| |
| |
| |
Boekbesprekingen
J.L.F Dankelman, Peerke Donders, Schering en Inslag van zijn leven. Gooi en Sticht, Hilversum. 1982. Prijs: fl. 25,-
‘Geen missionaris heeft zich zoovele jaren onafgebroken voor Suriname ten offer gebracht, en thans op vier-en-zeventigjarigen leeftijd, is hij nog, even als een jeugdige priester, van den vroegen morgen tot den laten avond, met H. Dienstwerk bezig’. Bossers (1884: 205).
Voor ons is Petrus Donders (1809-1887) nog pas enkele maanden Zalig, maar tijdens zijn leven - zo'n honderd jaar geleden - was hij voor de meeste mensen met wie hij in aanraking kwam, al hoog en breed ‘heilig’ en toen de Apostolisch Vicaris van Suriname, Mgr Schaap, in 1887 naar Nederland moest schrijven dat ‘Onze heilige Pater Donders’ te Batavia was overleden, durfde hij daar, als een onomstotelijk feit, aan toe te voegen: ‘Hij is bij God’.
| |
Petrus Donders
Na zes jaren lager onderwijs, gevolgd door tien jaren in het armzalige weversvak, begon Petrus Donders op 22-jarige leeftijd zijn priesterstudie in de dikwijls uiterst pijnlijke situatie van knecht-student. Op uitnodiging van Mgr Grooff vertrok hij in 1842 naar Suriname. Gedurende zijn 14 jaren in Paramaribo ging zijn belangstelling vooral uit naar de stadsslaven, al stonden de meeste slaven-eigenaars godsdienstonderwijs aan hen en hun kinderen niet toe. Over de slaven op de plantages die ook door Petrus Donders werden bezocht, schreef hij verontwaardigd: ‘Had men hier zooveel zorg over het behoud en het welzijn der slaven als men in Europa voor het vee heeft, zou het er beter uitzien. Wat ik gezien en gehoord heb gaat alle verbeelding te boven.’ In 1855 werd hem de post bij de melaatsen te Batavia toevertrouwd. Op deze plaats bleef hij 27 jaren. De wijze waarop hij hier het uiterste gaf voor het geestelijk en lichamalijk welzijn van deze uitgestotenen deed iedereen die hem daarmee bezig zag verbijsterd staan. Vanuit Batavia begon hij ook aan de missionering bij de Indianen en bosnegers. Toen resultaten van zijn zwoegen bij de laatste groep praktisch uitbleven, schreef hij: ‘Ook tegenspoed en kruisen komen van God en zonder kruis komt niets tot stand’.
Om de continuering van het missiewerk in Suriname te verzekeren werd in 1865 besloten de Nederlandse Redemptoristen hiermee te belasten. Op 14 april 1866 verzocht Petrus Donders tot deze Orde te mogen toetreden. Maar, wereldgeestelijke of Redemptorist, Petrus Donders bleef wat hij was: een zwoeger voor de allerarmsten. In 1887 stierf hij te Batavia.
| |
| |
45 jaar in het Suriname van die tijd is bijzonder lang, zeker wanneer men in aanmerking neemt dat van de 31 priesters die vanaf de eerste tijd - 1863 - tot aan de komst van de paters Redemptoristen in 1866 in Suriname werkzaam waren, er binnen tweeëneenhalf jaar twaalf stierven en ook elf, vooral om gezondheidsredenen, moesten vertrekken. Slechts acht konden langer dan tien jaren in Suriname werken.
| |
Zaligverklaring
Bij de viering van de Zaligverklaring te Tilburg, de geboorteplaats van Donders, zei pater M. Krinkels in zijn toespraak onder meer: ‘De opvallend grote publiciteit, in de kranten en voor radio en tv, heeft menigeen verrast, en nog meer verraste waarschijnlijk - bij wat kritische kanttekeningen hier en daar - de positieve toon van die publiciteit. Wat tijdens zijn leven gebeurde: respect bij alle bevolkingsgroepen, bij katholieken en niet-katholieken, herhaalt zich nu’.
