| |
| |
| |
Boekbesprekingen
J.P. Siwpersad. De Nederlandse regering en de afschaffing van de Surinaamse slavernij. Bouma's Boekhuis, Groningen. 1979, 299 pag. Prijs: fl. 38,-.
Op het onderwerp van dit boek promoveerde de auteur in Groningen in 1979.
In 1833 was het besluit gevallen tot opheffing van de slavernij in de Engelse koloniën, waardoor ook in Suriname's buurland Brits Guyana de slavernij verdween. Het heeft nog dertig jaar geduurd voordat de Nederlandse regering, in 1863, voor haar Surinaamse kolonie dezelfde stap zette. Siwpersad beschrijft uitvoerig de gebeurtenissen in de tussenliggende periode. Hoewel men erg beducht was dat de emancipatie in het buurland gevolgen kon hebben voor de situatie in Suriname, duurde het toch nog tot 1841 voordat de Nederlandse regering voor het eerst meedeelde dat zij te zijner tijd de slavernij wilde afschaffen. Men vreesde bij een spoedig besluit de ondergang van de plantage-cultuur. De vrijlating der slaven in Brits Guyana had daar zeer slechte gevolgen voor de plantages gehad. Ook meende men dat de zwarte bevolking, waarover men een zeer geringe dunk had, nog lang niet rijp was voor de vrijheid. Door opvoeding, gepaard gaande aan een lotsverbetering, zouden de slaven eerst moeten worden voorbereid op de emancipatie.
Anders dan de titel doet vermoeden, ligt het zwaartepunt van dit boek niet op het moederland. Dat wil niet zeggen dat er aan de houding van de Nederlandse gezagsdragers en de beïnvloeding van de Nederlandse publieke opinie onvoldoende aandacht wordt geschonken. Deze weinig spectaculaire gebeurtenissen worden correct beschreven, waarbij het meest vermeldenswaardige feit is dat de in Amsterdam zetelende plantage-eigenaars in 1845 de ‘progressieve’ liberale kamerleden achter zich konden krijgen in hun actie tegen de herziening van het slavenreglement. De liberale kamerleden vonden de bescherming van het particulier bezit belangrijker dan de verbetering van het harde lot der slaven.
Om de houding van de Surinaamse maatschappij tegen de afschaffing van de slavernij te verklaren, geeft de auteur ook een indringende beschrijving van de Surinaamse maatschappij van die dagen. Dit is een zeer belangrijk deel van dit boek. Hierbij komen onder meer ter sprake het harde lot van de slaven rond 1840, de rol van de Moravische Broederschap, die zeer veel verdiensten heeft gehad voor de lotsverbetering van de zwarte bevolking, maar ook gehoorzaamheid en onderworpenheid aan het aardse gezag predikte. Ook komt aan de orde dat de verschillende plantages erg geïsoleerd lagen en meestal slechts een bevolking hadden van een honderdtal slaven. De onderlinge solidariteit binnen zo'n plantage was erg groot, maar er heerste een groot wantrouwen en zelfs afkeer tegen de bewoners van andere plantages.
| |
| |
Het belang van het boek is ook gelegen in het feit dat de schrijver een kritische visie heeft op verschillende aspecten van de Surinaamse geschiedenis. Zo wordt door hem onder andere niet de algemene mening gedeeld dat het verdwijnen van de plantage-landbouw rampzalig is geweest voor Suriname. Het teloorgaan van deze plantage-landbouw is volgens hem een onmisbare voorwaarde geweest voor en vrijere ontplooiïng van die bevolkingsgroepen waaruit de huidige generatie Surinamers is voortgekomen. Door zijn kritische stellingname daagt de schrijver ook toekomstige onderzoekers uit om hun bijdrage te leveren aan een beschrijving van Suriname's verleden.
Door de schildering van de Surinaamse maatschappij in de 19e eeuw en de wetenschappelijk goed gefundeerde en met de nodige wetenschappelijke voorzichtigheid gebrachte kritische stellingname van de auteur is dit een belangrijk geschiedwerk van Suriname geworden. Ieder die zich voor Suriname's geschiedenis interesseert, dient dan ook van dit werk kennis te nemen.
Gerard van de Ven
| |
G.A. de Bruijne (ed.). 1982. Mr. Adriaan François Lammens, Bijdragen tot de Kennis van de Kolonie Suriname, dat gedeelte van Guiana hetwelk bij Tractaat te jare 1815 aan het Koningrijk Holland is verbleven, tijdvak 1816 tot 1822. Eerste Afdeling, Geographie, statistica, zeden en gewoonten en Vierde Afdeling, Voorname belangen der Kolonie.
Een gezamenlijke uitgave van het Geografisch en Planologisch Instituut, Vakgroep Sociale Geografie van Ontwikkelingslanden, De Boelelaan 1105, Postbus 7161, 1007 MC Amsterdam en CARAF, Stationsplein 12, Postbus 9507, 2300 RA Leiden.
XX en 198 pag., met kaarten en afbeeldingen. Prijs: fl. 11,50 (+ fl. 5,50 verzendkosten). Voor Suriname verkrijgbaar bij Stichting Surinaams Museum.
