluste Europese mogendheden aan, zijn Groot-Guyana in willekeurige stukken te hebben verdeeld (p. 7), maar konstateert later (p. 21) dat diezelfde mogendheden zich vrij nauwkeurig hebben gehouden aan de intern-geografische grenzen (zoals de grote grensrivieren: Oyapock, Marowijne, Corantijn, etc.).
‘Groot-Guyana’ speelt in Helmans visie ook een rol in de toekomst: een visioen van hereniging van wat door 500 jaar koloniaal wanbeleid gescheiden is geweest. Ik denk dat het dit visioen is dat hem in het verre verleden een eenheid doet veronderstellen die er niet was. Wat de realiteitswaarde ervan is voor de toekomst valt moeilijk te beoordelen. Ik vrees dat de huidige machtsverhoudingen en invloedsferen ter plekke voor de toekomst van de Guyana's van groter betekenis zullen zijn dan een onbewezen ‘Groot-Guyana’ een half millennium geleden.
Peter Kloos
| |
J.B.Ch. Wekker, Historie, technieken en maatschappelijke achtergronden der karteringswerkzaamheden in Suriname sinds 1667. Verschenen als dissertatie (Utrecht) en als publikatie van de Rijkscommissie voor Geodesie (Delft), 1983. 258 pp., 18 illustraties.
Doel van dit proefschrift is een indruk te geven van de karteringswerkzaamheden die de openlegging van Suriname mogelijk hebben gemaakt, en hun betekenis vanuit historische en maatschappelijk perspectief te schetsen. Daarbij wordt uitgegaan van de kaarten die de neerslag vormen van bovengenoemde werkzaamheden, te beginnen met de eerste Nederlandse kaart van het land, die van Mogge uit 1671.
De auteur heeft zelf, onder andere als direkteur van het Centraal Bureau Luchtkartering, een belangrijk aandeel gehad in de meest recente karterings- | |
| |
werkzaamheden in Suriname; hij was tevens mede-auteur van het onder leiding van Prof. Koeman tot stand gekomen Links with the past (Amsterdam 1973). Van zijn kennis van het historisch kaartmateriaal heeft hij ook doen blijken in een aantal publikaties die de ligging van de door Suriname geclaimde grenzen ondersteunden en in zijn streven tot herinvoering van oude indiaanse en bosnegertoponiemen.
Gericht als zij waren op blijvende landbouwvestigingen en de ten behoeve daarvan te scheppen rechtszekerheid hebben de karteringswerkzaamheden van de Westindische Compagnie en van de Geoctroyeerde Sociëteit van Suriname geresulteerd tn grootschalig kaartmateriaal zoals de kaarten van De Lavaux en van Heneman (1:10.000). Van andere belangrijke wingewesten zijn vóór de 19e eeuw geen gedetaileerde topografische kaarten verschenen, mogelijk ook omdat het accent der bemoeienissen der kolonisatoren daar meer op de handel lag. Zelfs op het moederland had men wat dat betreft in Suriname een voorsprong, die ook uit de afstand tot dat moederland en het dientengevolge verzwakte gewicht der tradities te verklaren is. Na een overgangsperiode met als dieptepunt het wegraken van de gehele kaartverzameling van het land in 1858, is er van 1876-1940 sprake van een heropleving onder leiding van Loth en Cateau van Rosevelt, wiens kaartserie 1:200.000 weer een voorsprong betekent op vergelijkbare tropische gebieden; de wetenschappelijke expedities naar het binnenland, de opnemingsbrigade die rond de Eerste Wereldoorlog topografische kaarten 1:10.000 vervaardigde, en de kaart 1:200.000 van Bakhuis en De Quant (1930) zetten die voorsprong voort.
Na de Tweede Wereldoorlog is de kartering versneld met moderne middelen, met name de fotogrammetrie, voortgezet, waarbij in het binnenland voor het eerst ook de gebieden tussen de rivieren konden worden afgebeeld.
