| |
| |
| |
Marrons versus kolonisten
Acties en reacties
Silvia W. de Groot
Het is welhaast een gemeenplaats te stellen dat hetgeen de blanke immigranten in de koloniën bezielde, was: rijk te worden, en macht en aanzien te verwerven. Vooral in die koloniën waar, als het ware, letterlijk alles van de grond af moest worden opgebouwd, kon dat doel slechts bereikt worden door arbeid. Zware en harde arbeid. Daar al snel bleek dat noch de autochtone bevolking, noch de blanke immigrant deze krachttoer wilde of kon volvoeren, werd die taak op de schouders van de zwarte slaven gelegd.
Om met die vorm van arbeid succes te behalen moest de kolonist verzekerd zijn van voldoende aanvoer en continuïteit in de werkzaamheden. Op de aantasting van die zekerheden wil ik nader ingaan en wel met name zoals dat geschiedde door het slavenverzet. Immers het slavenverzet, de slavenopstanden en vooral de marronage tastten het eenvoudige maar dwingende principe van de kolonist in de kern aan; hun streven was immers winst te maken met de opbrengst van de slavenarbeid.
| |
Acties en reacties
Onder acties en reacties, zoals de ondertitel van mijn artikel vermeldt, wil ik in dit speciale verband verstaan: een scala van activiteiten, waarbij de ene beweging de andere oproept, waarbij zich een escalatie, een verhoging van intensiteit in botsingen, voordoet die leidt tot hetzij vernietigende oorlogen, hetzij, - een modus vivendi -, tot vrede. Aan de hand van een aantal voorbeelden uit de bewogen geschiedenis tussen de kolonisten en de Marrons in Suriname wil ik trachten aan te tonen hoe de relaties tussen de kolonisten en de Marrons door die interacties beïnvloed werden en welke gevolgen dat heeft gehad voor de attitudes van die partijen ten opzichte van elkaar.
Reeds sedert de eerste pogingen om van Suriname een plantage-kolonie te maken, eerst door de Engelsen (1650-1667) en daarna door de Nederlanders, werden de kolonisten geconfronteerd met opstand, rebellie en marronage, zowel van Indiaanse stammen als van zwarte slaven. De eerste gouverneur van Suriname, Van Sommelsdijck (1683-1688), die inzag dat zijn doel, een bloeiende kolonie te ontwikkelen, hierdoor gefrustreerd werd, slaagde erin vrede te sluiten, eerst met drie groepen Indianen en vlak daarop met een groep Marrons en hun leider Jermes, in 1686. Nu kon ‘orde op zaken’ gesteld worden en de plantage-kolonie zich ontwikkelen. Zo dacht men. De ironie van die ontwikkeling wilde echter dat de gevolgen van het toenemende aantal plantages en daarmee het aantal slaven, ook het verzet stimuleerde: het aantal Marrons steeg navenant. Tussen 1680 en 1780 steeg het aantal plantages van 200 tot 591, het aantal slaven van 2800 tot 53000 en het aantal Marrons
| |
| |
van 700 tot 7000. Een escalatie van slavenverzet, marronage en guerrilla-anvallen vond dan ook plaats sedert het eind van de 17e eeuw. De grotere aantallen Marrons noodzaakten hen tot verhoogde en adequate militaire organisatie, met competente leiders. Hun bekendheid met en gehardheid tegen de geografische en klimatologische omstandigheden groeide; zij versterkten hun dorpen met palissades of bouwden ze omringd door moerassen. Hun kostgronden, de rivieren en het wild in het woud voorzagen in hun levensbehoeften. Nieuwaangekomen Marrons werden aart harde training onderworpen. Er werd rekening gehouden met terugtrekken, door extra kostgronden dieper het bos in aan te leggen. De aanvallen op plantages werden uitgevoerd door kleine goed gewapende eenheden. Zij werden meesters in het gebruiken van hun omgeving om achtervolgende patrouilles in vallen te lokken, te doen verdwalen of in moerassen terecht te laten komen.
Groepen die zich dieper het binnenland in vestigden, zoals de Djoeka's in het begin van de 18e eeuw, zorgden ervoor kampen met voorraden op hun uitvalswegen naar plantages aan te leggen. Vaak konden zij rekenen op actieve of passieve hulp van op zijn minst een deel van de slaven op aangevallen plantages. En tenslotte, aan hun volharding en strijdlust lag een duidelijk gemotiveerde drang ten grondslag: hun vrijheid te verdedigen en te behouden.
De plantage-eigenaars voelden zich beroofd van hun rechtmatig eigendom, de opbrengst van hun grond verminderde, aanvallen bedreigden hun bezit en veroorzaakte onrust onder de slavenbevolking. Vele maatregelen werden genomen, maar bleven steeds onvoldoende. Straffen voor opgevangen Marrons werden geregeld verscherpt, evenals die voor roerige slaven. Bovendien escaleerden de militaire maatregelen: behalve burgermilities werd een (klein) leger op de been gehouden. Patrouilles, klein en groot, werden uitgezonden, hetzij om weglopers te achtervolgen, hetzij om te trachten gevestigde dorpen op te sporen. Verdedigingswerken zoals kleine versterkingen aan de rivieren en cordons werden aangelegd, plantagebezitters werden verplicht ‘commandoslaven’ te leveren als dragers, een ‘Kassa tegen de Weglopers’ werd opgericht, waarin geregeld bijdragen moesten worden gestort. Na lange aarzeling werden ook zwarten ingeschakeld als actieve militairen: het Corps Vrijnegers (1770) bestaande uit gemanumitteerde negers en mulatten, en het Corps Zwarte Jagers (1772), bestaande uit door het gouvernement aangekochte slaven die door te jagen op Marrons hun vrijheid konden verdienen. (De Groot (1970)).
| |
Het effect van militaire acties
Dit alles klinkt als een niet geringe inspanning. De effecten bleven echter steeds onder de verwachting, door de onwil van de planters om financiële en fysieke offers te brengen, de onvoldoende bijdragen van het moederland om militairen en verdedigingswerken op peil te houden, en de reeds genoemde sterke positie van de Marrons. Grote expedities kostten inderdaad enorm veel geld, materiaal en mensenlevens. De logge, langzaam voortploeterende legers waren een relatief makkeiijk aangrijpbare prooi voor de guerrilla-eenheden.