Allereerst wil ik de ‘editor’ van deze belangrijke uitgave, Professor G.A. de Bruijne, complimenteren met het feit dat hij er in geslaagd is een gedeelte van de handschriften van Mr. A.F. Lammens welke in het Surinaams Museum te Paramaribo berusten, in druk te laten uitkomen. Ik herinner mij nog de gesprekken die ik in 1965 met De Bruijne heb gevoerd toen wij beiden als promovendus op een WOSUNA-beurs woonden in het logeergebouw van deze Stichting op het terrein van het Surinaams Museum. Wij maakten toen voor de samenstelling van onze proefschriften een dankbaar gebruik van de geschriften van Lammens, die goed bewaakt achter slot en grendel in de bibliotheek van het museum waren opgeborgen. Wij merkten op dat het bijzonder jammer was, dat de schat aan gegevens welke Lammens over Suriname in het begin van de 19e eeuw bijeen heeft gebracht, zo weinig toegankelijk was voor onderzoekers op het gebied van de Surinaamse geschiedenis. Door deze uitgave is deze situatie belangrijk verbeterd.
Mr. A.F. Lammens (1767-1847) was afkomstig uit Zeeuwse regentenkringen. Hij behoorde tot de Patriotten, de partij die omstreeks 1780 in de Republiek was ontstaan door fusie van aristocratische en democratische hervormingsgezinden, veelal aanhangers van de Verlichting die de macht van de Stadhouder wilden inperken en naar meer volksinvloed streefden. In zijn tijd is Lammens dan ook als een ‘progressief’ man te beschouwen. Waarschijnlijk werd hij mede door zijn politieke keuze in de Franse tijd benoemd tot maire van Axel en Vlissingen. Wellicht omdat Lammens na terugkeer der Oranjes in 1813
| |
| |
als ex-patriot niet sterk in aanmerking kwam voor hoge posten in het nieuw gevormde koninkrijk, koos hij voor een carrière in de rechterlijke macht in Suriname, waarin hij in de periode van 1816-1835 de hoogste functies heeft bekleed.
In Suriname zette Lammens zijn in Nederland begonnen gewoonte voort om verslag te doen van maatschappelijke, geografische en natuurhistorische zaken waarmee hij in aanraking kwam. Zijn zo ontstane Mémoires en onuitgegeven werken met de daartoe relatieve stukken, 17 gebonden delen folio en een portefeuille werden door Voorhoeve (1960: 29-49) beschreven en geïnventariseerd. Eerder werd door Van Panhuys (1934) over Lammens geschreven en een klein gedeelte van zijn werk gepubliceerd.
De publicatie die voor ons ligt is voor een belangrijk gedeelte samengesteld uit deel XIII, Bijdragen tot de Kennis van de Kolonie Suriname en voor een klein gedeelte uit de delen XII, Diverse Stukken over Suriname, en XIV, Vrijmoedige Aanmerkingen over hetgeen in De Kolonie Suriname is voorgevallen, sedert den 27 February 1816. Door deze selectie is een uitgave ontstaan welke de zo weinig beschreven samenleving van Paramaribo van het begin der 19e eeuw behandelt. Van deze typische koloniale kleur-klasse samenleving worden op een haast speelse wijze vele facetten behandeld zoals de etiquette van de rasrelaties (degeen die tussen de regels door weet te lezen kan hier veel vinden om Lammens' materiaal sociologisch te interpreteren), gebruiken bij geboorte, huwelijk en overlijden, eetgewoonten, spel en dans, kleding, godsdienst, geldwezen, zeden en gewoonten, kortom een schat van wetenswaardigheden die onmogelijk in het korte bestek van een boekbespreking alie genoemd kunnen worden. Daarnaast volgen in een apart hoofdstuk nog een aantal interessante beschouwingen over de toenmalige staatsrechtelijke positie van Suriname, de economie, strategische kwetsbaarheid en het gebrek aan slaven.
Omdat Lammens zijn betoog, zoals veel van zijn tijdgenoten, weinig systematisch heeft ingedeeld, een indeling in paragrafen ontbreekt, wordt zijn werk voor de haastige 20e eeuwse onderzoeker een nogal ontoegankelijke grabbelton. In dit verband is het dan ook bijzonder jammer dat de bewerker geen uitgebreide index op de uitgave heeft gemaakt. Wellicht kan dit t.z.t. worden ondervangen door in een vervolguitgave over het werk van Lammens een extra index op te nemen welke naar de eerste uitgave verwijst. Wie overigens nog andere gedeelten van Lammens werk wil bestuderen kan hiervoor tegenwoordig ook terecht op het Algemeen Rijksarchief te 'S-Gravenhage waar een volledige copie van het oorspronkelijke manuscript te Paramaribo berust.
Tenslotte nog iets over het persoonlijke leven van Lammens: In de door De Bruijne geschreven ‘Ter Inleiding’, waarin een uitstekend overzicht wordt gegeven van de persoon van Lammens, zijn werk en zijn rol in de Surinaamse maatschappij, wordt op pag. VII vermeld dat hij na het overlijden van zijn vrouw met een Surinaamse hertrouwde, waarschijnlijk een zuster van de eerste Creoolse schilder Gerrit Schouten. Deze gegevens worden door De Bruijne ontleend aan de publicatie van Voorhoeve (1960: 35). Ook staan ze als zodanig vermeid in de Encyclopedie van Suriname (1977) onder de trefwoorden Lammens (p. 361) en Gerrit Schouten (pp. 553-'4). Ik kan hierop een kleine aanvulling geven: Gerrit Schouten was niet de zwager doch de schoonvader van Mr. A.F. Lammens!
Laatstgenoemde vermeldt Gerrit Schouten (geb. Suriname ca. 1780) als hij de vooroordelen hekelt die de blanke bevolking t.a.v. de Surinaamse kleurlingen koestert. In dit verband laat Lammens zich lovend uit over de beeldende
| |
| |
kunstenaar Gerrit Schouten: ‘een man vol talenten, merendeels zonder opleiding verkregen: dit bewijst, dat de kleurling zeer vatbaar is, voor de ontwikkeling van menschelijke begaafdheden, en dat het alleen een verkeerde en ongegronde eigenliefde is, waardoor de Europeer zich zelf zo uitsluitend hiertoe gerechtigt gerekend’ (p. 96 en de noot op p. 177). Lammens' huwelijk met een dochter van deze Schouten is in relatie met het voorgaande interessant.