Inderdaad: in Suriname ging aan die heugelijke dag een ‘noveen’ vooraf. Via radio en televisie werd negen dagen achtereen door vertegenwoordigers van de regering, en van christelijke en niet-christelijke groeperingen de figuur Petrus Donders en zijn betekenis voor land en volk op uiterst waarderende wijze belicht. Mgr Zichem noemde later Petrus Donders ‘onze nationale heilige’, ‘ons nationale voorbeeld’ en de bisschop bood in ‘Ons Erf’ een receptie aan waarbij de voornaamste regeringsvertegenwoordigers en de in Paramaribo geaccrediteerde Ambassadeurs en leden van het Corps Diplomatique acte de présence gaven. Het was dan ook nauwelijks te verwonderen dat de 23e mei, de dag van de zaligverklaring, in Suriname officieel als een nationale feestdag werd aangemerkt en dat ook van de officiële gebouwen de vlaggen wapperden.
| |
‘Onze nationale heilige’! ...
Op 25 mei j.l. zei Mgr Bluyssen, de bisschop van 's Hertogenbosch, te Rome over Petrus Donders: ‘Hij is van de Surinamers. Wij, Nederlanders, mogen geen claim op hem leggen, want wij hebben hem uitgestuurd en afgestaan, om hem nooit meer terug te eisen. Dat we een heilige afstonden wisten we niet. (...) En Suriname heeft hem pas echt heilig doen worden’.
‘Hij is van de Surinamers’... Bij alle vieringen in het huidige Suriname - een ‘Nederlandse fictie’ volgens Helman - biijft de vraag bestaan in hoeverre de doorsnee-Surinamer Petrus Donders - ‘Peerke’ nog wel - werkelijk beschouwt als ‘één-van-ons’.
De op 17 juli jl. overleden Fulgentius Abbenhuis heeft al eens gezegd dat Suriname pas zelfstandig zal beginnen te worden wanneer alle Nederlanders er zullen zijn verdwenen. Wellicht komt de ‘officiële’ Surinaamse kerk - wanneer eenmaal de Nederlandse en Nederlands-gerichte geestelijkheid daar niet langer werkzaam zal zijn - nog eens in haar maag te zitten met een ‘primitieve’, maar onbedwingbaar-opkomende, inlandse Petrus Donders-volkscultus, met haar eigen inwijdingen, rituelen en geheimen.....
Er is gesteld dat de Zaligverklaring van Petrus Donders gewaardeerd mag worden als de officiële bevestiging door de Universele Kerk van de moeizame stichtingsarbeid van de lokale kerk in Suriname door ‘de werkers van het eerste uur’, van wie Petrus Donders thans de erkende en heldhaftige exponent is.
| |
| |
Aan deze intentie heeft Pater J.L.F. Dankelman afs directeur van de Petrus Donders Stichting en als vice-postulator, in welke laatste functie hij de voorbereidingen voor de Zaligverklaring moest leiden en coördineren in Nederland, in zijn onlangs verschenen levensbeschrijving van de Zaligverklaarde duidelijk gestalte gegeven.
| |
Het werk van J.L.F. Dankelman CssR
Van Donders' talrijke biografen - soms tijdgenoten, dikwijls confraters - is N. Govers CssR wel het grondigst te werk gegaan. Zijn boek, van zo'n 350 grote pagina's, verscheen in 1946. Behalve een uitgebreide levensbeschrijving van de Apostel der Melaatsen bevat '45 Jaren onder de Tropenzon' voor de niet-gespecialiseerde lezer een schat aan gegevens over de geschiedenis van de Kerk in Suriname en over het land zelf. Ter gelegenheid van het ‘Petrus Donders-jaar’ heeft J.L.F. Dankelman dit bewonderenswaardige maar toch wel sterk gedateerde boek grondig bewerkt en herschreven.
Gedateerd was '45 Jaren onder de Tropenzon' zeker, en waar Govers bijvoorbeeld in een beschrijving van de verschillende aspecten van het Surinaamse volksgeloof spreekt van ‘al die dwaasheden’ (104) en van ‘dwaas-heidense praktijken’ (105), lezen we nu bij Dankelman: ‘We zijn geneigd, dit alles als vormen van folklore te waarderen en zo worden tegenwoordig allerlei dansen ook wel in Paramaribo en elders uitgevoerd’. (81).
De ‘grondige’ bewerking betekent niet alleen een aanmerkelijke verkorting van Govers' tekst - het is jammer dat door deze grondigheid een beminnelijke en interessante figuur als Pastoor Schinck per ongeluk helemaal is weggesnoeid! - doch tevens een aanpassen van diens breedvoerige en vaak wat gezwollen stijl aan de eisen van deze tijd. Govers noemt de hoofdpersoon tot irriterens toe ‘de Dienaar Gods’ en ‘de Eerbiedwaardige’, en gelukkig heeft zijn bewerker aangevoeld dat de tegenwoordige lezer ook niet meer gesteld is op volzinnen als: ‘Zo stortte de Dienaar Gods de balsem der liefde rijkelijk over Christus' zieke ledematen uit en gelijk bij het breken van Magdalena's albasten vaas verspreidde zich de hemelse geur over Batavia en ver daarbuiten’ (Govers (177)).