Terwijl de planters in het begin nog meenden hun eigendommen te kunnen terugkrijgen door de Marrons te vangen en opnieuw te onderwerpen en door er bij hen door het geven van een aantal gruwelijke doodstraffen de angst in te jagen, veranderde hun houding allengs. Zij zagen het toenemende aantal Marrons nu als reguliere vijanden, als een bedreigende macht, die slechts door ze te vernietigen onschadelijk gemaakt konden worden. Men begon zich
| |
| |
te realiseren dat men te maken had gekregen met geheel andere en nieuwe tegenstand: geen gevluchte slaven, maar vrije zwarten, geharde guerrilleros. Inderdaad was ook de mentaliteit der Marrons aan het veranderen: van kleine gefrustreerde, opstandige, verspreide groepjes groeiden ze uit tot trotse, vechtlustige, georganiseerde gemeenschappen. Maar deze veranderende situatie bracht ook langzamerhand een nieuwe attitude op gang, en wel aan beide kanten.
De blanken, geconfronteerd met het geringe succes, de hoge kosten van hun operaties en de onmogelijkheid de vijand te vernietigen, begonnen zich te realiseren dat het wellicht voordeliger zou zijn vrede te sluiten met sommige Marron-groepen en hen tot bondgenoten te maken in het onderwerpen van andere groepen.
Maar ook de groeiende Marron-gemeenschappen, die grotere dorpen en kostgronden nodig hadden, terwijl hun sociale organisatie zich ontwikkelde, kregen behoefte aan een meer plaatsgebonden bestaan. Deze ontwikkeling werd gefrustreerd door de steeds opnieuw optrekkende patrouilles en legereenheden, en ook zij begonnen vrede als een mogelijke oplossing te zien. Voor het zover kwam, zouden nog vele jaren verlopen met vele aanvallen van de zijde der Marrons en kostbare, uitzichtloze expedities van de planters.
| |
Vredesinitiatieven
De blanken namen de eerste initiatieven. In eerste instantie ging men er nog van uit de onderwerping met dwang op te kunnen leggen. Dit blijkt uit de poging die men in 1731 ondernam, ten tijde van het gouverneurschap van Mr. K.E.H. de Cheusses (1728-1734). De aanvallen van de Marrons waren in die jaren hevig en op 28 juni 1730 werd ook De Cheusses' plantage Berg en Dal aan de Boven-Suriname aangevallen. Men nam aan dat het de Marrons van de beruchte Klaas- en Pedro-dorpen waren, gelegen aan en bij de Klein-Saramaca (of Ponama) Kreek, waarvan het bestaan al lang bekend was, maar waarvan de ligging in 1729 gevonden werd door een Commando onder kapitein Bedloo en vaandrig Swallenberg. De getergde De Cheusses besloot, tezamen met zijn Hof van Politie, de Marrons ‘genadeloos’ te doen achtervolgen en, op aansporen van de ‘Heren Directeuren’ in Nederland tot ‘totale ruïne en uitroeyinge van dat gespuys’ (Sociëteit van Suriname. Brieven Directeuren, 95). Tussen juli 1730 en november 1731 werden zo'n zeven expedities ondernomen, waarbij weliswaar de Klaas- en Pedro-dorpen werden verbrand en een aantal Marrons gevangen genomen en gruwelijk terechtgesteld, maar van uitroeiing van ‘het gespuys’ was geen sprake. Tenslotte besloot De Cheusses naast vernietiging en uitroeiing ook andere pogingen aan te wenden: namelijk door het aanbieden van een ‘Generaal Pardon’. Het generaal pardon betekende een ‘pardonbrieff van de doodstraff van mij mede te geven voor alle de wegloopers die zich binnen vier maanden, ... vrijwillig komen aan te geven,’ met de toevoeging ‘en sullen alle die geenen die sig overgeven gecondamneert, off tot eeuwige gevangenis, off om uyt dese Colonie versenden te worden’ (Sociëteit van Suriname. Ingekomen Brieven, 258). De ‘halsstarrige Marrons’ gingen op dit ‘lankmoedige’ aanbod niet in en de strijd ging
onverminderd door.
Eindelijk, in 1749, zag gouverneur Mauricius in dat de vele tochten ‘meerder kwaed dan goed toebrachten’, zonder ‘dat verderflijk gespuys der wegloopers of uit te roeien of zoo verre te brengen, dat zij niets nadeeligs konnen ondernemen. Dieshalve de Gouverneur oordeelde, dat zulks het beste en voordeeligste zoude kunnen geschieden met een ontzachelyke Togt, en zelfs na
| |
| |
de Verovering van een of meerdere Dorpen, om zoals men zegt, met de Degen in de Vuist, en zelfs na een groote Nederlaag te hebben toegebracht, - de Vrede te maaken’ (J.J. Hartsinck (1770: 767, 768)).