Na enig speurwerk vond ik dat Lammens driemaal gehuwd is geweest. Zijn eerste huwelijk met Suzanna Cornelia Mogge Pous dat in 1788 te Zierikzee werd gesloten werd in 1799 door echtscheiding ontbonden (De Vos, 1931). Daarna huwde hij voor de tweede keer te Axel in 1800 met Maria de Gelder die met hem naar Suriname ging en te Paramaribo op 15 november 1825 stierf. Verder blijkt uit De Navorscher van 1868 (deel XIII, p. 379), waar door een zekere F. Caland het geslachtsregister Lammens is gepubliceerd (door Mr. A.F. Lammens vervaardigd toen hij president was van het hooggerechtshof fe Paramaribo), dat Lammens voor de derde keer te Paramaribo op 28 januari 1827 in het huwelijk trad met Carolina Maria Schouten, een dochter van Gerrit Schouten en Maria Helena Zegelaer en weduwe van een zekere d'Aquin. Over dit naar religie, kleur en leeftijd gemengde huwelijk vinden we nadere bijzonderheden in de ondertrouwacte (d.d. Paramaribo 12 januari 1826) voor de Raden van Politie. Hierin staat vermeld dat Mr. Adriaan François Lammens (Gereformeerd), weduwnaar van Maria de Gelder, oud 60 jaar, voornemens is in het huwelijk te treden met Carolina Maria Schouten (Rooms Katholiek), oud 23 jaar, geboren te Paramaribo en weduwe van Eugenius Plasidius Josephus d'Acquin (coll. Centr. Bureau voor Genealogie, Den Haag).
Nog heel lang, t.w. 21 jaar heeft de oude patriot van zijn herfstig geluk met het jonge weeuwtje kunnen genieten. Hij vertrok in 1835 met haar uit Suriname naar Den Haag, waar hij in 1847 overleed. Maria Carolina Schouten bereikte de leeftijd der sterken; zij stierf te 's-Gravenhage op 22 oktober 1886, bijna 40 jaar na haar echtgenoot.
Willem F.L. Buschkens
| |
Literatuur
Encyclopedie van Suriname. 1977. Elsevier, Amsterdam. |
Navorscher, De. 1868. |
Panhuys, L.C. van 1934. Mr. Lammens over het bestuur van Suriname in 1816. De West-Indische Gids 16: 151-162. |
Voorhoeve, J. 1960. De handschriften van Mr. Adriaan François Lammens. De West-Indische Gids 40: 28-49. |
Vos, P.D. de 1931. De Vroedschap van Zierikzee van de tweede helft der 16e eeuw tot 1795. Middelburg. |
| |
Ypie Attema, Monumentengids van Paramaribo. De Walburg Pers, Zutphen. 1981; VACO, Paramaribo. 1981. 112 pag. Prijs: fl. 19,50.
Onder de spullen die ik meenam op reis naar Suriname bevond zich ook het boekje: Monumentengids van Paramaribo. Dit 112 pagina's tellende boekje verscheen in 1981 bij De Walburg Pers in Zutphen. Het werd geschreven door
| |
| |
Drs. Ypie Attema. Het boek bestaat in feite uit twee delen. De eerste drie hoofdstukken hebben een inleidend karakter. Het eerste hoofdstuk behandelt kort de vroege geschiedenis van het koloniale Suriname. Het tweede hoofdstuk geeft ons meer inzicht in de ontstaansgeschiedenis en de groei van Paramaribo. Op de verschillende stadsplattegronden is duidelijk te zien dat Paramaribo een goed voorbeeld is van een koloniale stad. Met name het rechthoekige stratenpatroon wijst daarop. Hoofdstuk 3 toont aan dat ook in de Surinaamse architectuur gesproken kan worden van veel koloniale invloeden. Er zijn invloeden te bespeuren van Engelsen, Nederlanders, Fransen (Hugenoten) en Duitsers (via de Evangelische Broedergemeenschap). Toch is er een specifiek Surinaamse architectuur ontstaan. Het specifieke daarvan wordt veroorzaakt door de unieke combinatie van al die invloeden en door het feit dat veruit het belangrijkste bouwmateriaal hout was. Dat men ook met hout monumentale bouwwerken kan optrekken blijkt bij uitstek bij de Kathedraal Ss. Petrus en Paulus in de Gravenstraat. Deze houten kerk maakt niet alleen indruk door haar grote omvang, maar ook door het rijke interieur, dat ook geheel uit hout bestaat.
Iets wat me bij mijn eerste wandeling door de stad al opviel was dat veel huizen opgesierd worden door allerlei kleine details. Galerijen met fraai houtsnijwerk, deurkloppers, rijk versierde bovenlichten en mooie ingangspartijen.
Naast het meer theoretische deel van het boekje van Attema over het ontstaan van de Surinaamse architectuur is er ook een meer practisch gedeelte. Dit gedeelte omvat een bezoek aan het Fort Zeelandia, aan het Onafhankelijkheidsplein en drie stadswandelingen. Tijdens mijn verblijf in Paramaribo was het Fort-complex voor onbevoegden gesloten. Gedurende de mislukte coup-poging van 11 maart jongstleden bleek het Fort nog steeds een strategische functie en positie te hebben. Het Fort heeft nu in feite haar oude functie weer: dat van een militair bolwerk. Het Fort is dus slechts van de buitenkant te bewonderen. Een nare bijkomstigheid is dat ook het in het Fort gevestigde Cultuur-Historische Museum gesloten is, en de collectie overhaast en slordig is opgeslagen.
