Het Oranje vreugde-maal
(1747)–Anoniem Oranje vreugde-maal, Het– Auteursrechtvrijopgedischt in de gaare-keuken van de Gekroonde B. Ter gelegenheyd van de Verheffing van zijne Hoogheid
[pagina 63]
| |
Stem: Ik leg zomtijds geheele Nagten.’k BEn in de tijd van Negen Dagen,
De gantsche Waereld rond gedragen,
Op een Ezel zonder Staard;
Wat zag ik wondelijke Dingen,
Die ik belust ben om te Zingen,
’t Is dunkt me wel een Stuyver waard.
Voor eerst zo kwam ik binne Romen,
Daar zat een Walvis in de Boomen,
Die zong een Liedje in ’t Latijn;
Hy wist zijn Stem zo lieft te meng’len,
Nu als een Klok, en dan als Beng’len,
Dat is te zeggen Grof en fijn.
In Groenland daar vond ik een Kater,
Die Reed op Schaatzen met een Sater,
Wonder snel, en Poot aan Poot:
Ik dagt dat zijn al raare Snaaken,
Ik zag twee Beeren een Ys-slee maaken,
Van binnen met Oost-Indies Loot.
In Spanjen vond ik twee Kamelen,
Te zamen een Klaver-Jasje Spelen,
| |
[pagina 64]
| |
Ik zag ’er ook een Kakketoe,
Die deed (wie Henker zoud het raden?)
Niet anders als Karstangie braden,
En roerden als ik weet niet hoe.
In Duytsland zag ik zonder liegen,
Vier groote Waterhonden vliegen,
Met lange Pypen in de Bek,
Ik zag een Vleer-Muys die heel rood was,
En als een Olyphant zo groot was,
Die liep voor Vasten-Avonds Gek.
In Vrankrijk zag ik een Tyger,
Die had een Bek gelijk een Ryger,
En vier Poten als een Zwijn;
Hy Fluyten als de Blinde Vinken,
Ik zag hem uyt een Tobbe drinken,
De alderbeste Nieuwe Wijn.
In Engeland vond ik twee Apen,
Die schilden niet als Geele Rapen,
Yder met een Penne-Mes,
De Snuyf aan haar eene zey stond,
Ook zag ik nog al dat daar by stond,
Een Bier-kan met een Borrel-fles.
In ’t Zuyd-land zag ik op een Tooren,
Een Oyevaar met Honderd Ooren,
En met Oogen Tien-maal Tien;
Maar bloed wat had hy raare Pooten,
Zo regt gelijk de Weg van Slooten,
Het was heel koddig om te zien.
In Finland zag ik Negen Pauwen,
Van Kiddel-steenen Mostard knauwen,
En zy liepen op haar Kop;
Ik zag ’er twee de Klokken luyen,
Ik zag ’er Vier met Wagens kruyen,
Zeer vol gelaan met Haverdop.
| |
[pagina 65]
| |
’k Zag aan de Kaap de Bon Espransse
Twee Doode Hottentotten Dansse,
Yder met een Rommel-pot;
Zy hadden ’t beyde niet vergeeten,
Maar sprongen vlug, dat moetje weeten,
Als Muggen in een Hoender-kot.
’k Zag op Batavia een Meer-kat,
Die op zijn Agter-pootje neer zat,
En hy spon van het fijnste Vlas;
Hy had het Spinnen op zijn Duympje,
Hy droeg een Hoedje met een Pluympje,
Ook mee een groote Kante Das.
In China zag ik Olyphanten,
Die Nayde niet als witte Kanten,
En zy waaren alle blind;
Ik zag een Nagt-Uyl Turven trappen,
Ik zag een Weeg-Luys Schoenen Lappen,
Een Haan die weefde Schaatze-Lind.