Ondanks tegenstand der raadsleden, die in het geheel geen heil zagen in het plan, zette Mauricius door en bereikte in eerste instantie zijn doel. Het opperhoofd aanvaardde de vredesvoorstellen (opgesteld naar het voorbeeld van de voorstellen gedaan aan de Marrons van Jamaica in 1739) en de ratificatie zou een jaar later plaatsvinden, waarbij tevens geschenken zouden worden gegeven aan de Saramacaners. Deze onderneming werd - alweer door de benepenheid der planters - door een klein groepje ondernomen, dat door een ontevreden Marronhoofd werd uitgemoord. Het opperhoofd, hierover onkundig, en wantrouwend geworden, hervatte de oorlog. Mauricius werd door zijn tegenstanders onder meer om deze mislukking gedwongen het land te verlaten. Het bleek dat hij meende dat De Cheusses het plan had om op zijn Generaal Pardon een vredesvoorstel te doen volgen, zoals blijkt uit zijn ‘Gezang op zee’, waarin hij klaagt: ‘De vrede met een deel boschnegers versch gemaakt / Werd plomp gelasterd, en met onverstand gewraakt; / Ja 't geen bij 't gansche land gewenscht was en geprezen, / (toen de ed'le Cheusses en meer Gouverneurs voor deezen / Het zelfde zochten) was nu plat een gruwelstuk /’ (Mauricius (1753: 157)).
Hoewel met Mauricius' opvolgers het vaak hooglopende gekrakeel onder de kolonisten onderling, tussen hen en de Gouverneur en van allen met Hoogmogendheden en Bewindhebbers in Nederland wat luwde, werden de financiële perikelen van de kolonie steeds groter: de exorbitante kosten voor de verdediging tegen de Marrons, de achteruitgang van de opbrengst der oude plantages en de noodzakelijke nieuwe investeringen, zetten de beruchte Negotieatiën op gang, waarbij de planters diep in de schuld raakten, zonder hun credieten op verstandige wijze ten bate van hun bedrijf aan te wenden.
Weer begon men te denken aan het voordeel van een vrede met de Marrons: nu met een groep die zich in het oosten van Suriname gevestigd had aan de Djoeka-kreek, en zijrivier van de Marowijne. Deze hadden ook zelf blijk gegeven van geneigdheid tot vrede, door briefjes daarover achter te laten op door hen overvallen plantages.
| |
Een andere tactiek
In 1758 begon Crommelin pogingen te ondernemen. Men ging nu over tot een andere tactiek: in plaats van een agressieve, grootscheepse militaire aanval, om een vredesvoorstel op te dringen, zond men eerst een paar zwarte vertrouwensmannen, om te polsen, en toen dat positief uitviel, een - weliswaar gewapende - delegatie die de onderhandelingen voerde. Deze methode, waarbij de Marrons als gelijkwaardige partners werden tegemoet getreden had succes. Na uitgebreide deliberaties, waarbij de Djoeka's harde onderhandelaars bleken, werden de vredesvoorstellen aanvaard en op 10 oktober 1760 geratificeerd. Van weglopers, opstandelingen, rebellen, moordenaars, gespuis, werden zij nu ‘Bevredigde Bosnegers van achter Auca’ genoemd, afgevaardigden werden met veel égards in Paramaribo ontvangen en in koetsen de stad rondgereden. Officiële ‘dank- en bid’-dagen werden gehouden in de stad om opluchting en dankbaarheid te uiten. Brieven die aan de Djoeka-opperhoofden Alabi en Pambo werden geschreven droegen nu als aanhef: ‘Beminde vrienden’. De Marronleiders van hun kant zonden de kolonisten het volgende lied: Alabi, na' Pambo ben senni njoesoe: Soesoetei!, no broko hatti o; alla joe kondre de na reti kaba! (Alabi en Pambo hebben laten weten: Sociëteit wees niet
| |
| |
bekommerd; uw gansche land is weder in orde en rust) (Focke, 1858)). Plakkaten werden uitgevaardigd dat de kolonisten in het vervolg ‘genoemde bosnegers... vrij en ongemolesteerd [moesten] laten passeeren en repasseeren op poene van... te werden gecorrigeert’ (Notificatie 29 okt. 1760). In 1762 en 1767 werd nu ook met twee andere groepen, de Saramaca's en de Matuwais op dezelfde wijze vrede gesloten.
Blanken werden nu mondjesmaat in de dorpen der Marrons toegelaten en er werden zelfs vriendschappen - op persoonlijke basis - gesloten. In 1760 en 1761 bezochten luitenant Vieiëra en vaandrig Collerus de Djoeka's in hun woonplaatsen. Collerus had een jong meisje aangeboden gekregen bij het eerste bezoek, dat hij bij het tweede wenste te trouwen: ‘omdat’, zoals hij zei, ‘dit gewoonte was bij de blanken als er vredesverdragen waren gesloten en omdat een huwelijk de verwantschapsbanden zou versterken’. (Bij de vredesonderhandelingen in 1760 hadden om die reden inderdaad een paar blanken negermeisjes als bedgenoot gekregen) Helaas, Collerus' beminde was reeds verloofd, werd hem verteld, en haar aanstaande had al zoveel werk voor zijn a.s. schoonouders verricht dat hij recht op haar had. Echter, haar moeder, de belangrijke priesteres Cato, zuster van opperhoofd Pambo, bood aan haar plaats in te nemen, terwijl Cato's zuster zich over Vieiëra zou ontfermen. Aldus geschiedde en de beide heren trokken, zoals het journaal meldt, naar Hoema Condré, waar Cato woonde en brachten er de nacht door. Spoedig daarna overleed Collerus in Paramaribo en bij zijn begrafenis hield een Marronkapitein een grafrede. Vieiëra viel tenslotte in ongenade omdat hij volgens de Marrons zijn belofte niet nakwam om hen een aantal ‘Angola-vrouwen’ te bezorgen. Vieiëra ontkende die belofte ooit te hebben gedaan.