Verder zijn in het boekje drie stadswandelingen opgenomen. Deze wandelingen geven een goed beeld van het oudste deel van Paramaribo. Veel van de echt oude gebouwen zijn helaas verloren gegaan bij de grote branden van 1821 en 1832. Bij elke stadswandeling worden gebouwen die een architectonische waarde hebben uitvoerig belicht. Persoonlijk begon het mij bij de eerste wandeling wat te duizelen. Een oorzaak hiervan was dat in het boekje eerst alle huizen met oneven nummers besproken worden en daarna pas die met even nummers. Het gevolg hiervan is dat je steeds in het boekje aan het bladeren bent. Bovendien worden er nogal wat architectonische vaktermen in de beschrijvingen gebruikt. Dus bij de tweede en de derde wandeling heb ik eerst het boekje doorgelezen en het daarna slechts gebruikt om de juiste route te kunnen volgen. Op die manier ontdek je de mooie en interessante huizen zelf en gebruik je het boekje meer als naslagwerk.
Ook het gedeelte van Paramaribo dat niet in het boekje besproken wordt is interessant. Wat opvalt als je Paramaribo bezoekt, is het ontbreken van de zgn. planologenterreur in Suriname. De steden in Nederland zijn tot in de kleinste details gepland. Door deze planning wordt de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk ingedeeld. De planning heeft echter wel grote slaapwijken veroorzaakt, met een éénzijdige sociale structuur. Door de ruimtelijke ordening komt ieder op zijn plaats in Nederland; de welgestelden in fraaie villa's maar de gastarbeiders in oude krotten in de binnensteden. Wat mij opviel
| |
| |
in Paramaribo is dat er daar minder sprake is van duidelijke sociale of economische segregatie. Er zijn natuurlijk wel wijken waar over het algemeen de meer welgestelden wonen, zoals bijvoorbeeld Rainville. Zo zijn de lagere sociaal- economische klassen oververtegenwoordigd in een wijk als Latour. Maar over het algemeen zou je kunnen zeggen dat er in een wijk mensen van allerlei rangen en standen wonen. Dit is natuurlijk slechts een oppervlakkige waarneming: of een krot automatisch betekent dat iemand een lagere sociaal-economische status heeft en of iemand die in een groot huis op neuten woont, tot de hogere klassen behoort, is natuurlijk nog maar zeer de vraag.
Door het ontbreken van een overdreven planning heeft de stad zich de laatste decennia sterk over de omliggende ruimte uitgebreid. Voormalige landbouwbedrijven werden verkaveld. De ruimte is in Suriname niet schaars, waardoor er dus nauwelijks een noodzaak aanwezig is om die ruimte rigoreus te ordenen. Het woningenpatroon is zodanig dat eik huis op een afzonderlijk perceel staat. Het aantal huizen per hectare is daardoor gering. Het beeld van de Nederlandse steden, huizen in rijtjes en flats, is niet terug te vinden in Paramaribo. Door de verspreide woningen ontstaat er toch min of meer een noodzaak voor meer planning. De uitgaven voor de wegen, water- en electriciteitsleidingen en telefoonleidingen zijn bij dit woningenpatroon erg hoog. Bij verdere uitbreiding van de stad is het noodzakelijk om voorzieningen als scholen en dergelijke te gaan bouwen. Door de praktijk van stadsuitbreiding tot nu toe zijn veel bewoners van Paramaribo in de gelegenheid hun individuele woonwensen (voor zover zij daar natuurlijk economisch toe in staat zijn; wat zeker niet iedereen is) te verwezenlijken zonder veel rompslomp bij de overheid.
Al met al heeft Paramaribo een prettige indruk op mij gemaakt. Zowel haar monumenten in het oude gedeelte van de stad als het leven in de andere delen van Paramaribo maken een verblijf daar erg aangenaam. Om de oude stad met haar monumenten te verkennen is het boekje van Ypie Attema zeer geschikt, mede door de stadswandelingen.
Fred Verhees
| |
Glen Willemsen: Koloniale politiek en transformatieprocessen in een plantage-economie. Suriname 1873-1940. Dissertatie Rotterdam 1980. Waldo Heilbron: Kleine boeren in de schaduw van de plantage. De politieke economie van de naslavernij-periode in Suriname. Dissertatie Rotterdam 1982.
Deze twee dissertaties kunnen nauwelijks afzonderlijk van elkaar besproken worden. Ze zijn het resultaat van een onderzoek in teamverband. Beide onderzoekers hebben zich bezig gehouden met de diepgaande sociaal-economische transformaties die zich na de afschaffing van de slavernij, de desintegratie van het plantersrijk en de omvorming tot een nieuwe koloniale economie, waarbij de kleine landbouw en grondstoffenexpioitatie een belangrijke rol spelen, vormen de onderwerpen van deze dissertaties. Wiliemsen concentreert zich op het koloniale beleid, terwijl Heilbron het ontstaan en de eerste ontwikkeling van het kleinboerendom behandelt. Beiden presenteren hun analyse vanuit een expliciet anti-kolonialistisch kader. Daarin ligt ook hun eerste belangrijke verdienste.
