| |
| |
| |
[Woord vooraf]
Aan alle de geene, die met my onzen teeder Geliefden Erfstadhouder Prins Willem de Vyfde, haare Koninglyke Hoogheid en de Doorlugtige Spruiten, opregtelyk en bestendiglik blyven beminnen, en dien waardigen dog belasterden Vorst als het Eminent Hooft dezer Republiek blyven erkennen, en Hoogst denzelven als zoodaanig, nevens onze wettige Souverynen, eerbiedigen!
't Is aan u, myne waarde Vrienden! dat ik deeze Verzaameling, dit klyne bundeltje Liederen, opdrage: Laat myn tyd en zwakke constitutie zulks toe, zal mogelyk een tweede Stukje volgen: verscheide maalen heb ik met het uyterste genoegen eenige uwer deeze Liederen hooren zingen, dan van tyd tot tyd zinstoorende fouten daar in bespeurende, ben ik geresolveerd, om dezelve in druk uittegeeven: dit alleen heeft my daar toe bewoogen nimmer ben ik een laffe vleyer geweest van iemand, veel min van den Vorst, van wien ik nimmer eenig voordeel heb genooten, alleen de wreede mishandelingen, de Godtergende Laster, de betere kennisse van Hoogst deszelfs Caracter, en denkenswyze, hebben my te meermaalen de pen ter zyner defensie doen opvatten; myn eigen geweeten noodzaakt my hier toe, en waarom zoude ik ontaarden van myne waarde Ouders en Grootouders, in wier harte de afstammelingen van het Doorl Huys van Orange als begraaven lagen; waarom zoude ik lochenen of te kort doen aan myn aangebooien stam wapen, de Posthoorn, zynde teffens het wapen van Orange, waar van de Egte bewysstukken, benevens een Geneálogie van byna 10 Eeuwen onder my berustende zyn.
Niemand onzer, dan alleen myne ondankbaare eenige Broeder, die schoon Evangelie Dienaar my als de Pest haat, is van deeze denkwyse ontaard. Even min nu heb ik hier mede eenige inzigten, dan ter dier geleegenheid had, wanneer haare Kon. Hoogheid voor de eerste maale stond in het kraambedde te bevallen, wanneer ik hadde doen vervaardigen een Chassinet, of doorschynend schildery verbeeldende de Hollandse Tuyn; in het midden derzelve een Orangeboom, aan de Linkerzyde eene sta- | |
| |
tige Vrouwe, het Gemeenebest verbeeldende, by haar hebbende den Leeuw, met de zeeven pylen, door den Orangeband gebonden, aan de linkerzyde Hercules, verbeeldende de Koning van Pruissen, met den Aarend by zig: koomende op eene wolk uyt den Hemel nederdaalen; Lucina, de Godin des Huwelyks, in haare handen hebbende een kind, 't welk zy toereykt aan 't Gemeanebest, van wien het zelve ontfangen wierd met open armen; dan haare Kon. Hoogheid van eenen dooden Prins verlossende, liet ik 't kind subtiel uytneemen, eenige veranderingen maaken in oogen en handen; gebruykte het zelve met fraaye illuminatien by de Herstellinge der Vorstinne, op den zondag avond toen Hoogst dezelve haare Kerkgang had gedaan, en plaatste toen daar onder dit volgende Vaarsje.
Lucina vleide zich aen Vrou Gemeenebest,
Op wien held Hercules verlangende Oogen vest,
Een Frisse Oranje Telg tot heil van 't Land te bieden:
Dan, ach! de Hemel blaast in 's Volks vooruitgezigt,
Des Prinsen Gemaalin baard ons een zeilloos wigt,
Niets baat geween, de wil der Almacht moet geschieden.
Triumf! dit styft de hoop, en schaft gewenschten troost:
Haar hoogheid is hersteld, men wacht meer Vorstelyk Kroost.
Niets noopt my ook meer tot defensie van den Vorst, en ook niets doed my meer de spoedige Ondergang zyner Vyanden verwagten, dan dat, zoo niet alle, ten minste verre het grootste gedeelte die geene zyn, die door hem op de Stoelen der Eere geplaatst, en met ongemeen groote Weldaden overladen zyn, daar en tegen zyne vrienden bestaan, uit belangeloose Persoonen, die nevens geringe Burgeren en arme dog eerlyke Lieden, alleen uit overtuiging van hun eigen geweeten, denzelven blyven aankleeven en lieff hebben, zonder met deeze Snoodaarts te staan na verandering. O welk eene Snoode ondankbaarheid! mag men niet te regt vragen?
Wat monster is het snoodst' dat in heelâl bestaat,
Dat thands ons Vaderland maar al te veel ontluisterd;
Dat Wet, en Recht, en plicht, en roem, en deugd verduisterd
| |
| |
Dat voor het zelfs belang zyn oirsprong zelfs verraad:
Een onheilteelend kreng, een alverdervend kwaadt,
Dat met zyn zwadder gift het alles wil besmetten,
Aan opkomst groei en bloei, des volks, kan palen zetten.
Een pest voor 't algemeen, een kanker van den staat:
Dat met sireen gezang onze ooren weet te streelen,
Waarom 't zich ook van elk met gunsten doed bedeelen,
En dus door toovertaal het al stuurd naar zyn wensch.
Wat monster is het doch, waar voor men zich moet wachten,
Dat ieder die het kend moet schuwen, en verachten?
't Is een geweetenloos, een vuil ondankbaar Mensch.
Is 'er ook wel immer door de Staaten eenig wangedrag ontdekt in 't gansche bestier van Zyn D. Hoogheid? Is 'er nog wel iets beweezen, van alle 't geene door die eerlooze Cabaal hem is te lasten gelegt? Moeten wy dan niet met die braave Rotterdamse Burgeresse zingen?