De bedoeling van dit verhaal is aan te tonen hoe verschillend de houding van deze officiële afgevaardigden was van wat men in de kolonie aanvaardbaar achtte: sexueel contact tussen zwart en blank was bij de wet strafbaar. Dat die wet steeds opnieuw moest worden afgekondigd is een andere zaak!
| |
Vredesvoorwaarden
De voorwaarden waarop de vrede gesloten werd, waren zoals gezegd in grote trekken dezelfde als die in 1739 op Jamaica werden gehanteerd: de Marrons werden tot vrije lieden verklaard, zij kregen het vruchtgebruik over ‘hun’ (niet duidelijk omschreven) gebied, zij konden met een vastgesteld - klein - aantal per keer een militaire post op een vastgestelde plaats passeren om in de plantagekolonie te handelen; daartegenover moesten zij beloven nieuwe weglopers uit te leveren en te helpen hen op te sporen, zich niet met andere groepen Marrons (‘bevredigd’) te verstaan, toestaan gijzelaars in de stad Paramaribo te laten en posthouders (oude naam van blanken die in de 18e en 19e eeuw het contact onderhielden tussen de Marrons en de landsregering) in hun midden aanvaarden. Om de paar jaar zouden geschenken gezonden worden en het vredescontract opnieuw bezegeld worden. Het werd al snel duidelijk dat de opinies over de gesloten vrede sterk uiteenliepen: enerzijds die van de koloniale regering, anderzijds die van de Marrons. Volgens de kolonisten werden de Marrons tot vrede gedwongen door de militaire acties. De Marrons vonden dat de vrede met hun instemming gesloten werd, hoewel zij nooit verslagen waren. De kolonisten meenden dat de vrede diende om nieuwe aanvallen te voorkomen. Voor de Marrons verschafte de vrede hen vrijheid, en vooral autonomie over een eigen gebied. De door de kolonisten om de paar jaar toegezonden geschenken werden gezien als een speciale gunst. De Marrons zagen die geschenken als hun goed recht, ter bevestiging van de vrede en de goede verhoudingen. De kolonisten benadrukten hun eis dat alle
| |
| |
nieuwe weglopers zonder uitzondering uitgeleverd dienden te worden. De Marrons wensten dat per geval te beslissen.
Deze vrij fundamentele verschillen in zienswijze én prestigekwesties maakten compromissen over geschillen vaak moeilijk. Het nauwelijks verhulde eigenbelang van de kustbewoners dat voor de boslandbewoners duidelijk was, had tot gevolg dat de relatie op zijn minst ambivalent genoemd mag worden, misschien tot op heden ten dage.
Het historisch gegroeide wederzijdse wantrouwen laat zich als volgt verduidelijken. Bij de Marrons leefde vanouds de vrees dat een nieuwe onderwerping tot hernieuwde dwangarbeid zou leiden. De kustbewoners behielden lang het angstige gevoel dat een gecombineerde aanval de kolonie in een chaos zou storten. De Marrons zagen elke inmenging in hun duur verworven vrijheid en levensruimte als een inbreuk op hun autonomie. Het besef binnen hun kolonie een soort staat in de staat te hebben voelden de kolonisten als een aantasting van hun souvereine macht. De Marrons zagen in de meeste gevallen missie en zending als een verlengstuk van het koloniale systeem en als een bedreiging voor de gehele, magisch-religieuze bescherming biedende, structuur van hun maatschappij. In de ogen van de kolonisten was kerstening van in ‘afgoderij’ levende groepen een moreel verantwoorde daad, met als extra positief resultaat: incorporatie van ongrijpbare groepen in de westerse maatschappij en - natuurlijk - verhoging van arbeidskracht. Bij de Marrons leefde en leeft, ondanks het duidelijke besef dat men economisch en intellectueel tot de ‘underdogs’ behoort, het trotse besef van een heldhaftig verleden, en van de overtuiging dat het zware bestaan in het tropische oerwoud voor de andere partij niet mogelijk is. De kustbewoners hadden en hebben naast minachting voor het armzalige en zware bestaan van de boslandbewoners, ook een gevoel van angstige - en zelfs jaloerse - bewondering voor de afstammelingen van de vrijheidsvechters en voor hun kennis van gevreesde magische krachten.
| |
Wantrouwen en vooroordeel
Het bovengenoemde complex van wederzijds wantrouwen en vooroordeel bleek wel degelijk gerechtvaardigd, en is aan vele voorbeelden te illustreren, waarvan ik er enkele wil noemen:
1. In artikel XII van het vredesverdrag stond dat ‘een genoegzaam aantal Blanken’ bij de Marrons zou worden gestationeerd om toe te zien op de nakoming van de overeengekomen afspraken. In de instructies voor die blanken (de posthouders) in een hernieuwd verdrag in 1835 stond dat de posthouder niet alleen al hun klachten en verzoeken aan de Regering moest overbrengen, maar ook: dat hij ‘alles zal aanwenden om bekend te worden met de connexiën tusschen de drie bekende boschnegerstammen, en voorts alle middelen aanwenden om de differentiën tusschen hen levendig te houden, doch in allen deele zich voorzichtig gedragen en het vertrouwen der opperhoofden trachten te winnen om langs dien weg achter hun ware oogmerken te komen, zonder dat het echter den schijn hebbe, dat de Regering daar eenig belang in stelt’ (‘Instructies voor de Posthouder bij de Boschnegers’. A.R.A. 35 F II).
De Marrons waren zich heel goed bewust van deze dubbele functie. Een posthouder moest zich wel een even goed en listig diplomaat betonen als zijn gastheren, om althans een deel van zijn opdracht te kunnen uitvoeren. Gewoonlijk was hij in het geheel niet tegen die taak opgewassen.
| |
| |
2. De in het vredesverdrag afgedongen belofte tot uitleveren van nieuw aangekomen Marrons gal aanleiding tot talloze strubbelingen. De Marrongroepen voldeden daar zo weinig mogelijk en met grote tegenzin aan, en de verwijten en bedreigingen van de kant der kolonisten haalden weinig uit.