De rode draad door beide werken is een fundamentele kritiek op bronnen en andere publicaties die de Surinaamse geschiedenis vanuit het gezichtspunt van de kolonialisten presenteren. Willemsen ontwikkelt de stelling dat ‘Neder- | |
| |
land nooit actief en systematisch getracht heeft Suriname tot ontwikkeling te brengen. Integendeel, Suriname werd in haar ontwikkelingsproces belemmerd en gedwarsboomd.’ (p. 1). Met behulp van veel en nieuw empirisch materiaal (met name over het immigratiebeleid, de politiek van de vestigingsplaatsen, de koloniale begrotingspolitiek, het onderwijs en de sociale en medische zorg, de goud- en balata-exploitatie en de bauxietontginning) toont Willemsen aan dat de opvatting als zou het Nederlandse beleid in Suriname in het voordeel van Suriname of ten minste neutraal zijn geweest op ficties berust. Ook Heilbron weerlegt met nieuwe feiten over de vestiging en ontwikkeling van het kleinboerendom enkele gangbare opvattingen over de kolonie Suriname. De opvattingen dat Creolen de landbouw zouden verafschuwen, dat de rijstverbouw ingevoerd is door Aziatische contractarbeiders en dat de kleinlandbouw geen mogelijkheden in zich had om een sterke economische basis te bieden voor de Surinaamse bevolking, blijken geen feitelijke historische grond te hebben. Willemsen en Heilbron geven met hun dissertaties gestalte aan een nieuwe stroming in de Surinaamse geschiedschrijving. Ze vormen een belangrijke informatie- en inspiratiebron voor een stroming die oude, uit het kolonialisme overgeleverde opvattingen aan een fundamentele kritiek onderwerpen.
Een tweede verdienste van beide auteurs is het feit dat zij de internationale discussie over derde wereld-problematiek in Surinaamse sociaal-wetenschappelijke kring introduceren. Wat is de aard van de koloniale en neokoloniale samenleving? Hoe functioneert die samenleving? Hoe moet de aard en het functioneren worden verklaard? Deze en andere vragen staan in de derde wereld ter discussie. Verschillende theoretische modellen uit diverse stromingen worden uitvoerig besproken door wetenschappers uit de derde wereld zelf. Willemsen geeft in het eerste hoofdstuk van zijn dissertatie een uitgebreid overzicht van die stromingen. Afhankelijkheidstheorieën, de centrum-periferie-analyse, het model van de plantage-economie, en de discussies binnen het marxisme komen daarbij aan de orde. Heilbron verwerkt de opvattingen van die stromingen in de analyse van de Surinaamse samenleving, en neemt zelf dan ook duidelijke standpunten in. Ongeacht de standpunten die door deze onderzoekers worden ingenomen - daarop is veel kritiek mogeiijk - moet vastgesteld worden dat zij de discussie over Suriname als een plantage-economie, de slavernij als een kapitalistisch instituut, of de doorwerking van de kapitalistische wereldeconomie op een pre-kapitalistisch Suriname, nu ook in onze gemeenschap hebben ingevoerd. In een periode waarin nieuwe antwoorden gezocht worden op oude en nieuwe vragen is dat beslist geen geringe prestatie.
Er kleven echter ook verschillende zwakheden aan deze dissertaties. In de eerste plaats wordt er soms heel slordig omgegaan met het empirische materiaal. Willemsen treft in dit opzicht geen blaam. Heilbron daarentegen maakt zich menigmaal daaraan schuldig. Zo heeft hij de storende gewoonte om geen jaartal te vermeiden voor cijfers die hij rapporteert. Ook geeft hij op p. 96 en p. 131 over dezelfde jaren verschillende cijfers over het aantal veld- en fabrieksarbeiders zonder de grote verschillen daartussen te verklaren. In twee tabellen is niet duidelijk welke meeteenheid wordt gehanteerd (p. 133: mensen, gezinnen of bezitters; p. 196: kg, 100 kg, bossen, kg of aantal bananen). Voor lezers die geoefend zijn in het lezen van Surinaamse historische statistieken hoeft dat een minder groot probleem te zijn, maar voor anderen, die pas ingevoerd raken in deze materie kan dat wel eens verwarrend zijn.
Een andere zwakte ligt in de manier waarop het feitenmateriaal ter adstructie van de theorie wordt gebruikt. In beide dissertaties wordt de these verdedigd dat de afschaffing van de slavernij en de daarmee gepaard gaande
| |
| |
ondergang van het plantersrijk in wezen het gevolg was van een economische neergang, een onderproductie-crisis, die o.a, tot uiting kwam in verouderde productietechnieken en verminderde productie (Wiilemsen, p. 52 e.v.; Heilbron, p. 27 e.v.). De auteurs verstrekken echter zelf gegevens die in tegenspraak lijken te zijn met deze opvatting. Wiilemsen geeft aan dat in 1861 in de suikerproductie tweemaal zoveel stoom- als watermolens werden gebruikt, hetgeen een indicatie is voor een hoge graad van technologische ontwikkeling, (p. 57). Heilbron meldt een productiestijging van suiker in de periode voorafgaande aan de afschaffing van de slavernij (p. 23). Beide auteurs meiden dat er reeds voor de afschaffing van de slavernij sprake was van een onderbenutting van grond en arbeid. Dat zijn nou net geen indicaties van een onderproductiecrisis, d.w.z. van een tekort aan productiemogelijkheden. Er was geen tekort, maar een overschot aan in cultuur gebrachte grond. Ook was er eerder sprake van een overschot, dan een tekort aan arbeidskrachten. Wiilemsen en Heilbron gaan voorbij aan de tegenspraak tussen de door hen verdedigde theorie en de gepresenteerde feiten, een tegenspraak die overigens het gevolg is van het hanteren van een verkeerde theorie. Mijns inziens zou het heel goed verdedigbaar zijn dat de afschaffing van de slavernij en de val van het plantersrijk niet het gevolg was van een neergang van de economie, maar van een opgang in de economische ontwikkeling op wereldschaal én in Suriname. De crisis die met deze opgang gepaard ging, was een klassieke overproductie-crisis die enkel opgelost kon worden door een ‘creative destruction’ (om een uitdrukking van Schumpeter te gebruiken). Suriname was het slachtoffer van dit mechanisme. Het is hier niet de plaats om deze opvatting uit te werken. Ik volsta met erop te wijzen dat de onderproductie-these geen verklaring kan bieden voor de overproductie.
