| |
| |
| |
Vyfde Saamenspraak.
Willem de Tweede kwam in 't jaar 1647. aan de Stadhouderlyke waardigheid. Men had groote verwagtingen van deezen Prins opgevat, en ongetwyffeld, zou hy aan dezelven beantwoord hebben, indien de vreede hem niet belet had, om zyne bekwaamheden, ten nutte des Vaderlands aan den dag te leggen.
Welke bekwaamheden, bezat hy dan?
Hy bezat een sterke neiging tot Heldendapperheid; hy was bevallig en inneemend van voorkoomen; sterk van Lighaam, vaardig en onvermoeid; zyne kundigheeden waren uitgestrekt, en zyne ervarenheid was door een gezond oordeel versterkt geworden! – Dan, in den vreede was hy niet in den kring waar hy te huis hoorde! – hy was ongemeen heerschzugtig van aart, en deeze naar buiten geen afwending vindende, moest naar binnen werken, en in Stede van overwonnen Vyanden, over onderdrukte Vrienden den Schepter zwaaien.
En hiertoe zal het hem zekerlyk
| |
| |
aan geene aanleiding noch voorwendzels ontbrooken hebben.
Daar aan ontbreekt het de Dwinglandy nooit.
En vooral geen Stadhouder uit het Huis van Oranje.
Al vroeg kwam de neiging in zyne staatzugtige ziel op, om het voetspoor zyner voorzaten te drukken, en te beproeven of dit vrygestreeden Gemeenebest, niet weder onder het slaafsche juk te brengen zoude zyn. Alle de omstandigheeden begunstigden deeze zyne begeerte; verre de meesten Mogenheeden van Europa loerden op den val der Republiek, of waren in een toestand, dat zy denzelven niet konden voorkomen.
Was Nederland zwak, en onvermoogende, om de Heerschzugt en Tyranny van Oranje het hoofd te bieden, want de meesten van Hen, die het Opperbewind in handen hadden, waren de kruipende slaaven van Willem, en de Burgerstaat betekende niets wanneer het 'er op aan kwam, om de waare Vryheid tegen de vermomde en magthebbende staatzugt te verdeedigen.
Dus voorzie ik de heillooze zege-
| |
| |
praal van deezen onderneemenden Stadhouder.
Gy zult het hem ten minsten zeer verre zien brengen, – doch eindlyk al weder stoffe tot bewondering en dankzegging aan de Godlyke voorzienigheid hebben, die ons Vaderland niet geheel ten prooi der Oranje heerschzugt overliet.
Ik ben zeer nieuwsgierig naar dit verhaal.
Willem de tweede, de voor hem zeer gunstige omstandigheeden door en door kundig zynde, verzuimde geene oogenblikken, om 'er ten zynen voordeele zig van te bedienen. Welhaast vond hy een toereikend voorwendzel, om hand aan 't werk te slaan.
De Boozen zyn altoos yverig in 't kwaaddoen.
Toen de vreede met Spanje geslooten was kwam 'er ter Staatsvergadering een voorstel, om het Krygsvolk te verminderen: men begreep, en te recht, dat in een tyd van vreede geen zo groot getal van Krygsknegten noodig was, die niet dan ten grooten kosten en nadeele van de Ingezetenen onderhouden konden worden. De Finantien waren in een slegten toestand, en hadden hoognoodig verbeterd en ondersteund te worden, en wanneer men dit immer kan doen, was het zekerlyk in die tydstippen , dat men
| |
| |
geen oorlog voerde! deeze en zoortgelyke afdoende redenen werden door Cornelis Bikker, Burgemeester van Amsterdam, met eene bondige en treffende welspreekenheid, ten kragtigsten ondersteund, en vonden zo veel ingang by de Staatsleden, die niet geheel vry waren van wantrouwen ten opzigte van den Stadhouder, dat de afdanking van een gedeelte der troepen werd vastgesteld.
En deze Afdanking, begryp ik dat in 't geheel niet strookte, met de dwinglandische oogmerken van Willem den Tweeden.
Hij voer er ten allerhevigsten tegen uit. Hy vloekte en dreigde, en deed door de blykbaare buitenspoorigheid zyner driften ten klaarsten bemerken, van welken groote en verraaderlyke oogmerken, hy zwanger ging.
Hy handelde in deezen echter niet loos. Hy moest zyn drift veeleer ontveinsd, dan den vryen teugel gevierd hebben.
Dit liet zyn gestel niet toe; en ook hier in bespeurt men de goedheid des Hemels, die een kenteken stelde aan den Man, die op het verderf van zyn Vaderland uit was, door welk kenmerk, hy bekend werd voor den geenen, die hy waarlyk was.
Ik sta u dit ten vollen toe.
| |
| |
Willem bevroedde echter heel schielyk, dat al dat bulderen en raazen niets afdeed, en dat wilde hy vorderen, hy geheel anders moest te werk gaan. Hy bediende zig dan van list.
Nu word hy oneindig gevaarlyker.