Voor dit geweldige werk heeft Wekker in zijn proefschrift vooral vanuit historisch en technisch oogpunt een monument opgericht. De maatschappelijke achtergronden worden alleen in zo verre belicht dat de indeling in karteringsperiodes de verschillende economische stadia volgt (zoals plantage-, gouden balataperiode), en dat het juridisch kader waarin de landmeters werkten en waarin de grond uitgegeven werd wordt belicht. Waar het accent van Links with the past meer ligt op het verleden en op de geografische openlegging, worden hier veeleer de verschillen in nauwkeurigheid van de verschillende opnames behandeld, wordt veelvuldig verwezen naar de grenzen van de kolonie met de Engelse en Franse buurlanden, worden de gehanteerde instrumenten uitgebreid beschreven en ook de organisatie van de betrokken landmeters. Bovendien besteedt Wekker voortdurend aandacht aan de toponiemen.
Het werk is ingedeeld in hoofdstukken over respectievelijk de zeventiende en achttiende eeuw, de negentiende eeuw, thematische kaarten 1877-1912 en zeekaarten, de wetenschappelijke expedities 1901-1911, de opnemingsbrigade (1911-1930) en de nu nog voortdurende periode van de luchtkartering.
Vergeleken met Links with the past is er vooral aandacht voor de wetenschappelijke expedities die het zuiden van het land zo sterk met Europese namen tooiden en voor de topografische arbeid van de opnemingsbrigade. Waarom het werk van Spirlet aan de hierbij te vervaardigen kaartserie 1:10.000 niet is voortgezet is niet aangegeven. Wellicht betrof het hier ook maatschappelijke overwegingen. De beschrijving eindigt met de plannen voor de kaartserie 1:50.000 waaraan men thans op eigen kracht is begonnen. Het is jammer dat hier noch elders in het werk de weergavetechnieken worden besproken; bij de topografische kartering is het voor de kaartlezers van belang welke informatie wordt opgenomen, en hoe deze op de kaart
| |
| |
terecht komt. De verwijzing naar de legenda van de topografische kaarten 1:25.000. en 1:50.000 van Nederlands Oostindië zijn daartoe onvoldoende. De aandacht voor de stadskartering keert steeds terug, maar heeft geleid tot een wat versnipperde weergave van de ontwikkeling van de kartering van Paramaribo. Het is jammer dat het boek onvoldoende is opengelegd zoals met een aanduiding van de vindplaatsen van alle genoemde kaarten, met bladwijzers van de verschillende kaartseries en met een bibliografie. De moeilijke omstandigheden waaronder het werk tot stand gekomen is zullen daar debet aan zijn.
Daartegenover moet men stellen dat Suriname het enige gebied in de Tropen is waarvoor een dergelijk overzicht van de karteringsgeschiedenis voorhanden is en voor de landmeters en topografen in Suriname is hier zichtbaar gemaakt vanuit welke traditie zij werken.
F.J. Ormeling
| |
Sandew Hira, Balans van een coup. Drie jaar ‘Surinaamse revolutie’. Rotterdam, Futile, 1983. pag. Prijs: f 18,50.
Sandew Hira is een vruchtbaar publicist. Zijn inzichten betreffende de Surinaamse geschiedenis legde hij onder andere vast in zijn in 1982 verschenen boek Van Priary tot en met De Kom. Over de staatsgreep van 25 februari 1980 en zijn verwikkelingen schreef Hira in tijdschriften als Klassenstrijd, Caraibisch Forum, De Nieuwe Linie en De Internationale. Een selectie uit deze artikelen bundelde hij begin dit jaar onder de titel Balans van een coup. Drie jaar ‘Surinaamse revolutie’.
Anders dan menig ander auteur het graag doet voorkomen, is de ‘ingreep’ van Bouterse volgens Hira geen uit de hand gelopen vakbondsconflikt, maar een weloverwogen poging de macht in Suriname over te nemen, ten gunste van de nationale bourgeoisie. Deze visie wordt uitvoerig toegelicht. De aanloop tot die omstandigheden die de voorwaarden schiepen voor de coup situeert Hira in de jaren zestig.