Daarmee komen we op een derde zwakke punt in deze werken: de onduidelijke theoretische basis. Beide auteurs gebruiken begrippen als plantage-economie, productiewijze, centrum/periferie en klasse door elkaar. De relatie tussen de verschillende begrippen wordt niet duidelijk gemaakt. Is een plantage-economie hetzelfde als een productiewijze? Wat is de verhouding tussen plantage-economie en het klasse-begrip? Suriname wordt soms aangeduid als een plantage-economie, soms als een bepaalde productiewijze (kapitalistisch dan wel een slaven-productiewijze). Op sommige plaatsen (hfdstn. II en III) beschrijft Willemsen Suriname als een klassenmaatschappij, waarvan het kenmerk is dat de staat de belangen dient van de heersende klasse. Toch luidt zijn basisstelling ‘dat Nederland nooit actief en systematisch getracht heeft Suriname tot ontwikkeling te brengen.’ Door het hele boek klinkt een verwijt aan Nederland alsof het anders had gekund! Nadat in het eerste hoofdstuk betoogd wordt dat het in de aard van het beestje ligt dat de kolonie Suriname alleen ten bate van het Europees kapitaal in het algemeen en het Nederlandse in het bijzonder kon worden geëxploiteerd, wordt in de rest van de hoofdstukken gesuggereerd dat de situatie het gevolg is van een slecht beleid dat veranderd had kunnen worden zonder dat de aard van het systeem hoefde te veranderen.
Heilbron is niet altijd even helder. Zo verwart hij marxistische begrippen met traditionele economische categorieën. Eén voorbeeld: het onderscheid tussen constant en variabel kapitaal wordt in het marxisme bepaald door het verschil tussen levende en dode arbeid. Levende arbeid is de arbeid die in het produktieproces door de arbeider geproduceerd wordt, terwijl dode arbeid het verbruik is van de in de productiemiddelen opgeslagen arbeid (afschrijving). In de traditionele economische theorie wordt er een onderscheid gemaakt tussen vaste en variabele kosten wat iets anders is dan kapitaal). Dit onderscheid berust op het verschil in tijdsduur waarin bepaalde productiemiddelen worden verbruikt. Dat is dus een heel andere categorie. Heilbron nu gebruikt
| |
| |
het begrippenpaar constant en variabel kapitaal uit het marxisme om de aard van de slavenarbeid te analyseren, maar baseert het onderscheid op de traditionele begrippen uit de gangbare economische theorie (p. 30 e.v.). Soortgelijke voorbeelden van het door elkaar haspelen van begrippen kunnen uitgewerkt worden voor begrippen als waren/goederen, markteconomie/kapitalisme, meerwaarderealisatie/uitbuiting, loon/reproductiekosten etc.
De zwakheden in de dissertaties doen niets at aan de eerder genoemde verdiensten. Ze zouden juist een stimulans moeten zijn om de internationale discussie die een anti-kolonialistische geschiedschrijving zal onderbouwen ook in de toekomst met enthousiasme te voeren.
Sandew Hira
| |
F.E.R. Derveld, Politieke mobilisatie en integratie van de Javanen in Suriname. Bouma's Boekhuis, Groningen. 1982. Diss. R.U. Groningen. Prijs: fl. 32,50.
Op duidelijke en systematische wijze geeft Derveld in dit werk weer hoe de Javanen in de Surinaamse samenleving politiek zijn opgeklommen, vanaf hun komst als contractanten in de toenmalige Nederlandse kolonie in Zuid-Amerika. Het boek is m.i. een goede bijdrage tot de vastlegging van een nog niet eerder aangegeven aspect van de Javaanse bevolkingsgroep. Slechts kort en oppervlakkig werd in de tot nu toe geschreven literatuur de positie van de Javaan in de politiek genoemd. Maar het werk van Derveld toont aan dat de politiek zeker een grote invloed op het dagelijks leven van de Javanen in Suriname heeft gehad.
Voor een goed begrip van het thema van dit boek geeft de auteur in een helder overzicht een beeld van de algemene politieke situatie in Suriname vanaf 1940 tot 1980 en van het politiek bestel vóór die tijd. In 1936, door de invoering van het capaciteitskiesrecht, werden er 5 leden voor de Staten gerecruteerd onder de leden van de Javaanse en Hindostaanse gemeenschap. Pas tijdens de tweede wereldoorlog en daarna begonnen de Javanen werkelijk te participeren in het ‘politieke arena’. De Moslim Partij (1946) bestond uit Hindostaanse en Javaanse Moslims. Al snel ontstonden er conflicten tussen de Javaanse en Hindostaanse leiders en de Javanen traden in 1947 uit de partij.
De eerste Javaanse politieke partij, de Kaum Tani Persatuan Indonesia (KTPI), legde de nadruk op terugkeer van de Javanen naar Indonesië. Velen traden toe tot de partij, gegrepen door nostalgische gevoelens. Tijdens de onafhankelijkheidsstrijd in Indonesië verlangden vele Javanen om hun landgenoten overzee te gaan helpen. Door de voorlichting van de partijvoorzitter van de KTPI hadden de Javanen een heel verkeerd beeld van de situatie in Indonesië.
