‘De koning is het levende en volmaakte “afzetsel” der Goddelijke Idee’. Het Faustprobleem zweefde Vondel voor ogen volgens schr. bij twee drama's n.l. Lucifer en Faëton.
- De Vrije Bladen. S.P. Abas wijdt een studie aan ‘Het Volk in onze hedendaagsche Schilderkunst’ en brengt naar voren de kunst van Piet van Wijngaerdt, Chabot, Jan van Herwijnen, Charley Toorop, Kruyder en Leo Gestel. Speciaal de boerenuitbeelding trekt de aandacht van Abas. Heeft hij andere volkstypen niet vergeten b.v. de visser (Roeland Koning)? Echter een zeer interessant cahier. De U.M. deelt mee dat de uitgave der V.B. voorlopig wordt beëindigd, ze is niet langer commercieel verantwoord.
- De Gids. Anton van Duinkerken bespreekt de acht verschenen delen van Elsevier's Bibl. der Ned. Lett. Naast veel lof toch enkele wensen, n.l. een beteugeld streven naar volledigheid in de voorberichten, minder opname van fragmenten en een grotere samenklank in de begeleidende studies.
- Groot Nederland bevat de inleiding die H. Marsman schreef voor de W.B.-uitgave van Nietzsche's: Aldus sprak Zarathoestra’. Vestdijk besluit z'n roman: ‘Surrogaten voor Murk Tuinstra.’
- De Stem met Critisch Bulletin. Vestdijk publiceert een fragment uit z'n te verschijnen studie ‘Albert Verwey en de Idee’, welk fragment getiteld is ‘Plastiek en taalplastiek’. Achilles Mussche geeft een bijdrage ‘Monoloog van liefde, leven en dood’. Albert Helman bespreekt ‘De vlammende heide’ van Evert Zandstra en roemt 't onopgesmukte boerenkarakter. ‘Zijn boeren zijn geen merkwaardige dégeneré's, maar typische boeren van dat typische land, die in eenzelvige hardnekkigheid maar één doel kennen: zichzelf te zijn’. Roest Crollius is niet zo te spreken over ‘De gouden Reael’ van Jan Mens, al is er veel sympathieks in dit boek. Dit verhaal bulkt van de grote woorden. Het is tè ruig. ‘De stijl van Mens in dit boek is een mengsel van het grove van Heyermans, het quasi-slordige van Coolen en het geraffineerd objectiverende van Walschap’. Jan Mens moet allereerst aan zichzelf werken, om een dergelijk onbesnaard boek te voorkomen. Smaakverfijning en zelfcritiek zijn nodig. Anthonie Donker roemt zeer de ‘Spiegel van de Ned. poëzie’ door Victor van Vriesland samengesteld, ‘met een feilloze en voorname smaak’.
- Elseviers's Maandschrift. Marnix Gijsen had een ‘Ontmoeting en gesprek met Anna Bijns’, een geestig gesprek, dat tegelijk een voorbeeld wil zijn van ‘hoe men de literatuurgeschiedenis niet mag schrijven’. A. Marja bespreekt een aantal dichtbundels. Hij ziet ‘Piet Paaltjens Sr.’ van Eric van der Steen als een uitstapje, een vacantie voor de dichter. Henrik Scholte ging bij de bundeling in ‘Vita Brevis’ met te weinig zelfkritiek te werk, oordeelt Marja. Een ronduit prachtig gedicht noemt hij: Mijn dochtertje danst. Naar aanleiding van Mok's ‘De Rattenvanger’ spreekt Marja over lyriek en epiek. Als kenmerk van epiek accepteert hij de overheersende