Vanaf het einde van de jaren zestig vinden opmerkelijke veranderingen plaats in de Surinaamse landbouw en industrie. In de landbouw begint het zwaartepunt zich langzamerhand te verschuiven van de kleinlandbouw naar de grootlandbouw. Dit is het gevolg van een overheidsstreven dat er op gericht is goede exportprodukten af te leveren. Deze economische politiek leidt er echter toe dat veel kleine boerenbedrijfjes over de kop gaan. Zij kunnen de concurrentie met de grote kapitaalkrachtige landbouwondernemingen niet aan. Het aantal arbeidsplaatsen in de agrarische sector daalt hierdoor drastisch. Veel werkeloze boeren trekken naar de stad. Het leger van proletariërs breidt zich uit.
Op industrieel gebied ontstaat geleidelijk aan een klasse van lokale kapitalisten. Hira geeft deze nieuwe klasse de naam nationale, bourgeoisie mee. Deze nationale bourgeoisie onderscheidt zich op drie manieren van de oude kompradore- of foetoeboi (loopjongens)-bourgeoisie. In de eerste plaats krijgen de kompradoren hun salaris betaald uit de winst die de buitenlandse bedrijven waarvoor zij werken in Suriname maken. Zij beschikken niet over eigen produktiemiddelen maar zijn met huid en haar aan het buitenlands kapitaal overgeleverd. De nationale bourgeoisie daarentegen heeft wel produktiemiddelen in eigendom, is voor haar inkomen afhankelijk van de in haar eigen bedrijven gemaakte winst en hoeft dus niet aan de leiband van de multinationale ondernemingen te lopen. Zoals de naam al aangeeft, is de nationale bourgeoisie primair een Surináámse bourgeoisie.
| |
| |
In de tweede plaats moet bedacht worden dat de nationale bourgeoisie nog in de kinderschoenen staat. Hoewel ze zich inspant om economisch en politiek volwassen voet aan de grond te krijgen, heeft ze nog niet die macht en invloed verworven waarop de kompradoren aanspraak kunnen maken.
Een derde punt van belang is dat de kompradore-bourgeoisie in raciale fracties is verdeeld. De gevestigde politieke partijen stellen zich tot taak ieder voor zich de bourgeoisie van de eigen etnische groep te bevoordelen. De nationale bourgeoisie nu heeft de raciale tegenstellingen overwonnen en vat iedere polarisatie op dit vlak op als een bedreiging voor haar belangen.
Het spreekt voor zich dat de nationale bourgeoisie weinig heil ziet in de politieke koers van de kabinetten-Arron. Deze zijn immers niets anders dan verlengstukken van de kompradore-bourgeoisie. De ontevredenheid neemt toe naarmate Arron volhardt in het uitventen van Surinaamse bedrijven aan het buitenland. Dat de regering verder weigert maatregelen te nemen tegen de toenemende werkeloosheid, de massale emigratie en de ontwrichting van de parlementaire democratie, ontstemt de nationale bourgeoisie evenzeer. Daar komt nog bij dat de algemene verwachting is dat de verkiezingen van maart 1980 een derde kabinet Arron tot gevolg zullen hebben.
Met deze gegevens in het achterhoofd blijft er voor de nationale bourgeoisie maar één mogelijkheid over om de eigen belangen veilig te stellen: een coup. Bouterse en zijn commandogroep zijn de aangewezen figuren om dit karwei te klaren. Met steun van de nationale bourgeoisie wordt Arron door hen aan de kant geschoven en treden een Nationale Militaire Raad (NMR) en een burgerregering aan. De NMR is voor een groot deel samengesteld uit leden van de Bond voor Militair Kader (Bomika). De twee stromingen die zich binnen de Bomika manifesteerden, kunnen ook binnen de NMR gesignaleerd worden. De aanwezigheid en het functioneren van deze twee stromingen vormt het tweede belangrijke facet van Hira's visie op de Surinaamse ‘revolutie’.