De soldaaten, die afgedankt moesten worden, zouden daardoor zig voor het grootste gedeelte van het middel van hun bestaan versteeken vinden, dus begreep hy, dat die de beste Man, by dit Krygsvolk zou weezen, die zig voor hetzelve in de bresse stelde. Hy stelde zig dan openlyk ter Staatsvergadering tegen de Afdanking, en verwierf dus de toegeneegenheid van dit Volk, dat men verder door omkoopen en opstooken geheel aan 's Prinsen zyde bragt. Willem bediende zig ook van zyn Vrouw, deeze vaardigde hy naar de Vrouwen van voornaame Staatsleden af, ten einde deezen te beweegen, om hunne Mannen van besluit te doen veranderen, of 'er hen, met al de Vrouwlyke magt toe te dwingen.
Een laag en veragtlyk middel, waarvan een rechtschapen Man zig nooit bedient.
De Stadhouders bedienen, onbepaald, zig van alle middelen, die hen hun oogmerk kunnen doen bereiken.
Een bewys, dat zy dan ook het verfoeilykste oogmerk hebben.
| |
| |
't Mogt alles niet helpen. Willem werd verwoed, en op raad van eenige Voornaamen Regenten, die bang begonden te worden, zig naar eenige der eerste Steden vervoegende, om met de Regeringen een bemiddeling uittevinden, en op deeze reis zeer slegt ontvangen wordende, sloeg hy tot een uiterste over! – Hy liet naamlyk eenige Staatsleden, die hy vermeende dat hem 't felst beleedigd hadden, gevangen neemen en naar Loevestein overbrengen.
Gevangen neemen, zegt gy? en wat reden gaf hy daarvoor?
Hy gaf geene reden dan zyne wil! – men wist echter zeer wel wat de waare reden daarvoor was.
Om dat deeze staatsgevangenen deugdzame en beproefde Vaderlanders waren, die het heil en den luister van het algemeen waardeerden, boven het zelfbelang, en die ten kosten van den welvaart der Maatschappy geen slaaven van den Prins, noch blinde werktuigen van zyne wrokkende Staatzugt begeerde te weezen, 't waren Mannen, die een afgryzing van het Oranjeplan hadden.
| |
| |
Gy hebt te meermaalen reeds van dat Stadhouderlyk Plan van overheersching gesprooken, maar immers toonden de Stadhouders reeds overvloedig, dat zy alles naar hun zin beheerschten, wat wilden zy meer?
Zy regeerden zekerlyk vry willekeurig, doch altoos met de grootste belemmering, en niet dan by zommige geleegenheeden. Zy zorgden wel altoos zo veel zy konden, om de Stedelyke Regeeringen, welker Gedeputeerden de Staatsvergadering formeerden, uit hunne Afhangelingen te doen bestaan, doch behalven, dat dit veel moeiten en opofferingen medebragt, en ook niet altoos gelukken wilde, was zodanig een overheersching niet vleiende genoeg, voor den Hoogmoed van Oranje. Want hoe zeer zy door behulp deezer Staats werktuigen alles deeden wat zy begeerden, geschiede zulks echter altoos op naam der Staaten; deeze, hoe zeer in de daad des Prinsen Dienaars en Handlangers, heeteden echter de Souvereinen. Die naam alleen verneederde de trotscheid der Stadhouders te zeer, om hem te kunnen dulden. Gy begrypt, dat wanneer de Stadhouder zelf Souverein en onbepaald meester was, [dat de Staaten eigenlyk niet waren,] dat hy dan niemand behoefde te ontzien; niemand behoefde te vleien noch om te koopen! dan kon hy met 's lands penningen naar welgevallen omspringen, zonder deswegens verantwoordlyk te zyn; dan kon hy de Privilegien verkragten of vernietigen; dan kon hy de Vreemdelingen met de eigendommen en
| |
| |
voorrechten der Burgers beschenken, ‒ met weinig woorden, dan kon hy alles van zyn wenken doen vliegen, alles wat hem wederstreeven dorst verbryzelen!
Om zodanig een Plan te beraamen en uittevoeren moet men waarlyk een Tyran zyn.
En dit is waarlyk het Plan van Oranje altoos geweest. Ik stip alleen eenige hunner bekende bedryven aan, waaruit zulks overvloedig blykt, doch neem de moeite, myn Zoon! en doorblader onze Historien, en gy zult ontdekken, dat ik u nog veel te weinig van de Dwinglandy van dat heerschziek huis gezegd heb.
't Is verwonderlyk, dat het zig dan nog zo lang in de gunst des Volks heeft weeten staande te houden.
Hiertoe heeft de voorbaarige en partydige Geestlykheid, en de omgekogte en kwaadaartige geschiedboeker niet weinig toegebragt. De eerste schilderde, met een schynheilig gelaat, en verdraaide Bybelspreuken, de Stadhouders steeds als heiligen, als steunpilaaren der Rechtzinnige Kerk af, en de laatste wist hunne verkeerdheden en wanbedryven zodaanig te vernissen, dat zy het voorkoomen van deugden verkreegen. Deeze twee werkten elkander in de hand. Het Gemeen geloofde alles, wat dweepery en welspreekendheid geliefde voorteprediken: De
| |
| |
grooten waren te afhanglyk of te bevreesd, en geloofden liever dan dat zy onderzogten, en zy die beter wisten, zy die de snoodheid der Stadhouderlyke oogmerken doorgrondeden, moesten zwygen, om dat het spreeken, in dit geval, veelal met de schroomlykste gevaaren gepaard ging.
De moeilykheid voor Oranje, om zig dus staande te houden, heeft dan ook een reden te meer geweest, om het ontwerp van overheersching tot stand te brengen.
|
|