’k Zag by de Keyzer van Marokken,
Twee Leeuwen, bloed dat waaren Kokken,
Want zy kookten Rijstenbry;
Ik dagt wel heb ik van mijn dagen,
Ik zag haar elk een Lepel dragen,
En een Schuym-spaan op haar Zy.
’k Zag in Japan Twee Tortel-Duyven,
Die kakten niet als Blauwe Druyven,
Ik zag ’er ook een Nagtegaal,
Die had een Staard van Vijftig Ellen,
Zijn Poten waaren niet te tellen;
Hy sprak ook veelderhande Taal.
’k Zag om de West twee Crocodillen,
Een wonderbaaren Uyen schillen,
Zo groot gelijk de Zuyer-zee;
’t Was om wat Uyje-sla te smullen,
| |
[pagina 66]
| |
En haar Darmen op te vullen,
Wie lust voor mijn? ik eet niet mee.
Maar wat zag ik in Denemarken,
Daar Reed een Pan-Aal op een Varken,
En sloeg het wakker met een Zweep;
Ik zag een Sprinkhaan Wortels Zayen,
Ik zag een Stokvis Kooren Mayen,
Ik zag een Gans die kookten Zeep.
Ik zag een Weer-Wolf binnen Polen,
Die zat daar op een Modder-Molen,
En hy las de Haagze-Krant,
Ik zag een Slak met Houte Beenen,
Die maakte veele Dobbel-steenen,
En had bylo geen eenen Hand.
Ook zag ik binnen Turrekyen,
Een Vlo aan Duyzend stukken snyen,
Van een groote Hagedis;
Het Bloed dat gaarden men in Koppen,
Ik loof om Beulingen van te stoppen,
Wanneer het in de Slag-tijd is.
Noorwegen moest ik niet verzwygen,
Daar riep een Bok, wie koopt ’er Vygen,
Met een Kanis om zijn Hals;
Ik zag dat arme Beesje Zweeten,
Ik dagt hy zou veel liever Eeten,
De Klaver-blaadjes Geel en mals.
Toen ik door Zwitserland kwam reyzen,
ô Gut daar zag ik veel Patryzen!
Die gingen met malkaar naar School;
Zy droegen A, B, Bortjes meden,
Dat Goed waar wonder wel te vreden,
Ik dagt dat ’s al een raare kool.
In Braband zag ik Twaalf Paarden,
Dat waaren Smits, die Smeden Zwaarden,
| |
[pagina 67]
| |
Vry wat beter als Vulkaan;
Den een die blies, den ander gloeyden,
En dapper met malkander knoeyden,
Ik zag ’er Vier met Mokers slaan.
In Haarlem, o Sellerweeken!
Had ik mijn zelven haast verkeeken,
Daar liep een Spreeuw met Haar te koop;
Ik zag ’er ook Twee Jonge Hazen,
Te zamen op Trompetten blazen,
Dog zaten op een Vullis Hoop.
In ’t Veen daar wierd een groote Plat-vis,
Voor mijn oogen van een Kat-vis,
Heel moorddadig in geslokt;
Ik zag ’er Snoeken by groote hoopen,
Op ’t Land, dog zonder Voeten loopen,
Dat zeg ik waarlijk en gewis.
Tot Utregt, ik en wil niet malen,
Maar voor de waarheyd gaan verhalen,
Daar liep een Musch met Wijker-schar;
’k Zag veel Kikvorschen even schrander,
Die liepen alle met elkander,
By Avond Zingen met de Star.
Ik zag ook binnen ’s Gravenhagen,
Een Koekoek voor een Bolderwagen,
En zo groot gelijk een Stier.
Ik zag een Arend zonder oogen,
Die was daar in een Gat gevlogen,
Hy waar veel kleynder als een Mier.
Toen ik den Amstel kwam genaken,
Begon ik waarlijk te ontwaaken,
En ik dagt wat zoete Droom
En waarom heb ik dit beschreven,
Ik moet het ook te kennen geven,
Vaar wel tot dat ik weder koom.
|
|