De ene stroming binnen de NMR duidt Hira aan met de term vakbondsstroming. De andere stroming noemt hij de burgerlijke stroming. De vakbondsvleugel ziet het als zijn plicht op te komen voor de rechten van de onderofficieren. Tot zijn voornaamste woordvoerders behoren Sital, Abrahams, Mijnals en Joeman. De burgerlijke vleugel rekend het tot zijn taak zich in te zetten voor de belangen van de nationale bourgeoisie. Bouterse, Horb en Neede zijn exponenten van deze vleugel.
Het verschil in politieke doelstelling leidt tot spanningen tussen beide stromingen. Deze spanningen komen al direct na het plegen van de staatsgreep tot uiting bij de vorming van de eerste burgerregering. De vakbondsvleugel binnen de NMR wijst Lie Paw Sam van de Volkspartij aan als informateur. De burgerlijke vleugel maakt kenbaar de voorkeur te geven aan PNR-leden Bruma en Leeflang als informateur. Dat de burgerlijke stroming haar zin weet door te drijven, blijkt het duidelijkst uit het feit dat PNR-man Chin A Sen premier wordt van het nieuwe kabinet.
Ook na de kabinetsformatie doen zich strubbelingen voor tussen beide vleugels. De vakbondsvieugel laat zich veel gelegen liggen aan de klachten en wensen van de bevolking. De stroming betoont zich voorstander van het beleggen van politieke vergaderingen, het herverdelen van gestolen landbouwgronden, een strenge berechting van voormalige corrupte bewindslieden en het toekennen van meer macht aan de NMR.
De burgerlijke stroming tilt aan dit alles veel minder zwaar. Het oogmerk van de staatsgreep was voor haar in de eerste en laatste plaats het naar huis sturen van de regering Arron om zodoende in de gelegenheid te worden gesteld de macht van de nationale bourgeoisie uit te breiden. Wat heeft zij dan verder nog te maken met de noden van het volk?
| |
| |
Het is opvallend hoezeer de burgerlijke stroming er in slaagt de vakbondsvleugel onder de duim te houden. In augustus 1980 ziet zij zelfs kans Sital, Mijnals en Joeman (plus vier RVP-ers) op beschuldiging van een tegencoup tot maart 1981 gevangen te houden. Daarna wordt Sital weliswaar minister van volksgezondheid en Mijnals secretaris van het Revolutionair Front doch beiden zijn dan als specifieke vertegenwoordigers van de vakbondsvleugel uitgespeeld. De burgerlijke stroming houdt het heft in handen omdat zij de steun geniet van het bedrijfsleven en profiteert van het feit dat de vakbondsvieugel zowel beginselmatig als programmatisch siecht georganiseerd is. Daarnaast kan de burgerlijke stroming er zich op voor laten staan dat zij de staatsgreep heeft voorbereid en ook daadwerkelijk heeft gepleegd.
Bovengenoemde analyse moet een waardevolle bijdrage tot de Surinaamse geschiedschrijving worden genoemd. De rol van de nationale bourgeoisie als drijfveer achter de coup van Bouterse alsmede het bestaan van een politiek dualisme binnen de Bomika en de NMR zijn stellig zaken die de aandacht verdienen van een ieder die in het jongste verleden van de Surinaamse Republiek is geïnteresseerd.
Enige kanttekeningen dienen nog te worden geplaatst. De eerste betreft de samenstelling van de bundel. In het voorwoord schrijft Hira: ‘Bij het maken van deze selektie hebben we geprobeerd herhalingen, die noodzakelijkerwijs optreden in de verschillende artikelen, zoveel mogeli|k te vermijden’. Dit is onvoldoende geprobeerd. Er komen in het boek teveel overlappingen voor, d.w.z. de analyse wordt te vaak uiteengezet zonder iets essentieels aan de inhoud ervan toe te voegen.