Een andere groep Javanen was van mening dat hun positie in Suriname zelf verbeterd diende te worden. Zij richtten in 1947 de Pergerakan Bangsa Indonesia Suriname (PBIS) op. Zij zetten zich ook af tegen traditionele feesten die veel geld kostten. De nadruk die de KTPI legde op de belofte van terugkeer naar Indonesië had verregaande gevolgen voor de Javanen. Sommigen verkochten al hun hebben en houden. Anderen plantten niet meer omdat ze spoedig zouden vertrekken naar hun vaderland.
Er was een enorme strijd tussen de KTPI en de PBIS. Aanvankelijk waren
| |
| |
het felle woordenwisselingen maar later verbood de KTPI haar leden om zich met niet-KTPI leden te bemoeien, ook al betreft het bezoeken van elkaars feesten.
Als uitgangspunt voor zijn onderzoek, dat in de jaren 1976-1978 plaatsvond, heeft de schrijver de plaats Tamanredjo in het district Commewijne genomen. Derveld heeft bij zijn bestudering van de volgende technieken gebruik gemaakt: participerende observatie, interviews en analyses van primaire schriftelijke bronnen. Juist het dorp Tamanredjo is door Derveld als uitgangspunt gebruikt omdat het een vrij homogene Javaanse bevolking heeft. De eerste Javanen hebben zich na hun contracttijd daar gevestigd. Dr. Derveld besteedt dan ook een heel hoofdstuk aan deze vestigingsplaats en haar bewoners. Hij vertelt over hun middelen van bestaan, hun woonsituatie, onderwijssituatie en inkomens. Hij licht het één en ander toe aan de hand van tabellen en statistieken. Ook schrijft hij een paar bladzijden over de onderlinge sociale relaties van de mensen in Tamanredjo. Deze informatie vind ik op zijn plaats in dit boek omdat de lezer tegen deze achtergrond de volgende hoofdstukken beter zal begrijpen.
In Tamanredjo was de politieke bedrijvigheid van de Javaanse partijen in de jaren 1973-1980 erg groot omdat men daar een concentratie van Javanen had. Verschillende manieren zijn door de politieke ‘makelaars’ gebruikt om de Javanen te mobiliseren, in hoofdstuk 4 noemt Derveld de politieke patronage en het ‘regel-systeem’. In het volgende hoofdstuk wordt de etniciteit als argument voor mobilisering behandeld. Daarbij richten de leiders en politieke makelaars zich op de gevoelens van de Javanen ten opzichte van de andere Surinaamse bevolkingsgroepen om al of niet samen te werken met hun politieke partijen, zoals de twee belangrijkste partijen in Suriname, de NPS en de VHP.
In het laatste gedeelte van zijn proefschrift behandelt Derveld de religie als middel om de bevolking op een bepaalde partij te laten stemmen. De overgrote meerderheid van de bevolking van Tamanredjo is Islamiet maar heeft ook nog pre-Islamitische geloofsopvattingen, die door hun voorouders overgedragen zijn. Een andere groep wil het Islamitische geloof zuiveren van alle pre-Islamitische opvattingen en leeft volgens de Koran. Zij menen ook dat men in Suriname met het gezicht naar hef oosten moet bidden in plaats van naar het westen zoals men in Indonesië gewend was. Mekka ligt namelijk ten oosten van Suriname. De eerste groep wordt de Traditionalisten genoemd; de tweede de (gematigde) Reformisten.
Bijna alle religieuze leiders van de Traditionalisten hadden zitting in de KTPI. Daar de politiek ook in de moskee werd besproken, voelden Javanen van andere politieke partijen (zoals de Pendawalima aanhangers) zich niet thuis in die moskee. Sommige Javanen waren echter afhankelijk van de religieuze leiders van de Traditionalisten om familiezaken te kunnen regelen. Zij konden niet anders dan bij de KTPI blijven, anders zou de religieuze leider geen medewerking verlenen. Anderen hadden aan zo'n leider, die goede politieke relaties had, hun baan te danken.
Dr. Derveld komt tot de conclusie dat de religieuze leiders, door in de moskee leden voor de KTPI te werven, de Javanen van Tamanredjo indirect hebben laten, participeren in de Surinaamse politiek.
Al met al een boeiend boek dat als historisch documentatiemateriaal uitermate waardevoi is. Helaas zijn er in de tekst wel storende drukfouten. Het boek is voorzien van een samenvatting in het Engels en bevat verder nog
| |
| |
een Javaanse woordenlijst, een personenregister, een zakenregister, een literatuuropgave en een kort curriculum vitae van de schrijver.
Anne-Marie Woerlee
| |
Chandersen E. Choenni, Hindoestanen in de politiek. Een vergelijkende studie van hun posities in Trinidad, Guyana en Suriname. Futile, Rotterdam, 1982. 150 pag. Prijs: fl. 14,90.
In zijn boek stelt de auteur de boeiende vraag: ‘Waarom de Hindoestanen als grootste of op één na grootste etnische groep er niet in geslaagd zijn om hun politieke macht op staatsnivo te verwezenlijken en waarom ze nog steeds tot de oppositionele groep in Trinidad, Guyana en tot voor kort in Suriname behoren’. Het (voorlopig) antwoord op deze vraag moet volgens de auteur luiden: ‘De etnische exclusiviteit gecombineerd met de sociale en kulturele exclusiviteit van de Hindoestaanse bevolkingsgroep leidt ertoe dat zij niet als legitieme macht gezien wordt door de rest van de samenleving, met name door de Creoolse groep, om de regeringsmacht uit te oefenen in deze landen’ (p. 13). Deze op zichzelf boeiende sociologische vraagstelling verdient een betere behandeling dan de auteur in de rest van zijn boek geeft. In zijn voorlopige antwoord staan begrippen als etnische exclusiviteit en sociale en culturele exclusiviteit centraal, maar deze worden nergens gedefiniëerd. Wel geeft de auteur een zevental factoren aan waardoor de Hindoestaanse groep haar exclusiviteit kon blijven behouden (zie pag. 14 e.v.).