3. De aanvankelijke rust werd al spoedig verstoord door het optreden van een nieuwe groep Marrons, die de plantage-kolonie op de rand van de afgrond bracht. Onder hun opperhoofden Boni, Baron en Joli Coeur opereerden zij vanuit sterke vestingen gelegen op moeilijk toegankelijke plaatsen, echter wel in het plantagegebied. De beroemdste vesting was Boekoe (Mi sa Lasi), gelegen midden in een moeras, met palissaden omheind. Een eerste aanval in begin 1772 werd afgeslagen, bij een tweede in hetzelfde jaar werd een onder water gelegen pad ontdekt, en de vesting overvallen en na hevige strijd genomen. (Memre Boekoe, gedenk Boekoe, de naam van de kazerne., nu welbekend, is gezien het lot van Boni's Boekoe, symbolisch wellicht minder juist gekozen!) Het duurde tot 1776 vóór deze Marrons met behulp van een troepenmacht van zo'n 2000 man, deels aangevoerd uit Europa, uit het plantagegebied verdreven konden worden. Zij staken de Marowijne over, trokken die aan de Frans-Gutanese kant op, en kwamen zodoende in contact zowel met de bewoners van die kolonie, als met de Djoeka's, die aan die rivier vanouds gevestigd waren. Dit leidde tot conflicten; met de Djoeka's, o.a. in 1779, die zich in hun alleenrecht op de rivier en hun vrije doorvaart met de kust bedreigd zagen. De Boni's, of Aluku's zoals zij zichzelf noemen, in het nauw gedreven, deden in 1789 tot schrik van de plantage-kolonie plotseling een serie aanvallen op een aantal plantages, vermoordden blanken en namen buit en slaven mee. Een verwoede en intensieve vervolging werd ingezet en de Aluku's werden verder de rivier opgedreven. De Djoeka's, die aanvankelijk in 1780 vrede hadden gesloten met hen, verbraken die weer in 1791, deels op aandringen van de blanken, deels uit angst dat de oorlogshandelingen ook hun gebied zouden aantasten (De Groot (1975)). De Aluku's, woedend over wat zij als verraad der Djoeka's aanzagen, vielen nu hen aan. De Djoeka's boden daarop hun diensten aan de
blanken aan, en wat deze niet gelukt was, lukte hen in 1793: zij wisten het opperhoofd en een aantal van zijn chefs en onderdanen te doden. De kracht der Aluku's (geslonken van een 600 man tot ongeveer de helft van dat aantal) was nu gebroken. Zij raakten na 1890 onder zeggenschap der Fransen en zijn dat tot op heden gebleven.
4. Na de oorlog met de Aluku's waren de partijen aanvankelijk tevreden met een status quo waarin men elkaar zoveel mogelijk, ondanks voorkomende fricties, met rust liet. Deze toestand duurde tot in het begin van de 19e eeuw.
5. Langzamerhand veranderde daarna de situatie. De Marrons namen toe in aantal, en hadden meer behoefte aan handel met het kustgebied om hun mager bestaan aan te vullen. Een aantal vestigde zich semi-permanent of permanent in het plantagegebied en handelde of smokkelde met de plantage-bewoners. Deze situatie, en het feit dat het marronageprobleem de kolonisten nog altijd hoog zat, was aanleiding tot een hernieuwde serie verdragen in de dertiger jaren van de negentiende eeuw, waarin een poging werd gedaan de migratiebewegingen der Marrons aan banden te leggen door een passensysteem in te voeren en de Marrongroepen aan hun vestigingsgebied te binden. De poging leverde geen resultaat op: de Marrons hielden zich aan het oude contract en lieten zich door het passensysteem niet binden. Ook een tweede poging, in 1845, waarbij de kolonie trachtte de nieuw gevormde vestingen onder controle te brengen, en hun hout- | |
| |
en smokkelhandel te reguleren, mislukte. De Marrons hielden vast aan het migratie- en handeelpatroon dat zij in de loop der jaren uit noodzaak hadden opgebouwd.
6. De kolonie zag zich nu met een nieuw probleem geconfronteerd, waardoor zich opnieuw een verandering in de relaties met de Marrons aandiende. Men realiseerde zich in de vijftiger jaren van de 19e eeuw dat vroeg of laat de afschaffing van de slavernij eenonontkoombaar feit zou worden. De afschaffing van de slavenhandel had bovendien de toevoer van nieuwe arbeidskrachten (behalve via smokkel) al danig verminderd. Terwijl de politiek van de kolonisten geweest was de Marrons te isoleren van het plantagegebied of althans hun bewegingen aan regels te onderwerpen, kwam men nu tot een geheel andere tactiek. Het gevaar voor een gecoördineerde aanval van de Marrons leek geweken. Hun aantal - in 1850 omstreeks 10.000 - wekte de hoop een ongebruikte arbeidsmarkt in het achterland te kunnen aanspreken. Opnieuw stelde de regering - en evenals in voornoemde gevallen, uiteraard zonder vóóroverleg met de betrokkenen - nieuwe reglementen op voor de Marrons, die in 1856 van kracht werden. Hierbij werden de controlemaatregelen op hun aantal en reizen in het plantagegebied opgeheven en werden zij aangemoedigd ‘zich meer dan tot nu toe op nuttige bezigheden toe te leggen; godsdienstig onderricht toe te laten en zich niet dan fatsoenlijk gekleed, zoals het beschaafde mensen betaamt, te zullen vertonen’ (De Groot (1977: 63)). De Groot-Opperboofden kregen een (schamel) salaris, en de geregelde geschenkenzendingen werden afgeschaft.