Veel gebeurtenissen die men in Hira's bundel denkt te kunnen terugvinden, zal men niet of nauwelijks aantreffen. Over de achtergronden van de coups van Ormskerk, Hawker en Rambocus bijvoorbeeld bewaart de auteur het stilzwijgen. De relatie Nederland-Suriname komt na juli 1980 niet meer ter sprake. De banden tussen Suriname en de andere landen binnen de Caraibische regio worden evenmin besproken. Meer dan de helft van het boek is gewijd aan de gebeurtenissen van 1980. Vooral bij zijn behandeling van de ontwikkelingen ná juni 1982 - wanneer de NMR wordt opgeheven en de twee stromingen-theorie niet meer van toepassing is - maakt de auteur de indruk het wel te geloven.
Het tamelijk eenzijdige beeld waarmee de lezer na bestudering van Balans van een coup blijft zitten, is mede het resultaat van de marxistische geschiedopvatting die Hira huldigt. De klassetegenstellingen worden voortdurend centraal gesteld, terwijl in een samenleving als de Surinaamse het klassebewustzijn maar heel matig ontwikkeld valt te noemen. Het is juist dat de aanhang van het DVF, de Volkspartij en de Palu tegen het einde van de jaren zeventig groeide, alleen stelt Hira die groei spectaculairder voor dan deze tn werkelijkheid was. De mogelijkheden tot een links-revolutionaire machtsovername die de auteur herhaaldelijk meent te bespeuren, doen nogal onwezenlijk aan. Het alternatief voor Bouterse is voor de meerderheid van de Surinaamse bevolking nu eenmaal geen ontwikkelingsmodel à la Cuba of Nicaragua.
Men kan constateren dat in Hira's boek een balans wordt opgemaakt, indien men onder het opmaken van een balans het vellen van een eindoordeel over de Surinaamse ‘revolutie’ verstaat. Het eindoordeel van de auteur bestaat hieruit dat hij de staatsgreep van Bouterse onmogelijk als een revolutie kan beschouwen. De coup van 25 februari 1980 voorkwám volgens hem juist een revolutie. Zowel vanuit marxistisch-leninistisch als vanuit burgerlijk-historisch oogpunt bezien, lijkt deze slotconclusie correct.
P. Meel
| |
| |
| |
De talen van Suriname. Achtergronden en ontwikkelingen. Onder redactie van Eddy Charry, Geert Koefoed en Pieter Muysken, met medewerking van Sita Kishna.
225 pp. Prijs: f 29,50.
Blijkens, het voorwoord ‘poogt (dit boek) een kennismaking te bieden met de rijkdom van Surinaamse taalsituatie’. Voorts is het ‘vooral bestemd voor hen die direct of zijdelings met de Surinaamse talen en hun sprekers te maken hebben’ en ‘niet in de eerste plaats (...) voor universitaire onderzoekers’. Het boek bevat dan ook geen grammatica's van de talen van Suriname, maar een aantal artikelen over de historische, sociale en onderwijskundige achtergronden van drie ervan, nl. het Sranan, Sarnami en Surinaams-Nederlands. In de inleiding van de verschillende hoofdstukken wordt de structuur van deze talen summier geschetst; bovendien is van alle drie een specimen opgenomen in de vorm van een tekstfragment. De nadruk ligt echter, zowel in de ‘taal-specifieke’ hoofdstukken als in de inleiding en het slot-hoofdstuk (over meertaligheid), op het belang van taalcontact voor het functioneren van deze talen in de Surinaamse samenleving.
In de algemene inleiding behandelen de redacteurs enkele begrippen die van belang zijn voor de studie van taalcontactsituaties, waarbij ze veel aandacht besteden aan creolentalen en hun ontstaan. Ook geven ze een kort overzicht van de historische ontwikkeling van de Surinaamse taalsituatie, naast enkele aanwijzingen voor verdere lectuur.
Het hoofdstuk over het Sranan Tongo begint met een artikel van Jan Voorhoeve over het belang van Suriname's vroege geschiedenis voor het ontstaan van deze taal. Vervolgens brengt Eva Essed veranderingen in de status van het Sranan in verband met politieke ontwikkelingen. Carmen Lie onderzoekt een aspect van het taalgebruik bij twee niet-creoolse bevolkingsgroepen en signaleert weinig verschil met het ‘creoolse Sranan’.