In nog sterkere mate dan bij Govers het geval was, heeft Dankelman gekozen voor een monografische aanpak. In de verschillende hoofdstukken komen onderwerpen als slavernij, melaatsheid en volksgeloof, om maar enkele voorbeelden te noemen, uitvoerig aan de orde. Het is waar dat daardoor het verhaal' telkens wordt onderbroken. Het grote voordeel echter is dat het hiermee mogelijk wordt de lezer die niet in de eerste plaats geïnteresseerd is in een heiligenleven, op een uitgebreide en nogal diepgaande wijze mee te nemen in de koloniaal-historische, kerk-historische en culturele werkelijkheid van Suriname. De schrijver kon daarbij in ruime mate gebruik maken van gegevens die na het verschijnen van Govers' boek zijn gepubliceerd. De talrijke noten en de vier pagina's ‘Bibliografie’ getuigen hiervan.
Bij Govers is Petrus Donders al van meet af aan wat hij later zou blijken te zijn: een heilige. Het getuigt zeker niet van een gebrek aan respect wanneer Dankelman daarentegen op nuchtere wijze grote aandacht geeft aan de groei van Donders' persoonlijkheid. Integendeel: het tot op heden bij velen nog bestaande beeld van Petrus (‘Peerke’!) Donders als een onnozele goedzak, een ‘bobo’, die van de (Surinaamse) nood een (Nederlandse) deugd heeft gemaakt, wordt in Dankelmans boek op overtuigende wijze ondergraven.
| |
| |
Verder werden de zakelijke gegevens van Govers door Dankelman aan de hand van beëdigde getuigenverklaringen getoetst. Waar nodig, werd er in zijn verhaal geschrapt ook om legende-vorming te voorkomen. Deze nuchterbehoedzame opstelling van Dankelman blijkt uit het hele boek, met name in de titel van hoofdstuk 18: ‘Stuur ons wat gebreken’.
Al heeft Dankelman het schema van 45 Jaren onder de Tropenzon goeddeels aangehouden en al was er wat betreft de grote lijnen van het levensverhaal weinig behoefte aan wijzigingen, toch is er qua inhoud en stijl een zodanig ander werk ontstaan dat een nieuwe titel en de naam van J.L.F. Dankelman als auteur alleszins terecht zijn.
Het boek is royaal geïllustreerd met o.a. twee voor velen onbekende tekeningen van Pater Borret en zelfs met een allereerste reproductie van een schilderij uit het Rijksmuseum, voorstellende de begrafenis van de Eerwaarde Heer V. Janssen in 1843.
Het zaken- en plaatsnamenregister beslaat, samen met het personenregister, 20 pagina's.
Populaire teksten over de Surinaamse geschiedenis zijn, op zijn zachtst gezegd, vrij schaars. Het is dan ook met genoegen dat ik deze uitgave, waarvan de uitgever inderdaad ‘een klein monumentje’ heeft gemaakt, aan eenieder die belangstelling heeft voor wat zich in het verleden in Suriname heeft afgespeeld, aanbeveel. Door een forse financiële bijdrage van de Congregatie van de Paters Redemptoristen kon het boek voor velen betaalbaar blijven.
Wilfried Dierick
| |
Literatuur
(Bossers, A.) 1884. Beknopte Geschiedenis der Katholieke Missie in Suriname door een Pater Redemptorist. Gulpen, Boekdrukkerij van M. Alberts. |
Govers, N. 1946. 45 Jaren onder de Tropenzon. Leven van den Eerbiedwaardigen Petrus Donders Cssr. Apostel der Indianen en melaatsen in Suriname. Heerlen, Joh. Roosenboom. |
| |
Maria Sibylla Merian, Metamorphosis insectorum Surinamensium, of De verandering der Surinaamse insecten. De Walburg Pers, Zutphen. 1982. Prijs: fl. 69,50
In de zomer van 1699 maakte een tweeënvijftig-jarige dame samen met de jongste van haar twee dochters de moeizame zeilreis van Amsterdam naar Paramaribo. Ze bleef twee jaar in Suriname, moest in juni 1701 om gezondheidsredenen de terugreis naar Holland aanvaarden, en zette op 23 september van dat jaar weer voet aan wal in de stad aan het IJ. Dit verblijf van Maria Sibylla Merian in Suriname legde de grondslag voor het beroemdste boek van deze schilderes, dat De Walburg Pers onlangs in een populaire herdruk heeft bezorgd.
| |
Wie was Maria Sibylla Merian?