Een rapport in de koloniale staten van 1859 ziet in de werklust van de Marrons geen verbetering. Zij gingen nu bij hun bezoeken aan de stad wel decenter gekleed, maar worden nog steeds lui en lastig genoemd. Men kan over de reacties der Marrons het volgende opmerken: hun houding tegenover de wisselende tactiek van de kolonie blijft consistent; zij bleven alert: hun wantrouwen dat de voormalige meesters hen weer in slavernij of althans in hun macht wilden brengen, verdween niet met de nieuwe maatregelen. Zij zagen zeer goed in dat tenslotte slechts de blanken van nieuwe maatregelen dachten te profiteren en zij weigerden hun leefwijze daardoor te laten beïnvloeden. Zij profiteerden van de grotere bewegingsen handelsvrijheid, maar leverden er niets voor in. De Djoeka's weigerden missie of zending toe te laten. Bij de Saramaccaners was de zending al een eeuw bezig, echter met heel weinig resultaat.
7. In 1860 werd gezamenlijk met de Franse kolonisten van Guyana besloten te trachten ook de Aluku's tot arbeid voor de kolonie over te halen. Hiertoe werd het verdrag van 1809 tot hun niet geringe woede aan de Djoeka's opgezegd en de afstammelingen van Boni aan hun curatele onttrokken. De Fransen hadden hier meer baat bij dan de Surinaamse kolonisten. De Aluku's waren bereid - in beperkte mate - voor hen te werken, aangezien de verzorging van die zijde aanzienlijk beter was.
inmiddels werd het 1863: de afschaffing van de slavernij werd een feit en de kolonie legde zich in een poging te redden wat er te redden viel, toe op immigratie van arbeid uit het buitenland. De eigenzinnige Marrons werden aan hun lot overgelaten voor de rest van de 19e eeuw. Zij namen toe in aantal, handelden met de kustgebieden, namen voor tijdelijk baantjes aan in houtkap of balata-bleeding of in het kustgebied. Vooral tijdens de goldrush aan het eind van de 19e en het begin van de 20e eeuw verdienden zij goed aan transportdiensten voor de goudzoekers in het grensgebied van de Boven-Marowijne, waar zij de enigen waren die de moeilijk bevaar- | |
| |
bare rivieren konden bevaren.
8. In het begin van de twintigste eeuw werden opnieuw plannen opgesteld om de kolonie zodanig te ontwikkelen dat er althans geen geld meer ingepompt hoefde te worden. Eén van die plannen betrof de Marrons. Ook zij moesten betrokken worden bij de opbouw van de kolonie, en een ontwikkelingsplan bij één van hun groepen ging van start in 1919. (De Groot (1969)). Er werd een posthouder aangesteld bij de Djoeka's, met de opdracht hen onderwijs, landbouwverbetering en medische hulp te brengen en hen in het algemeen op te voeden tot ‘nuttige leden van de maatschappij’, wat betekende: nuttig voor de koloniale gemeenschap. Dit alles geschiedde op een financiële basis die mislukking onvermijdelijk maakte, en met onvoldoende steun bij de moeilijke taak van de overigens toegewijde posthouder (W.F. van Lier).
De zaak mislukte echter vooral door de houding van de Djoeka's. Zij hadden - terecht - vele bezwaren. Zij waren niet in de plannen gekend, hun mening werd niet gevraagd. Zij zagen er een bedreiging in van hun autonome positie en hun interne hiërarchische structuur. En inderdaad werd een wig gedreven in hun politieke verhoudingen; de keuze vóór of tegen het plan veroorzaakte interne spanningen en conflicten. Hoewel het onderwas officieel niet christelijk getint was, bleek al snel dat de posthouder het christendom niettemin propageerde. En ook nu zagen de Marrons in dit ontwikkelingsplan een poging hen in te schakelen in het arbeidsproces, vooral ten bate van de kolonie. En dat was inderdaad precies wat het ontwikkelingsplan beoogde. Het werd in 1925 opgegeven.
Weer verloor de kolonie haar interesse voor de ‘staat in de staat’, zoals de Marrongemeenschappen werden genoemd. Deze leefden voort in hun traditionele patroon, waarbij hun contact met de kuststreek werd onderhouden door korte of langere perioden van arbeidscontracten en verblijf in de hoofdstad, waar zij van het verdiende geld benodigdheden voor hun bestaan in het binnenland kochten. Dit migratiepatroon werd intensiever in de veertiger jaren toen er meer werkgelegenheid kwam: in de oorlog, toen onder meer een militair vliegveld werd aangelegd en daarna toen de infra-structuur van het land in versnelde mate werd uitgebreid. Buitenboordmotoren maakten het contact, dat slechts via de grote rivieren werd onderhouden eenvoudiger en sneller. De bouw van een stuwmeer in de Surinamerivier trok honderden Marrons als arbeider aan. Het drama van 5 à 7000 uit hun woonsteden verdreven Marrons, ook nu weer zonder in de plannen te zijn betrokken, is bekend.
9. Een recent voorbeeld van een poging om zowel in te grijpen in de structuur van één der Marrongemeenschappen als in hun relaties met Lanti vond plaats in 1965. ik zal trachten de ingewikkelde problematiek van het gebeuren zo duidelijk mogelijk te maken. De plaats van handeling: Drietabbetje, de standplaats van het Grootopperhoofd der Djoeka's; de tijd: augustus 1965; de hoofdpersoon: Gazon, de opvolger en neef van het Grootopperhoofd Akontoe Felanti, die een jaar daarvoor gestorven was. De gang van zaken: aangezien bekend was dat Gazon zijn oom zou opvolgen had de regering in Paramaribo hem in september 1964 officieel benoemd. Deze benoeming stond los van de gehele opvolgingsprocedure zoals die traditioneel bij de Marrons plaatsvindt. Hoewel Gazon door zijn volk was aangewezen als opvolger, kon hij die functie niet persoonlijk uitvoeren vóórdat het laatste begrafenisritueel voor de gestorven Granman was uitgevoerd. Dit zou een jaar na zijn overlijden geschieden. Tot zo lang wordt hij geacht nog in de geest regerend aanwezig te zijn en neemt een ander, in dit
| |
| |
geval de Opperpriester, de zaken waar. De installatie van de nieuwe Granman vindt dan met veel ritueel en plechtigheid plaats binnen de stam. Daarna vindt de installatie door de regering plaats en dat was tot dan toe gebeurd in Paramaribo en wel door de Gouverneur. De toenmalige Minister-President, Johan Pengel, wilde in deze procedure ingrijpen: de plechtige installatie door de regering zou niet langer door de Gouverneur, maar door de Minister-President worden uitgevoerd, en ook niet in Paramaribo, maar op de residentie van het nieuwe Grootopperhoofd. Naast zijn ongetwijfeld politieke argumenten: het opzij schuiven van de Gouverneur als plaatsvervanger van de Nederlandse regering, het winnen van stemmen in kust- en binnenland, speelden ook andere argumenten mee, zoals het rehabiliteren van de boslandbewoners, door met veel vertoon naar hen toe te reizen in plaats van hen naar Paramaribo te laten komen.