In het volgende hoofdstuk bespreekt Sita Kishna uitgebreid de historische en historisch-linguïstische achtergronden van het Sarnami en de meervoudige diglossie-situatie waarin het verkeert. R. Motilal Marhé bepleit de emancipatie van het Sarnami en het verlenen van de status van ‘nationale taal’ naast het Sranan en Javaans, waarbij het Nederlands officiële taal zou moeten blijven.
In het hoofdstuk over het Surinaams-Nederlands ontbreekt een historische schets omdat de ontwikkeling van deze taal nog onvoldoende is bestudeerd. In een scriptie uit 1956 herleidt Eva Essed een aantal ‘Surinamismen’ bij creoolse sprekers van het Surinaams-Nederlands tot een onvoldoende taalbeheersing en tot beïnvloeding door het Sranan. Uit een sociolinguïstisch onderzoek van Eddy Charry blijkt dat een hogere opleiding en een hogere leeftijd positief correleren met een meer ‘Hollandse’ uitspraak van het Nederlands.
Het laatste hoofdstuk (over meertaligheid) begint met een artikel van Ch.H. Eersel over de invloed van de prestigepositie van het Nederlands op de keuze van taal en taalvorm. Uit een onderzoek van A.Y. Westmaas blijkt dat taalkeuze niet zonder meer te relateren is aan de mate van intimiteit tussen spreker en hoorder: ook andere factoren spelen een rol. Hugo Campbell is van mening dat Het Nederlands steeds de positie van luxe-artikel heeft gehad en dat daarom het Surinaams-Nederlands de status van nationale, officiële taal van het ABN moet overnemen. Petronella Breinburg betoogt dat de waardering van ‘code-mixing’ afhangt van de status van de spreker en dat de waardering bij Nederlandse onderwijzers van vermenging van Surinaams en Nederlands door Surinaamse kinderen hierdoor negatief is. Tot besluit houden Charry en Koefoed een pleidooi voor een taalonderwijs dat gebruik maakt van de mogelijkheden die de aanwezigheid van meertalig- | |
| |
heid in de klas biedt.
Een thema dat in verschillende artikelen (Lie, Kishna, Charry en Eersel) terugkeert is de ambivalente houding van Surinamers t.o.v. de talen die zij tot hun beschikking hebben: het Sranan/Sarnami/Surinaams-Nederlands heeft de voorkeur, maar het Europees-Nederlands is nog steeds de prestigetaal. Deze tweeslachtigheid is natuurlijk een gevolg van het koloniale verleden en het is van belang dat een bundel als deze het probleem signaleert en er oplossingen voor probeert aan te geven. Het is dan ook de verdienste van het boek dat het dit doet, ook al zijn de oplossingen niet ‘pasklaar’ en moet er nog veel onderzoek gedaan worden. Maar het is verheugend dat vooral jonge Surinaamse onderzoekers in het onderwerp zijn geïnteresseerd, gezien de artikelen (veelal gebaseerd op scripties) die zij hebben bijgedragen.
Wat betreft de redactie van het geheel is enige kritiek op zijn plaats. De tekst wordt ontsierd door een flink aantal druk-, spel- en stijlfouten. In de vertaling van het artikel van Eersel zijn verwijzingen naar artikelen in de bundel waarin het oorspronkelijk verschenen is blijven staan, wat verwarrend is omdat een van de aangehaalde auteurs (Voorhoeve) ook aan de huidige bundel heeft bijgedragen. Verder is de bibliografie onder de maat: een aantal verwijzingen in de tekst zijn niet opgenomen (bijv. in het artikel van Voorhoeve), enkele belangrijke titels ontbreken (bijv. Voorhoeve en Donicies bibliografie uit 1963) en de volgorde is niet helemaal alfabetisch (Pietersen t/m Sahtoe-Bainathsah na Swadesh). Dit neemt echter niet weg dat het boek belangrijke verdiensten heeft: het vult een lacune, het maakt gebruik van onderzoeksresultaten van jonge Surinamers, het signaleert problemen en het geeft een goed beeld van de gecompliceerde, maar ook interessante taalsituatie in Suriname. Als het de belangstelling hiervoor weet te wekken en te vergroten, heeft het een zinvolle functie.