Hoe werd thans Zion's Muur bevogten,
Door duisenden van wangedrogten!
Hoe walgd haar thans die Hemelkleur,
Der Seraphynen Kleed en Geur!
Hoe koesterd Haman zig in 't Moorden,
Zyn loon stond vast door Strop en Koorden!
Hoe lasterd 't vloek hooft Goliat,
De God des Hemels en zyn Schat!
Hoe smeet hem Davids Steen ter aarde,
Waar door hy 't heilloos Rot vervaarde!
Hoe vloekte Baalak en Hollefeer,
Dog sloeg een Vrouwen hand hem neer!
Een Vrouwen hand bestaat te Schryven,
Door 't letten op de Wanbedryven.
Braakt Duivel, Vlees en Wereld, Nyd;
Wy wagten haast een ander tyd.
D'Oranje kleur blyft ons behaagen;
Door 't Staatsbevel wy die niet draagen!
Nu is ons hart, ons Kabinet,
Ons Snuifdoos en Pronk - Kast bezet,
Met 't waardig Beeld van onzen Vorst,
Dat streelt ons oog, vermaakt ons borst.
Ons hart daar in de Zielgeest woelt,
't Vervolg vuur werd hier door verkoelt,
Dat Edel, teer, liefdragend Beeld,
Dat steeds in ons verdrukking deeld.
Wy deelen dan ook in zyn Glory,
Van Jaar tot Jaar een Heil Victory.
| |
| |
Het is drie Tienen en Zeven Jaar,
Dat gy, ô God! Zyn Goël waar.
Alwetend' Opper Majesteit!
Maak door Uw Raad het pad bereit:
Doed 't Moordrot, die nog vriendelyk veinsen,
Als Cain's Offer neder deinsen.
Jehova spreekt tot 't egte zaat
Ik ben, die ik zal zyn, myn raat
Zal u doen over muuren springen,
Schoon Legioenen onëgtelingen,
Met myn' en uwe goedheid spodt,
'k blyf uw' en uw's Vaders Godt.
Deeze onze en onze Vaderen God, myne Vrienden! is alleen in staat, en zal ons uitkomst geeven, zoo wy ons in den Gebede tot hem voegen, dit is het eenige zwaard dat wy tans aan onze zyden konnen gorden, voor als nog.
Het Zingen eenige dezer Liederen, in onze Huyzen, particuliere Gezelschappen of Byeenkomsten en diergelyke gepermitteerde Vrolykheeden, kan niemand my of u Lieden betwisten, maar neem teffens deeze myne welmeenende raad in agt: Zyt omzigtig. Die Landverdervers gaan om ons als briesschende Leeuwen, ons tragtende te verslinden; op hoe veele Plaatsen word 'er niet met aanzien van Persoonen gevonnist, daar 't beeld der Gerechtigheid reeds lange ontlast is van haaren blinddoek voor de Ogen; wy ondervinden 't immers dagelyks. Is 'er wel iemand onder ons Prinsgezinden, die immer aan zoo een gruwelstuk gedagt heeft, veel min 't zelve uitgevoerd, om namelyk een Glas te drinken, op de verdoemenis van hunne, schoon anders denkende, Evenmenschen, de nieuwerwetse Patriotten; ik laat staan (ik yze haast om het te noemen) die van de Staaten, hun Wettige Overheeden? en moeten wy niet hooren en zien, dat de verdoemenis van den Prins en zoortgelyke conditien, zelf in publique Huyzen, gedronken word? word hier over wel eenige Straf geoeffend? en in tegendeel worden de Prinsgezinden om een gering en niets beduidend, en door onkunde begaan Misdryff, niet ten strengsten gestraft. Wy hebben immers weer een Voorbeeld aan 't Geval in 't Zwynshoofd te Lyden. Hoe zyn daar eenige van u Lieden als door Leeuwen en Tygers, meer dan 30 tegens een, onverwagts overvallen? Wat is 'er nog van gekoomen? en welken ophef is 'er nu weer gemaakt, dat eenige braave Leidse Burgers hunnen Vriend en Vorst op een alleszinds gepermitteerde wyze naar de Spanjaards Brug uytgelei gedaan en goede reis gewenscht hebben, egter van de zaak
| |
| |
van 't Zwynshooft hoope ik nog dat vervolg zal koomen; want ik kan immers niet denken, dat men die mishandelde Lieden zou hebben gehoord, en een eed doen afleggen, om te zien of hunne getuigenissen wel unaniem, en niet tegenstrydig waaren, en men daar door de schuld op hun konde leggen, en de Vry - Burgers vry spreeken; of om te tenteeren, of men geen schuld in beide kon ontdekken; of namentlyk de Prins - Luiden geen aanleiding tot het geval gegeeven, of zig gedefendeerd hebben, en men dus hun weer zou tragten de hand boven 't hoofd te houden, en de Prins - Luiden te onderdrukken. De tyd zal alles leeren. Laat ons intussen maar stille zyn, en biddende hopen, dat de Regter van Hemel en Aarde ons een spoedige uitkomst geeve! Laaten wy volgen de voetstappen van onzen Voorganger Willem de Geduldige, en met hem alle versmadingen geduldig verdraagen! wy zyn dog een stofje aan de weegschaal om hem te helpen en onze welmeenende pogingen kunnen niet dan kwaad doen aan de goede zaak, en ons in 't verdriet helpen. Geloof my, waarde Vrienden! dat ik u ten besten raade, en zoo waarlyk ben Uwen Opregten, en Heilzoekenden Vriend Voor Oprechte, Oranje en Vryheid.
|
|