Het voorbereiden van deze zaak geschiedde door bestuursfunctionarissen die overleg pleegden met de notabelen van het Djoeka-gebied. Deze laatsten voelden wel voor de aangevoerde argumenten, (extra verdiensten voor de arbeid verbonden aan de nodige voorzieningen, aanleg van electriciteit op het dorp en andere voordeeltjes speelden een rol) en een tijdstip werd afgesproken. Het dodenfeest voor de overleden Granman zou tijdens het bezoek van de hoge gasten plaatsvinden. De Minister-President nodigde een aantal gasten uit (ongeveer 85, waaronder buitenlanders met inbegrip van een Amerikaanse televisieploeg) en met 26 boten werd de tocht naar het binnenland ondernomen.
Echter: vóór het vertrek was al gebleken dat de installatie op grote moeilijkheden zou stuiten. In het binnenland hadden zich ontwikkelingen voorgedaan die het met name de a.s. Granman onmogelijk zouden maken het ceremonieel doorgang te doen vinden. Niettemin besloot men na de genomen besluiten en voorbereidingen de tocht door te moeten zetten. Pengel was er van overtuigd de moeilijkheden uit de weg re kunnen ruimen. Wat die moeilijkheden waren wist men niet precies, daar die op het moment van de afspraken nog niet manifest waren. Ik zal U hieronder in korte trekken de hoofdzaken schetsen van wat ik zelf ter plaatse over deze kwestie aan de weet ben gekomen.
De Djoeka-maatschappij kent verscheidene religieuze centra. De belangrijkste God zetelt met zijn priesters in de hoofdplaats Drietabbetje, maar een belangrijke manifestatie van dezelfde ‘Gran Gadu’ bevindt zich in een dorp hogerop in de Tapanahoni-rivier: Granbori. Een deel van de ontstane moeilijkheden betrof een prestigestrijd tussen de beide zetels der godheid en hun priesterstat. De afspraken voor de installatie waren namelijk op Drietabbetje gemaakt en Granbori toonde zich verontwaardigd over het feit dat men daar niet in gekend was. Bovendien verweet men de priesters van Drietabbetje de vragen aan de orakelgod over de ziekte van de gestorven Granman Akontoe Felanti onjuist te hebben geïnterpreteerd, waardoor hij verkeerd was behandeld. De Opperpriester van Drietabbetje en de a.s. Granman Gazon, die zich sterk gelieerd voelt aan Granbori, werden ontboden. Na ruim twee weken kwamen zij terug met de oekaze dat Gazon zich niet mocht laten installeren vóórdat de laatste rouwdienst was gehouden en - dit was van cruciaal belang - dat Granbori wenste te bepalen wanneer die dienst plaatsvond. Dat konden zij eisen want zonder de aanwezigheid van de God van Granbori en zijn priester op Drietabbetje kon de rouwdienst niet plaatsvinden. Zij weigerden te komen op het vastgestelde
| |
| |
tijdstip en Gazon was bij monde van de priesters door de God te verstaan gegeven dat hij een premature installatie met de dood zou bekopen. Dit ultimatum werd bekend kort vóórdat het hoge gezelschap uit Paramaribo vertrok, maar de gang van zaken was niet meer te stuiten. De broer van de overleden Granman, zelf priester, later Opperpriester, reisde het gezelschap tegemoet, maar kon niets meer uitrichten. De ontvangst op Drietabbetje miste hierdoor al meteen de allure die ze had moeten hebben en een aantal dagen werd verdaan met vergaderingen waarin gepoogd werd een compromis te vinden. Pressie en dreigementen werden daarbij door het gouvernement niet geschuwd, maar Gazon weigerde pertinent zich te laten installeren. Gezegd moet worden dat Pengel de crisis waarin Gazon en alle notabele Djoeka's verkeerden au sérieux nam en tenslotte akkoord ging met een compromis. Dat bestond hieruit dat de notabelen hun excuses aanboden. Gazon deed dat voor hen, maar stipuleerde daarbij dat hij persoonlijk zijn handen in onschuld waste en niets met de gedane afspraken te maken had. Verder werden in een eenvoudige bijeenkomst de officiële benoemingspapieren en de meegebrachte geschenken voor Gazon en zijn drie vrouwen niet aan hem, maar aan zijn hoofdkapitein Awinti overhandigd. Pas ná zijn installatie binnen het stamverband zou hij dit alles aanvaarden. Voor de officiële regeringsinstallatie zou hij alsnog naar Paramaribo komen om dit ceremonieel door de Minister-President ten uitvoer te laten brengen.