Jacques Arends
| |
Astrid Roemer, Nergens ergens. Haarlem, In de Knipscheer. 1983. 192 pag. Prijs: f 26,50.
Motto:
Te leven naar je liefde en haat, te leven zoals je bent betekent een nederlaag, berusting en dood
(H. Marcuse)
‘Onmacht om greep te krijgen op zijn eigen leven! Onmacht om greep te krijgen op het leven van Tamara. Hij fietste daar onder die onderkoelde zon van vier uur en opeens zag hij het: Suriname wordt beroofd! En vanaf dat moment haatte hij wilde bussen, bouwkavels, supermarkten, banken, kantoren en zakenpanden en had bij vrede met het gevoel dat hij ergens bij hoorde, maar niet bij Suriname! Niet bij Surinamers! Iets klopt er niet! Alleen wist hij niet wat. Het was een eigenaardige beleving, die hem op pijnlijke manier onrustig had gemaakt: Suriname wordt beroofd!’ (pag. 28).
Iets klopt er niet, alleen wist Benito niet wát er niet klopte. Klopte er iets met Suriname niet (zoals de hierboven geciteerde tekst suggereert), of klopte er iets aan Benito zelf niet! We komen hierop terug.
Fabel
Eerst ontdekt Benito dat Suriname door vreemden wordt beroofd. Wanneer
| |
| |
ook zijn vriendin voor een vreemdeling kiest, keert hij Suriname de rug toe. Hij voelde zich daar immers niet thuis. Hij wil vrij zijn. Om dit te bereiken wil bij rechten of economie studeren. Hij vertrekt naar Nederland. In Nederland blijkt bij niet in staat zijn liefdesverdriet te overwinnen. De kennismaking met dit land en zijn halfbroer Iwan én het milieu waarin die leeft, wakkeren in hem vele tegenstrijdigheden aan. Hij ontkomt dat milieu niet en vertrekt wanneer zijn minnares Bessy hem ontvelt zonder ooit aan de studie rechten of economie te zijn toegekomen.
Haat en Liefde
Het waren vreemdelingen die in Benito de wanhoop hadden aangewakkerd: de vreemdeling met wie zijn vriendin Tamara er vandoor ging, de vreemde hoeren die Paramaribo over hadden genomen en de vreemde zakenmensen die hetzelfde deden. ‘Die vreemdelingen beroven ons land van materie en moraal’ (pag. 29).
Voelde Benito zich in Suriname niet thuishoren, in Nederland wilde hij er niet eens bijhoren. Hij begon zijn reis naar Utrecht met zich niet te willen openstellen voor dit nieuwe land. Hij deed zijn ogen dicht en leunde zwaar naar achteren in de auto van notabene een vreemde Surinamer, die hem een lift geeft!
‘Hij wist dat hij vrouwen moest opzoeken’ (pag. 46). Niet uit een soort verveling, neen, vrouwen speelden in zijn leven bijzonder belangrijke rollen. Bij aankomst op Schiphol zag hij al dat er genoeg mogelijkheden waren om Tamara te kunnen vergeten. Zijn ogen zochten naar vrouwen (pag. 20). Ze hadden iets wat hem oplaadde. Er liepen genoeg zwarte en witte wijven los in wie hij zijn energie kon stoppen (pag. 36). ‘Hij wilde om te beginnen een eigen ruimte op eens languit op de vloer te gaan liggen met een mooie meid in gedachten (pag. 66). ‘Ik wil niet leven zonder de tinteling van de verliefdheid’ (pag. 66)!
Maar ze moesten vooral geen verdriet strooien over zijn dagdromen. ‘Panisch greep hij naar zijn portemonee en staarde in het gezicht van zijn moeder: Misschien is ze ziek! Eenzaam! Verdrietig, verongelukt! Waarom heb ik haar in het grote huis achtergelaten? Omdat Tamara onverantwoordelijk ligt te naaien met een Algerijn (pag. 92).