Maria Sibylla Merian werd op 2 april 1647 geboren in Frankfort aan de Main
| |
| |
als telg van een beroemd geslacht van Duitse grafici en schilders van Zwitserse origine. Haar vader was de kopergraveur Mattheus Merian (de oudere), die onder meer een uitgeverij van Hollandse herkomst leidde. Mattheus stierf drie jaar na haar geboorte, en enkele jaren later hertrouwde haar moeder met de Hollandse schilder Jacob Marell, die vanuit Duitsland een kunsthandel in Utrecht dreef.
Van haar stiefvader moet Maria Sibylla de vaardigheden hebben geleerd die de technische basis vormden voor de ontwikkeling van haar talenten. Hij vormde ook het trait d'union met de grote Hollandse school van stillevenschilders, zoals Jan de Heem. Spelenderwijs kon ze zich thuis oefenen in tekenen, schilderen en graveren. Thuis kon ze zich ook de nodige voorbeelden verschaffen in de vorm van stillevens met bloemen, tekeningen van dieren, en beroemde plantenboeken zoals het Florilegium Novum van. De Bry.
Op achttienjarige leeftijd treedt zij in het huwelijk met Andreas Graff, een leerling van haar stiefvader. Ze wonen aanvankelijk in Frankfort, later in Neurenberg. Waarschijnlijk voorziet voornamelijk Maria Sibylla in de kosten van hun levensonderhoud, door stillevens van bloemen te schilderen op diverse materialen, en lessen te geven in tekenen, schilderen en naaldkunst. Uit deze periode ook stamt haar eerste publicatie: een boekje met een dozijn kopergravures van bloemen (1675). Naast deze activiteiten begint ze in haar Neurenberger tijd het systematisch empirisch onderzoek op entomologisch en botanisch gebied, dat haar verdere leven mede heeft bepaald. Haar ‘laboratoriumjournaal’, waarin haar bevindingen werden opgetekend, is tot in onze dagen bewaard gebleven. Dit grondige onderzoek leidt tot een belangwekkende reeks van waarnemingen op het gebied van de metamorfose van insecten, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het beroemde Rupsenboek, dat in drie delen (1679, 1683 en 1717) is uitgegeven, en legt de basis voor de tropische parallel daarvan, waaraan deze bespreking is gewijd.
| |
Onder invloed van het piëtisme
Van belang voor haar verdere ontwikkeling en het op gang komen van haar Surinaamse activiteiten was het feit dat haar halfbroer Caspar Merian zich in Nederland bij een piëtistische gemeenschap aangesloten had.
Dit piëtisme was een Franse vorm van geloofsbeleving, die aan de tot orthodoxie verworden reformatie een accent van zedelijke vernieuwing wilde geven. In Nederland was deze stroming ontstaan in het begin van de 17e eeuw; vooral de Duitse piëtisten werden gekenmerkt door zendingsdrang, liefdadigheid, aandacht voor opvoeding en (bijbel)vorming. Deze groepen piëtisten neigden tot separatisme.
Maria Sibylla besloot zich met haar moeder en haar twee dochters bij haar halfbroer Caspar te voegen, verliet Frankfort, en vestigde zich in 1685 op het Friese platteland bij het dorpje Wieuwerd. Daar had een Middelburgse piëtistengemeenschap onder leiding van de Hugenoot Jean Labadie een dependance gevestigd op Waltha-state. Vandaar verhuisde ze zes jaar later naar Amsterdam en in 1692 werd haar scheiding van Andreas Graff ook formeel een feit.
De zending was, zoals gezegd, een kenmerk van piëtistenstromingen, en bijvoorbeeld Hernhutters, maar ook Labadisten waren op dit terrein zeer actief. Hier moeten de eerste contacten van Maria Sibylla met Suriname ontstaan zijn. De eigenaar namelijk van het slot Waltha, Cornelis van Aerssen
| |
| |
van Sommelsdijck, was tevens eigenaar van een derde van de kolonie Suriname, waarvan hij in 1683 gouverneur-generaal was geworden. Deze Van Sommelsdijck trachtte met heerszuchtige ijver een einde te maken aan de anarchie, die bij zijn ambtsaanvaarding in de kolonie heerste, en hoewel hij daarbij behoorlijke resultaten boekte, wekte zijn strenge regime zoveel weerstand, dat hij in 1688 door zijn eigen soldaten werd vermoord. De wanorde keerde terug in het gebied, totdat de zoon van Van Sommelsdijck een zekere rust wist te herstellen.
