Het Oranje vreugde-maal
(1747)–Anoniem Oranje vreugde-maal, Het– Auteursrechtvrijopgedischt in de gaare-keuken van de Gekroonde B. Ter gelegenheyd van de Verheffing van zijne Hoogheid
Stem: Als ’t begind.BLijdschap van my vlied,
Laat ik my beryen,
Om mijn Ziels-verdriet,
Droevig te beschryen,
Want ik in mijn Jonge Jeugd,
Heb mijn Uytverkooren,
Al mijn hoogste vreugd
En vermaak verlooren,
| |
[pagina 90]
| |
Barst uyt brakke Douw
Ach ik smelt van rouw,
Als ik overdenk met smert,
Dat de Schoone Vrouw
Die den Hemel wou
Mijn te plaatzen in mijn Hert,
Daar op had geslagen,
’t Opperst’ van mijn behagen,
Die ik hiel al voor mijn lust,
Is in haar Jonge Dagen,
My van de Dood ontdragen,
Naar d’ oneyndelijk’ rust.
Ach als ik haar deugd,
Haar roemwaarde zeden,
Eerbaare geneugt,
Wel-gestelde Leden,
Vriendelijk onthaal
Lieffelijke Woorden,
Daar meed’ menigmaal,
Zy mijn Ziel bekoorden,
By mijn zelfs veragt,
En op alles agt,
Dat my van haar is geschied,
Klaag ik klag op klagt,
Ik zwem Dag en Nagt,
In een vorne van verdriet,
Al eer wy ’t beyd vermoede,
Ach dat de Dood zo spoede,
Uw van my heeft af gerukt,
Waarom ô wreede Roede!
Hebt gy niet in ’t woede,
My met een in ’t Graf gerukt.
Wat ik doe of laat,
’t Vaat dog steeds mijn klagten,
| |
[pagina 91]
| |
Mijn Beminde gaat,
Noyt uyt mijn gedagten,
Zit ik aan den Disch
Na mijn ouwe wijze,
Dadelijk ik haar mis,
Weg dan met de Spijze,
Wil ik daar van daan,
Na mijn Kamer gaan,
Spreeken mijn gedagten weer,
Hier zag ik haar aan
Daar plag zy te staan,
Ginder zat zy wat neer;
En mijnen Lief mijn waarde,
Mijn deugdelijk vermaarde
Troostertje leyd nu helaas;
In de zwarte Aarde,
By die haar eerst baarde,
En is daar by Wormen Aas.
Dan ist of mijn Hert,
Berst aan Duyzend stukken,
Dan vernieuwt mijn smert,
Met mijn ongelukken,
Gaan ik tot mijn rust,
Dan op ’t Bedde leggen,
Mijn verloopen lust,
Pord my straks te zeggen,
Hier genood ik vaak,
Eerlijk mijn vermaak,
Zoete Lam in d’Egt by uw
En ô droeve zaak,
Lief mijn Levens-baak,
Waar verust uw Lighaam nu,
Ging d’Egt ons niet bereyden,
Doenz’ ons t’zamen leyden,
| |
[pagina 92]
| |
Een geluk een gebaar,
Waarom in ’t verscheyden,
Hadden wy niet beyden,
Insgelijks maar een Baar.
Dog bedagt ik regt,
Ik en moest niet klagen,
d’Aarde was te slegt
Om dat Beeld te dragen,
Zy was al te vroom,
Deugdig en Godvrugtig,
Loffelijk van roem,
Heus beleeft en tugtig
Dus heeft haar den Heer,
Opgetogen weer,
In zijn Hemelsche Gebouw
Daar zy haar veel meer,
Zal vermaaken weer,
Als zy hier op Aarden zou;
Zy leeft in genugten,
Dog ik hier met dugten,
Wagten vast na de Uur,
Die niet en is t’ontvlugten,
’t Eynd van al mijn zugten,
Tot dat Godt ons t’zamen veur.
|
|