Benito
Benito wil Suriname vernietigd hebben, maar hij wit ook terug. Hij is een twijfelaar. Twijfels verbranden zoveel energie van hem dat steeds meer uitgeput raakt. Hij denkt dat hij zich in de hand heeft en zolang dit zo is mag hij van zichzelf in Nederland blijven. Maar in wezen is hij zonder zelfbeheersing, de onrust zelve. Zijn sexualiteit is ontwricht, toch kan hij nog liefhebben. Hij raakt tot twee keer toe verliefd. Eerst op een blanke die hem de bons geeft, daarna op een zwarte uit Amerika, Bessy, die door Iwan wordt vermoord. Hij wil vrij zijn door zich een academische titel te verschaffen. Maar verder dan het zich verbeelden komt hij niet. Hij is een dromer die voor de werkelijkheid vlucht. Tamara had hem kunnen stoppen en Bessy ook. Maar toen ze hem ontvielen kon hij weer gaan.
Hij moest aan werk worden geholpen. Hij dacht er weleens aan maar liever bij de sociale dienst aan te kloppen. Door bemiddeling van zijn corrupte oom komt hij op een corrupte manier aan werk. Hij mag junkies begeleiden, terwijl hij contactuele eigenschappen mist.
Zijn leven verloopt langs relaties die hij met vrouwen aangaat. Zelfs raakt een van zijn vriendinnen zwanger van hem. Onder voorwaarde dat als het kind echtelijk geboren is, hij drie maanden daarna groots van haar
| |
| |
zal scheiden, stemt hij toe in een huwelijk.
In wezen is Benito infantiel. Nukkig. Ziekelijk ambivalent. Aan hem zelf klopt heel veel niet. Wij zien niet in waarom zijn gebreken aan discriminatie, racisme of kolonialisme kunnen worden toegeschreven. Zijn gehavende persoonlijkheid is er in Nederland niet op vooruit gegaan. Eenmaal ingebed in het criminele milieu van Iwan, komt hij er niet los van. Hij doet er ook geen serieuze poging toe. Omdat hij zich toch ‘ergens’ kon voelen? Wat ons betreft, was als titel van deze roman ook Ergens ergens passend geweest.
Stijl
Het verhaal ontwikkelt zich chronologisch voor de lezer. Hoewel er nogal wat flashbacks in voorkomen. De vrije indirecte rede, waarvan veelvuldig gebruik wordt gemaakt, spreekt aan en houdt het verhaal boeiend. De thematische uitbouw aan de hand van motieven is niet geheel helder. Vooral de psychologische motieven zijn slecht ontwikkeld. De titel en de plaat op de voorpagina en het motto suggereren aanklacht en noodlot. Dat wordt het niet. Benito's halfslachtigheid wordt maar te weinig uit de doeken gedaan. Als mens wekt hij geen medelijden op, hij verdient een trap na!
Tot slot
Ons een duidelijk beeld te vormen van de hoofdpersoon, aan de hand van motieven, is ons niet geheel gelukt. Hoewel dit niets afdoet aan de kwaliteit van de verteltrant. Die is levendig. Benito is een Surinamer. Zowel in Suriname als in Nederland is hij mislukt. Door oorzaken die niet geheel duidelijk zijn. Hij is beslist geen doorsnee Surinamer. Dus ‘witte’ lezers, trek niet te snel uw conclusies. Wij geloven niet dat deze roman de bedoeling heeft de Surinamers aan u te kijk te stellen. Het tegendeel is ook niet waar. Wat de bedoeling wel is geweest, werd in het motto van het verhaal aangegeven, alleen is het jammer dat het in het verhaal niet goed is uitgekomen. Want Benito omzeilt zijn nederlaag door haar steeds maar te ontvluchten. Hij gaat niet dood omdat hij niet vecht.
Jit Narain
|
|