Op Waltha-state kwam door deze betrekkingen natuurlijk veel informatie binnen over Suriname, en werd de belangstelling van Maria Sibylla Merian voor de biologie gericht op de flora en fauna van de tropen. En toen ze, nadat ze haar huwelijkscrisis op Waltha te boven gekomen was, in 1690 daar haar moeder verloor, besloot ze Friesland te ruilen voor Amsterdam, dat niet alleen bloeide als centrum voor de wereldhandel met de tropen, maar ook zinderde van intellectuele activiteit.
| |
Amsterdam
In de hoofdstad gingen al snel de deuren van de huizen der rijken voor Maria Sibylla open. Ze maakte er kennis met Commelin, die een botanische tuin had, waar hij experimenteerde met de tropische gewassen die zijn connecties overzee hem zonden. Ze ontmoette er de beroemde burgemeester Nicolaas Witsen, tevens bestuurder van de Verenigde Oostindische Compagnie, die er een kabinet met tropische rariteiten op nahield. Ze las er het werk van Swammerdam, Van Leeuwenhoek, Blanckaert en andere min of meer contemporaine natuurwetenschappers, die ze inmiddels bijna haar collegae kon noemen. Haar nieuwsgierigheid naar de tropen nam door deze contacten zo toe, dat ze besloot die wondere wereld zelf te gaan aanschouwen, en de ‘groote en kostelyke reise’ naar ‘Surinaame in America... (een land heet en nat, en vanwaar de voorschreeve Heeren deze insecten ontfangen hebben)’ te ondernemen.
| |
In Suriname
In 1699 ging ze scheep, zoals gezegd, samen met haar jongste dochter, en arriveerde in september in de kolonie. Daar heerste sinds de dood van Van Sommelsdijck en de daarop gevolgde strubbelingen rust, vrede en de daarbij behorende betrekkelijke welvaart, althans voor de blanke kolonisten.
Merian bestudeerde de natuur van het land voornamelijk vanaf de plantage Vreedenburg aan de Saramaccakreek, en heeft maar één grotere expeditie, naar de plantage Providentia van de familie Van Sommelsdijck, gemaakt. Ze interesseerde zich voor alles wat ze zag: natuur- en cultuurplanten en insecten in de eerste plaats, maar ook voor allerlei andere dieren. Ze ondervroeg Indianen en negers over de inlandse nomenclatuur en het gebruik van de planten, en had ook voor de sociale aspecten van haar omgeving open oog. Tot schilderen kwam ze nauwelijks, omdat ‘het climaat van dat Land zeer heet is, en deze hitte tegen myn natuur strydig was’, en om gezondheidsredenen moest ze eerder naar Holland terugkeren dan ze oorspronkelijk van plan was.
Na haar terugkeer in september 1701 begon ze haar ervaringen op papier en perkament te zetten. Ze schilderde voornamelijk in gouache op perkament: een fraaie Rode Ibis, die zij ‘Surinaamse Flammingo’ noemt, behoort nu
| |
| |
nog tot de vaste collectie van het Rijksmuseum in Amsterdam. Haar omgeving was erg onder de indruk van haar werk, en drong er op aan het in boekvorm te vermenigvuldigen om het aan een breder publiek beschikbaar te stellen. Door haar verzwakte gezondheid zag ze daar echter nogal tegen op: het hield in dat van elke gouache een kopergravure moest worden gemaakt, die dan na het afdrukken ervan stuk voor stuk met de hand moest worden ingekleurd. Toch bezweek ze voor de aandrang. Drie van de schilderingen heeft zij zelf op het koper overgebracht, maar voor de overige zevenenvijftig heeft zij het hanteren van de burijn uitbesteed aan een drietal Amsterdamse meestersnijders. Het inkleuren liet Maria niet aan anderen over, maar dat deed ze zelf, met de hulp van haar dochters.
Ze gaf het boekwerk in eigen beheer uit: dat gebeurde op basis van een voorintekening, die leidde tot een oplage van ca. 60 exemplaren, deels in het Nederlands, deels in het Latijn. Een poging tot uitgave in haar moedertaal mislukte wegens gebrek aan intekenaren.