Gegeven de situatie was dit een redelijke oplossing. Het spreekt vanzelf dat de oppositiepers in Paramaribo dankbaar gebruik heeft gemaakt van dit conflict om Pengel deze dure (men sprak van f 100.000,-) mislukte stunt aan te wrijven. De standvastigheid van Gazon en zijn trouw aan traditionele gebruiken werd door een ieder hoog geprezen. De dag na het vertrek van het gezelschap uit Drietabbetje arriveerde de delegatie uit Granbori met de heilige bundel die de essentie van de Godheid vertegenwoordigt en begon de officiële rouwplechtigheid. De geest van de overleden Granman werd met het vereiste ritueel verzocht zich uit deze wereld terug te trekken en de weg voor het daadwerkelijk bestuur van de nieuwe Granman werd daarmee geopend.
| |
Besluit
In dit artikel heb ik een overzicht gegeven van wat de kolonisten bezielde in hun relatie met de Marrons, die de hoopvolle verwachtingen van de plantagehouders zozeer frustreerden.
Ik wil eindigen met een aantal opmerkingen over de situatie waarin de afstammelingen van de trotse en strijdlustige guerrilleros van weleer, heden ten dage verkeren. Zonder verder in te gaan op ontwrichtingen, in de Saramaccaanse maatschappij teweeg gebracht door ondernemingen als het bouwen van een stuwmeer in de Surinamerivier, of op de genoemde strubbelingen met de Djoeka's bij een poging een nieuw Groot-Opperhoofd te benoemen op een wijze die inging tegen de traditionele gewoonte, kan men in het algemeen stellen dat sedert de Tweede Wereldoorlog de verhoudingen nog steeds niet optimaal zijn te noemen. Steeds meer boslandbewoners zijn naar Paramaribo en omstreken getrokken en daar permanent of semi-permanent gebleven. Het is een ontwikkeling, veroorzaakt door een grotere bevolkingsdruk in het binnenland (in totaal zijn er ongeveer 40.000 Marrons) en door de aantrekkingskracht die de stad met zijn westerse geneugten uitoefent.
Hun gebrek aan opleiding heeft tot gevolg dat zij tot ‘unskilled labour’ gedoemd zijn. De werkloosheid die het land al jaren teistert maakt hun positie
| |
| |
er niet beter op. Hun integratie verloopt moeizaam: de Marrons behouden graag hun identiteit door in stamverband bijeen te blijven in de stad. Van de andere kant doen de stadsbewoners weinig om die situatie te veranderen. Een nog steeds beperkt aantal Marrons slaagt erin een opleiding te krijgen. Hun opvang in de stad is ronduit miserabel te noemen. Hoewel hun arbeidskracht en ijver gewaardeerd wordt, worden zij nog te vaak gediscrimineerd. Men beschouwt hen in het algemeen nog steeds als ‘heidense onopgevoede boslandcreolen’, zoals ze door de stadsbewoners genoemd worden. Het feit dat een deel der Creoolse bevolking trots is op het heldhaftige verleden van de Marrons, en daar deels haar eigen identiteit mee bevestigt, heeft hun situatie noch in het binnenland, noch in het kustgebied veel voordeel gebracht.
Het verhoogde migratiepatroon bedreigt de coherentie van de achtergebleven groepen: een tekort aan mankracht voor het bouwen van huizen en boten, het openkappen van kostgronden en het uitoefenen van religieuze, sociale en politieke plichten heeft consequenties.
Nieuwe plannen tot ontwikkeling van het binnenland worden wel gemaakt, maar uitvoering komt niet of langzaam op gang. Wil welk plan dan ook kans van slagen hebben, dan zal men de Marrons daar volledig in dienen te betrekken. Slechts als zij ervan overtuigd zijn dat hun marginale maatschappij er werkelijk van zal profiteren, en hun identiteit er niet bij verloren zal gaan, zullen zij het risico willen nemen en meewerken. De Marrons zijn intelligente, harde werkers, en maken dat waar, als zij in een zaak kunnen geloven en de mogelijkheid krijgen die uit te voeren. Ik wil mijn artikel eindigen met een retorische vraag: wat bezielt de moderne Surinaamse kustbewoner in zijn relaties met de Marrons...?
| |
Literatuur
Focke, H.C. 1858. De Surinaamsche Negermuzijk. West-Indië, 2: 93-107. |
Groot, Silvia W. de 1969. Djuka Society and Social Change. Assen. |
Groot, Silvia W. de 1970. Rebellie der Zwarte Jagers. De Gids, 9. |
Groot, Silvia W. de 1973. Surinaamse Granmans in Afrika. Utrecht/Antwerpen. |
Groot, Silvia W. de 1975. The Boni Maroon War, 1765-1793. Boletin de Estudios Latinoamericanos y del Caribe, 18. |
Groot, Silvia W. de 1977. From Isolation towards Integration. Den Haag. |
Groot, Silvia W. de 1981. La mort de Boni et la tête de Boni. Travaux et Mémoires de la Maison Descartes, no 4, L'Histoire et ses Méthodes. |
Hartsinck, J.J. 1770. Beschrijving van Guiana, of de Wilde Kust, in Zuid-America. Amsterdam, S. Emmering. |
Mauricius, J. 1753. Dichtlievende uitspanningen. Amsterdam. |
| |
De auteur
Dr. Silvia W. de Groot doceert geschiedenis van Latijns-Amerika, het Caraïbisch gebied en West Afrika aan de Universiteit van Amsterdam. Haar onderzoek richt zich voornamelijk op de geschiedenis van de Marrons in het algemeen en die van Suriname in het bijzonder. Zij bestudeerde daartoe vooral archiefmateriaal in Europa en het Caraïbisch gebied, en zij tracht zoveel mogelijk de geschiedenis van de Marrons in hun eigen tijd en perspectief te plaatsen. Zij publiceerde onder meer: Djuka Society and Social Change (1969), Rebellie der Zwarte Jagers (1970), From Isolation towards Integration (1977), en Vier Granmans in Afrika (1973). Silvia de Groot is bestuurslid van de Stichting I.B.S..
|
|