Wie dan naar een systematische behandeling van deze factoren uitkijkt in de opbouw van het boek, wordt teleurgesteld. In hoofdstuk II behandelt de auteur het begrip etniciteit. Men zou verwachten dat dit begrip geconfronteerd zou worden met de door de auteur gebruikte termen, t.w.: etnische exclusiviteit en culturele exclusiviteit, temeer daar hij Barth, F. (Ethnic groups and Boundaries, 1969) introduceert (p. 19). (Zie ook p. 125, noot 7). Als dat de bedoeling van de auteur is geweest, dan is van die poging niets terecht gekomen. Het hoofdstuk is een collage van citaten, die nauwelijks in verband worden gebracht met de vraagstelling.
Er ontbreekt een duidelijke methodologische aanpak. Dit wreekt zich het gehele boek door. In het eerste hoofdstuk (p. 15) deelt de auteur nogal slordig mee ‘Bit gebrek aan het benodigde en beschikbare (?) materiaal zijn wij niet in staat om deze stelling (zie eerder) volledig te bewijzen’. Na lezing van het boek echter krijg ik de indruk dat eerder een teveel aan (secundair) materiaal de auteur parten heeft gespeeld. Een ondersteuning hiervoor is te vinden in het gegeven dat nergens te vinden is, welk soort materiaal de schrijver nog had willen hebben, waar in zijn boek hij dat tekort als een bezwaar ervaart en welke consequenties dat heeft gehad voor de toetsing van zijn vooronderstelling. Een andere aanwijzing voor mijn zienswijze, dat het boek in methodologisch opzicht tekort schiet, is misschien te vinden in de (soms ergerlijke) herhalingen (minstens driemaal wordt ons medegedeeld dat de pogingen van de Hindoestanen om via de politiek een legale basis te krijgen voor hun ‘kulturele uitingen zoals erkenning van hun huwelijken, lijkverbranding en feestdagen’... (21, 22, 49), problemen hebben gegeven).
Het zou niet fair tegenover Chandersen Es Choenni zijn om daarna meteen naar de conclusies te kijken en dan te concluderen dat hij altijd gelijk heeft, tot wat voor conclusies hij ook komt.
| |
| |
Ik zei het reeds: de schrijver maakt gebruik van een veelheid van literatuur, citaten waarmee hij zijn verhaal probeert te onderbouwen. Soms verraadt zijn boek onverwerkte passages van anderen (?) die bovendien slecht vertaald (?) zijn. Wat moet men denken van een zin als: ‘Etnische groepen zullen veelal pogen om hun etnische identiteit te handhaven door de bijzondere waarden, die dit weefsel vormen voor de koherentie van zo'n gemeenschap, geïnstitutioneerd te krijgen’ (p. 22)? Dergelijke zinnen komen meer voor, en vergroten de leesbaarheid van het werk geenszins (p. 21, 37 etc.)
Afgezien van de weinig consistente wijze waarop hij met het begrippenapparaat omspringt (etniciteit, ‘Hindoestaan zijn’, culturele exclusiviteit, etc.) is de veelheid van materiaal die Choenni bijeenbrengt en de wijze waarop hij dat door zijn hypothese aan elkaar tracht te verbinden prijzenswaardig. De vraagstelling verdient een systematischer behandeling. Maar Choenni heeft duidelijk de parallelle politieke ontwikkeling die de Hindoestanen in de door hem bestudeerde landen hebben doorgemaakt, onder woorden gebracht. Soms indringend, met een betrokkenheid die de lezer nergens als storend hoeft te ervaren. Behalve daar waar hij - misschien onbedoeld - over het huwelijk spreekt (p. 47) als factor die mede verantwoordelijk is voor wat hij de etnische en culturele exclusiviteit noemt. Men zou de indruk kunnen krijgen, dat hij slechts daar van huwelijk spreekt, waar het instituut gewettigd is.
Terecht hebben anderen erop gewezen (Zie voorwoord Speekman, p. 9-10), dat het vergelijkend perspectief dat Choenni in zijn boek biedt, één van de sterke punten van het werk is. Men zou tenslotte kunnen stellen dat Choenni door zich alleen te richten op relatie Hindoestaan-Creool, een belangrijke sociologische dimensie mist. Zeker als het om Suriname gaat. De Volkscreolen moesten ha de afschaffing van de slavernij (1863) gedurende meer dan 75 jaar, vechten (?) voor politieke erkenning. Pas na 1948 hadden sommigen deel aan de Staatsmacht. De Javanen die evenals de Hindoestanen als contractanten in Suriname aankwamen, kregen pas recentelijk deel aan de Staatsmacht. Hoe is de relatie tussen de Javanen en Hindoestanen? Mogelijk zou Choenni's analyse aan diepgang gewonnen hebben, als hij dit perspectief in zijn studie had betrokken. Een theoretisch kader hiervoor biedt het boek van Elias en Scotson (The Established and the Outsiders, 1956).
Verder onderzoek vanuit dit perspectief van het door Choenni opgeworpen probleem lijkt belangwekkend. Het is te hopen, dat de auteur dit werk nog eens aanvat.
F.E.R. Derveld
|
|