De kostprijs was hoog voor die dagen, en moet rond 45 gulden bedragen hebben, maar: ‘in het maaken van dit Werk ben ik niet eigenbaatzuchtig geweest, zullende vergenoegt zyn, wanneer ik maar myne gedaane onkosten wederom kryg...’. Bij iedere gravure voegt ze een pagina tekst, waarbij ze bescheiden is in haar interpretatie; naast informatie over de afgebeelde planten en dieren biedt ze anecdotische details over het gebruik en de toepassing van de betreffende planten. Ook vergelijkt ze de nomenclatuur met die van andere auteurs, die - in deze pre-Linnaeische periode - nog descriptief en niet systematisch van aard is. Slechts zelden begeeft ze zich in een wetenschappelijke discussie daaromtrent. Zo ontstaat een prachtig boek vol schitterende platen en allerlei wetenswaardigs.
Wetenswaardigheden over medicinale toepassingen: zweetdrijvende middelen, purgativa en klisteermiddelen, abortiva en middelen tegen de jeuk. Ondanks het feit dat vele van haar kopers wel aandeelhouders zullen zijn geweest in het koloniale winstbejag, schroomt zij niet tussen de regels door sociale kritiek te leveren: op de luie en baatzoekende planters, op het gebrek aan intellectueel klimaat, aan inzicht in de mogelijkheden van het land, op de mensonwaardige leefomstandigheden van de arbeidskrachten op de plantages. ‘De mensen hebben aldaar ook geen lust iets dergelijks te onderzoeken, ja ze bespottede my, dat ik iets anders in het land ging opzoeken als zuiker’.
Waarschijnlijk om haar markt te vergroten voegt ze aan de afbeeldingen van planten met insecten, waar de nadruk ligt op de in die tijd zojuist en mede door haarzelf ook beschreven metamorfose, ook enkele meer sensationele platen toe, bijv. van spinnen die kolibries verorberen, en padden die hun eieren op hun rug uitbroeden. Ook de metamorfose van kikkers wordt uitgebreid beschreven, waarbij ze refereert aan de bevindingen van Anthony van Leeuwenhoek.
Haar boek is aldus een interessante getuigenis van 17e eeuwse vorsersgeest, van de barokke bloem- en dierenschilderkunst op haar best, van het lef en initiatief om in den vreemde te werken, en van het leven in Suriname van drie eeuwen geleden.
| |
De herdruk
De Walburg Pers biedt dit document nu in een nieuwe herdruk aan, een kloek boek, dat toch nog een verkleinde weergave is van het origineel. De uitgever
| |
| |
heeft niet gekozen voor een volledig facsimile, wat jammer is, omdat de oorspronkelijke tekst uitstekend leesbaar is: nu is het tekstgedeelte modern gezet, en dat doet afbreuk aan de sfeer van het boek. De weergave van de kleurplaten is goed, zij het dat in de fotoreproductie hier en daar wat van de scherpte van de originele gravure verloren gaat - sommige platen zijn helaas zelfs gedeeltelijk onscherp afgedrukt. Niettemin zal menige liefhebber dergelijke schoonheidsfoutjes voor lief nemen om veel genoegen te kunnen beleven aan de afbeeldingen, aan de minutieuze weergave van details, aan de gave compositie van de platen, en aldus dit initiatief van De Walburg Pers waarderen.
Maria Sibylla Merian had door het werk in eigen beheer uit te geven de koperplaten in eigen handen gehouden, waardoor het haar erven mogelijk was om nog een viertal posthume edities te verzorgen. Zij stierf, bijna zeventig jaar oud, in 1717 te Amsterdam.
Haar levenswerk is verankerd in de geschiedenis van de kunst alsook in die van de zoölogie en botanie; Suriname was voor haar een belangrijke bron van inspiratie. Haar naam prijkt in de gevel van Artis tussen die van Van Leeuwenhoek en Swammerdam, en de dichter Bertus Aafjes eerde haar in 1946 met een lange ode aan de schoonheid:
... ‘Velen, van grootsere allure,
Zoeken in het groot hun avonturen,
En vinden niets dan schal en schijn;
Sibylle zoekt het in het klein,
En op het voor de wereld poovre,
Weet zij de schoonheid te veroovren
Van het verborgen paradijs;
Is dit niet 't doel van 's levens reis?’...
Jo Gorgels
|
|